Voor rede vatbaar
(1995)–R.J.G. de Bonth, G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermdTien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nylöe, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730)
[pagina 61]
| |
Ga naar margenoot+AenspraekGa naar voetnoot1 tot den nederduitschen lezer.Niets had ik minder gedacht, dan dat ik na verloop van zoo weinigh jarenGa naar voetnoot2 weder de hant zou slaenGa naar voetnoot3 aen deze verzameling van woorden, voorheen, nevens eenige Aanmerkingen, daar op gepast,Ga naar voetnoot4 uitgegeven, enkel om te strekken tot eenige hantleidingeGa naar voetnoot5 voor de aankomelingen,Ga naar voetnoot6 die gedreven door zucht tot de kennisse onzer moedertale, echter hier ontrentGa naar voetnoot7 geene vaste bepalingeGa naar voetnoot8 wisten te maken, en dus by gebrek van noodige onderrechtingeGa naar voetnoot9 bleven steken in de oude onzekerheit. De weinige bladenGa naar voetnoot10 zeker, toen door my over deze stoffe beschrevenGa naar voetnoot11 en uitgegeven, waren alleen geschiktGa naar voetnoot12 tot eene proeveGa naar voetnoot13 voor de leergierigen, dien daer inGa naar voetnoot14 aengewezen wert, hoeze hadden voort te varen,Ga naar voetnoot15 om door naerstigheitGa naar voetnoot16 te geraken tot eenige vorderinge.Ga naar voetnoot17 Dit middel gelukte ook aan velen,Ga naar voetnoot18 die op myne aanwyzinge nu de vruch[*2v]ten plukken | |
[pagina 62]
| |
van hunnen arbeit en aandacht,Ga naar voetnoot19 en zonder wankelen het padt, hun aangewezen, betreden.Ga naar voetnoot20 Zoo dat ik wel vernoegtGa naar voetnoot21 met dit treffen myns doelwitsGa naar voetnoot22 gaerne anderen wilde overlaten het geen gebrakGa naar voetnoot23 aan de ontworpe tekening: Ga naar voetnoot24 te meer ook, om dat sedert dien tydt de Heer Arnold Moonen, op wien nu oogt al wat tael- en dichtkunde bemint,Ga naar voetnoot25 zyne lang verwachte SpraekkunstGa naar voetnoot26 in het licht gaf, en by die gelegenheitGa naar voetnoot27 de stoffe dezer GeslachtwoordenGa naar voetnoot28 genoegh uitputte: Ga naar voetnoot29 brengende aan den daghGa naar voetnoot30 de regels der geslachten, die nu door myne exempelen bevestigt worden. Wat mogt dit baten?Ga naar voetnoot31 Men heeft my, toen de afdruxels vertiertGa naar voetnoot32 waren, geene rust gelaten, maer van alle kanten, ook verre van over zee, aengemoedigt en gebeden, dat ik toch een boekje, zoo wel ontfangen, wilde wederom overzien,Ga naar voetnoot33 en ten tweeden male in de werrelt brengen.Ga naar voetnoot34 Zoo waer is het dat de exempelen, gelyk de oude WyzenGa naar voetnoot35 ons hebben ingescherpt,Ga naar voetnoot36 den menschen, die zich zetten tot het leeren van Kunsten,Ga naar voetnoot37 dieper ingaen,Ga naar voetnoot38 dan de leerstukken,Ga naar voetnoot39 die altydt iet wrangs en onsma[*3r]kelyks schynen over zich te hebben. Ik derhalven, dusGa naar voetnoot40 gedwongen, ook tegen | |
[pagina 63]
| |
mynen zin geperst,Ga naar voetnoot41 als dieGa naar voetnoot42 wel wat anders te verrichten hebbe in de uren, die my overschieten van myne lastige bedieninge,Ga naar voetnoot43 heb in het ende moeten zwichten, en my laten omzettenGa naar voetnoot44 door de gestadige vermaningen en gebedenGa naar voetnoot45 van vremden en vrienden. Onder welke de beroemde Heer Moonen zich zoo verre queet,Ga naar voetnoot46 om het werk aen den gangh te helpen, dat hy my overzond eene verzameling van woorden uit Vondel, die ten deele van my voorbygegaen waren, om mynen arbeit hier in te verlichten. Eene gelyke inzameling uit Hooft had voor zich ook gedaenGa naar voetnoot47 de edele Heer Mr. François van Bockhoven, die nu als eene nieuwe star aen onzen ParnashemelGa naar voetnoot48 begint te blinken, en te schitteren in het oogh van alle dichtlievenden, van wien dieGa naar voetnoot49 my even gulhartigh wert bygezet.Ga naar voetnoot50 Niet minder bevlytigdenGa naar voetnoot51 dit werk de Heeren J. Suderman, en J. de Haes, die in Rotterdam, onze geboortestadt, zich zoo zeer niet overgeven aen den Koophandel, dienze met roem oeffenen,Ga naar voetnoot52 dat[*3v]ze daer door het heiligdom der ZanggodinnenGa naar voetnoot53 vergeten; maer op eene loffelyke wyze, en het voorbeelt van Henrik L. Spiegel, die in deze doorluchtige koopstadt aen het YGa naar voetnoot54 te gelyk grooten koophandel dreef, en te gelyk de oeffeningen der wysheit betrachtte,Ga naar voetnoot55 de koopmanschap mengelen met de wysheit,Ga naar voetnoot56 naer het voorschrift van des laetstensGa naar voetnoot57 Overgrootvader, den doorluchtigen Kaspar van Baerle, die overGa naar voetnoot58 vele jaren hier in onze vermaerde ScholeGa naar voetnoot59 zynen WYZEN | |
[pagina 64]
| |
KOOPMANGa naar voetnoot60 voor den dagh bragt; ook van zynen zaligenGa naar voetnoot61 Vader, den Heere Frans de Haes, een fraei vernuft,Ga naar voetnoot62 en het vermaekGa naar voetnoot63 myner jeugt, met hem in de letteroeffeningenGa naar voetnoot64 niet zonder vrucht doorgebragt. Alle deze Heeren, dien ik hier opentlyk moet betuigenGa naar voetnoot65 verplichtGa naar voetnoot66 te zyn voor hunne genegenheit tot my, en yverGa naar voetnoot67 tot de kunsten, zyn de voornaemste oirzaken geweest, dat ik de penne weder heb opgevat, om hun genoegen te voldoen,Ga naar voetnoot68 en het verlangen te beantwoorden van vele andere taelminnaers, te veel om hier hooft voor hooft te noemen. My lust nietGa naar voetnoot69 te herha[*4r]len alle de redenen,Ga naar voetnoot70 die ik tot u gevoertGa naar voetnoot71 heb in het BerechtGa naar voetnoot72 der eerste uitgave dezer Aenmerkingen: dogh ik kan evenwel niet nalaten in den aenvang myns werx een woort vooraf te zeggen, opdat gy te meer moogt gesterkt zyn in de rechtmatigheitGa naar voetnoot73 uwer begeerte, die zoo veel magtGa naar voetnoot74 op mynen geest gehadt heeft, en verzekering hebben van de nutbaerheit,Ga naar voetnoot75 die in deze weinige bladen, hoe vremt het ook iemant magh toeschynen, begrepen is.Ga naar voetnoot76 Men moet zeker bekennenGa naar voetnoot77 dat de allerschranderste letterkunstenaers,Ga naar voetnoot78 zy mogen zich des vermeten,Ga naar voetnoot79 zoo veel als zy willen, zoo veele regels, die in dit stuk alles bevatten,Ga naar voetnoot80 niet kunnen opstellen, dat 'er niet een menigte | |
[pagina 65]
| |
van uitzonderingen zal overblyven, waer over het gebruikGa naar voetnoot81 vonnis zal moeten vellen; zoo dat de onzekerheit door de regelen niet wechgenomen zynde, niets voordeeligerGa naar voetnoot82 is dan het opstellen eener lyste volgens de orde van het A, B, C. Want zelf ook het lezen der schryveren, die de sierlykheit bevlytigen,Ga naar voetnoot83 geeft geenen steun genoegh, om zich vast te [*4v] houden, zoo men alles niet onderzocht en doorkropenGa naar voetnoot84 heeft: dewyl deze om de maetGa naar voetnoot85 van 't rym, die om den taelvloedt en trant,Ga naar voetnoot86 die zelfs in onrym waar te nemen is,Ga naar voetnoot87 niet te quetsen,Ga naar voetnoot88 meenigmaal eene letter of lettergreep van een woort afsnydt, waar door de uitgang terstont verandert wort,Ga naar voetnoot89 en den lezer dus weder in den dwaling trekt,Ga naar voetnoot90 die hy myden kan, als hy dusdanigh eene lyste van geslachten voor zich heeft, die hem voor een kompas verstrekt,Ga naar voetnoot91 om zonder stootGa naar voetnoot92 of schipbreuke voort te zeilen. Voor ons spreekt zelve de waarheit, naar welker voorschrift wy ons moeten regelen.Ga naar voetnoot93 Teweten, wy zyn van gevoelen dat deze Naemgeslachten,Ga naar voetnoot94 zoo alsze hier uitgedruktGa naar voetnoot95 staan, eigen zyn aan onze Nederduitsche tale, en daar van niet moeten afgescheidenGa naar voetnoot96 worden. Want niemant behoeve te denken dat wy uit kiesheit of zinlykheitGa naar voetnoot97 ons bedienen van de getuigenissen, getrokken uit Hooft, Vondel, en weinige anderen, als of zy de luiden waren, die ons de wet mosten stellen,Ga naar voetnoot98 en wy maer de gloryGa naar voetnoot99 zochten van voor hunne aanhangeren te willen door[*5r]gaen. Geenszins. wy werpen hier | |
[pagina 66]
| |
geenen aanhang op;Ga naar voetnoot100 maar spreken metGa naar voetnoot101 deze letterhelden,Ga naar voetnoot102 ten deele om dat zy 's lants tale grondigh verstonden,Ga naar voetnoot103 ten deele ook om dat wy bekoort waren door de zonderlingeGa naar voetnoot104 kracht van welzeggen, die in hunne schriften alom uitblinkt, waer in de majesteitGa naar voetnoot105 en zuiverheit telkens met elkander stryden, en den gragen lustGa naar voetnoot106 des lezers altydt even wakker houden. De eenparigheit,Ga naar voetnoot107 die zy behartigden, en die wy op hunnen voorgangGa naar voetnoot108 moeten behartigen, zoo wy de taelkundeGa naar voetnoot109 willen voortzetten, bestont ontrent de woorden hier in, datze net uitdrukten den rechten en onderscheidentlykenGa naar voetnoot110 naemval, zoo als die op yder woort met zyn litwoort te passen is naarGa naar voetnoot111 het mannelyk, vrouwelyk, of onzydigh geslacht. Waer ontrent wel aen te merken is dat t'eeniger tydt onder onze Schryvers een groot verloopGa naar voetnoot112 is bespeurt, waar door afgeweken wert van de oirsprongkelyke eigenschapGa naar voetnoot113 dezer Naamvallen in onze tale, welke eigenschap al gevonden wort in dat dierbaerGa naar voetnoot114 boek, de Hollantsche Rymkronyk van Melis Stoke,Ga naar voetnoot115 [*5v] een letterjuweel, dat uit de verwoestinge des tydtsGa naar voetnoot116 voor ons is overgebleven. Dit verloop (gelyk naerstige opmerkersGa naar voetnoot117 der Hollantsche outheden meenen te kunnen bepalen) is naestGa naar voetnoot118 af te rekenen van den laetsten tydt der vyftiende eeuwe: of, om klaarder te spreken, zyn aanvang is van het einde der eeuwe, waar in men 1400 schreef, na de geboorte van Christus tot het jaar 1624, of wel tot den juisten tydtGa naar voetnoot119 der letterkunstige vergaderinge,Ga naar voetnoot120 by Vondel aange- | |
[pagina 67]
| |
roertGa naar voetnoot121 in de opdragt van Hekuba,Ga naar voetnoot122 ook in het voorberegt van Palamedes,Ga naar voetnoot123 dat in den ouden druk staet; waar van onlangs duidelyk genoegh gesproken is door den ongenoemden schryverGa naar voetnoot124 van de Latynsche *Ga naar voetnoot125 Schetse der Nederduitsche Spraakkunst, door ons uitgegeven.Ga naar voetnoot126 Door dit verval, als door eenen watervloedt, lieten zich mede slepen bykans alle de schryvers, die in dien tydt de pen voerden, zonder dat daar van uitgezondert bleef dat helder licht van geleertheit en wetenschappen, Huig de Groot; datGa naar voetnoot127 wy moeten aanroeren, opdat niemant zich late misleiden door de beroemtheit zyns [*6r] naems, met recht door zyne uitmuntende schriften verkregen. Dit gebrek openbaert zich niet alleen in zyne Inleidinge tot de Hollantsche Rechtsgeleertheit,Ga naar voetnoot128 maar ook in zyn Bewys van den Christelyken Godtsdienst,Ga naar voetnoot129 en andere Nederduitsche gezangen.Ga naar voetnoot130 De zelve sleurGa naar voetnoot131 volgden toen ook de Schryvers, zyne tydtgenooten, meest altemael.Ga naar voetnoot132 Zoo dat my wonder voorkomt, hoe Joannes Uitenbogaert, die in dien tydt leefde, al onder dat verloop en daer na (want hy schreef dus al in den jare 1588) zyne pen even zuiver heeft weten te houden, en geheel overeenkomt met de vertalinge des Bybels, die door 's lants Staten bezorgt | |
[pagina 68]
| |
is;Ga naar voetnoot133 gelyk zich daer al naest aanhoudenGa naar voetnoot134 ontrent het regelen der geslachten de Heeren Hooft en Vondel, na hen ook Geeraert Brant, en zyne zonen,Ga naar voetnoot135 nevens Joannes Vollenhove, wien de Nederduitsche welsprekentheitGa naar voetnoot136 tot haar groote schade onlangs verloren heeft, om nu niet te spreken van den Heer Moonen, die ons hier tot voorgangerGa naar voetnoot137 en leitsman dient, en anderen, in myn eerste berecht [*6v] genoemt.Ga naar voetnoot138 Dit zoo zynde, gelyk het is, kan ik naeulyx vatten,Ga naar voetnoot139 hoe het mogelyk is, dat onze Schryvers voor een groot gedeelte in dezen tydt, zoo verre van den wegh dwalen; gelyk ik ook niet weet wat ik zeggen zal van vele predikers, die dagelyx den Bybel hanterende, en de woorden vindende in zulk eene stellingGa naar voetnoot140 van naemvallen, door de artikelenGa naar voetnoot141 onderscheiden, nochtans in hunne schriften toonen, datze of daer geen acht op geven, of zulk eene bepaling van voorschriften, die de vertalers zonder twyffel vooraf hebben vastgestelt,Ga naar voetnoot142 enkel verachten of veronagtsamen. Ik zal niet op my nemen eene verweringeGa naar voetnoot143 aen te vangen voor deze Overzetters,Ga naar voetnoot144 die menschen zynde, alsze waren, ook hunne dolingen gehadt hebben in zaken, die onze spraekGa naar voetnoot145 betreffen, en het werk, datze te verrichten hadden. Maer datze in het bepalen der geslachten meest altydt (niet altydt zeker, gelyk de brief hier achter gevoegtGa naar voetnoot146 aanwyst) over een komen met de exempelen, door ons hier voortgebragt,Ga naar voetnoot147 lust ons ter proeve te stellenGa naar voetnoot148 uit [*7r] de woorden, die ons aanstonts het boek opslaendeGa naar voetnoot149 voor oogen komen. Neem eens met my, goetwilligeGa naar voetnoot150 lezer, zoo veel gedult: Ga naar voetnoot151 en de vergelyking zal u zonder moeite | |
[pagina 69]
| |
blyken.Ga naar voetnoot152
ADEM m. Al wat eenen adem hadde, Genes. VII.22. AERDE v. Godt zagh de aerde, Genes. VI.12. AERT m. Naer zynen aert, Genes. VII.14. AERTBODEM m. De menschen op den aertbodem, Genes. VI.1. AKKER m. In 't einde van zynen akker, Gen. XXIII.9. ALTAER m. Noah boude den Heere eenen altaer, Genes. VIII.20. AVONT m. In den avont, Genes. XIX.1. BAK m. Drinkt water uit uwen bak, Spreuk. V.15. BEK m. Een afgebroke olyfbladt was in haren bek, Genes. VIII.11. BOOM m. Onder dezen boom, Gen. XVIII.4. BUIK m. Twee volkeren zyn in uwen buik, Genes. XXV.23. DAGH m. Op dezen zelven dagh: en kort te voren: Op den zeventienden dagh, Genes. VII.11. DAUW m. Zoo geve u dan Godt van den dauw des hemels, Genes. XXVII.28. [*7v] DEUR v. In de deur der tente, Gen. XVIII.1. DRAET m. Van eenen draet, Genes. XIV.23. DROOM m. In eenen droom, Genes. XX.3. DUIF v. Daerna liet hy eene duive uit, Genes. VIII.8. EEDT m. Dan zult gy van mynen eedt rein zyn, Genes. XXIV.41. EZEL m. Abraham zadelde zynen ezel, Genes. XXII.3. FLESCH v. Abraham nam eene flessche waters, Genes. XXI.14. FONTEIN v. Aen de fonteine, Genes. XVI.7. GANG m. Weegt den gang uws voets, Spreuk. IV.26. GEEST m. Al wat op de aerde is, zal den geest geven, Genes. VI.17. HAVE v. En Abram nam al hare have, Genes. XII.5. HEL v. Haere treden houden de helle vast, Spreuk. V.5. HEMEL m. Van onder den hemel, Genes. VI.17. HEUP v. Leg uwe hant onder myne heupe, Genes. XXIV.2. HONGER m. Behalven den eersten honger, Genes. XXVI.1. HOOP m. Tot eenen hoop volkeren, Genes. XXVIII.3. Ook als het spes betekent, wort het vrouwelyk genomen, als by ons: Wy verwachten door den Geest uit den gelove de hope der rechtvaerdigheit, in den brief aen die van Galatie V.5. [*8r] JAGT v. Op de jagt, Genes. XXV.27. | |
[pagina 70]
| |
KEUR v. In de keure onzer graven, Genes. XXIII.6. KROON v. Eene sierlyke kroone zalze u leveren, Spreuk. IV.9. KRUIK v. Zy hadde haere kruike, Genes. XXIV.15. LEER v. Verlaet de leere uwer moeder niet, Spreuk. I.8. LOON m. Godt heeft mynen loon gegeven, Genes. XXX.18. MAENT v. In de tweede maent, Genes. VII.11. MONT m. Het wiltbraet was naer zynen mont, Genes. XXV.28. NAEM m. Abram heeft aldaer den naem des Heeren aengeroepen, Genes. XIII.4. NAVEL m. Voor uwen navel, Spreuk. III.8. OEVER m. Aen den oever, Genes. XXII.17. OUDERDOM m. In zynen ouderdom, Gen. XXI.7. PLAETS v. Gaet uit deze plaetse, Genes. XIX.14. POORT v. Lot zat in de poorte, Genes. XIX.1. PUT m. Daerom noemde men dien put, Genes. XVI.14. RAM m. Abraham nam dien ram, Genes. XXII.3. [*8v] RAVE v. En hy liet eene rave uit, Genes. VIII.7. REUK m. De Heer rook dien lieffelyken reuk, Genes. VIII.21. RUST v. De duif vont geene ruste, Genes. VIII.9. SCHADUW v. Onder de schaduwe, Genes. XIX.8. SCHOOT m. In uwen schoot, Genes. XVI.5. SCHOUDER v. Zy hadde haere kruike op haere schouder, Genes. XXIV.15. SCHREEUW m. Hy schreeude met eenen grooten bitteren schreeuw, Genes. XXVII.34. SCHRIK m. Van haestigen schrik, Spreuk. III.25. SLUIER m. Toen nam zy den sluier, Genes. XXIV.65. SCHULT v. Zoodat gy eene schult op ons zout gebragt hebben, Genes. XXVI.10. SLAEP m. Toen nu Jakob van zynen slaep ontwaekte, Genes. XXVIII.16. SPELONK v. Dat hy my de spelonk geve, Genes. XXIII.9. SPIJS v. Zy namen alle hare spyze, Genes. XIV.11. SPRAEK v. Laet ons hunne sprake verwarren, Genes. XI.7. STEEN m. Hy nam den steen, Genes. XXVIII.18. STEM v. Hoort naer haere stemme, Genes. XXI.12. [**1r] STRAET v. Op de straete, Genes. XIX.2. TAFEL v. Op de tafel, Spreuk. III.21. TENT v. In 't midden zyner tente, Genes. IX.21. TOOREN m. Laet ons eenen tooren bouwen, Genes. XI.4. TUCHT v. Hoort de tucht uws vaders, Gen. I.8. | |
[pagina 71]
| |
VENSTER v. En het geschiedde dat Noah de venster open deed, Genes. VIII.6. VLAKTE v. Hy zag de gansche vlakte, Gen. XIII.10. VLOEDT m. Noah leefde na den vloedt, Genes. IX.28. VLOEK m. Zoo zoude ik eenen vloek over my halen, Genes. XXVII.12. VOET m. Gy zult uwen voet niet stooten, Spreuk. III.23. WACHT v. De bedachtzaemheit zal over u de wacht houden, Spreuk. II.11. WEGH m. Op den wegh van Sur, Genes. XVI.7. WET v. Vergeet myne wet niet, Spreuk. III.1. WIJN m. Hy dronk van dien wyn, Genes. IX.21. WIJNGAERT m. Naoh plantte eenen wyngaert, Genes. IX.20. WINT m. Godt deed eenen wint over d'aerde doorgaen, Genes. VIII.1. WOESTIJN v. De Engel des Heeren vont haer in de woestyne, Genes. XVI.7. [**1v] ZAEK v. Omdat gy deze zake gedaen hebt, Genes. XXII.16. ZEE v. Aen den oever der zee, Genes. XXII.17. ZEGEN m. Zoo zoude ik eenen vloek over my halen, en geenen zegen, Genes. XXVII.12. ZON v. Godt doet zyne zonne opgaen over goeden en quaden, Matth. V.45. ZONDE v. Wat heb ik aen u gezondigt, dat gy over my en over myn koningryk eene groote zonde gebragt hebt? Genes. XXI.9.
Hier uit is kennelyk,Ga naar voetnoot153 hoe het bepalen der geslachten in dien tydt begrepenGa naar voetnoot154 is van mannen, die vooraf eene SpraekkunstGa naar voetnoot155 hadden ontworpen, om niet by den tast heenGa naar voetnoot156 te schryven, maer orde en maet te houden: welke manier van doen gewisselyk waergenomenGa naar voetnoot157 is van Hooft, Vondel, Hubert, Dekker, Vollenhove, de Branden, en anderen meer dan eens genoemt. Deze nettigheitGa naar voetnoot158 openbaert zich alom zoo wel in de naemwoorden, als voornaemwoorden, en artikelen of litwoorden. Hoe klaer is het onderscheit te merken in de exempelen door ons aengetogen!Ga naar voetnoot159 Hoe klaer ook is dit uit het vierde boek | |
[pagina 72]
| |
der Eneade: Die dagh was eerst een oirzaek [**2r] van hare doot, en eerst een oirzaek van haren val;Ga naar voetnoot160 daer met eenen opslaghGa naar voetnoot161 blykt, dat doot vrouwelyk, en val mannelyk genomen wort. Hoe licht ook te buigen het litwoort de, om het verschil te kennen, in Vondels gedichten:
Gy zyt de dagh, of voert den dagh in uw gezicht;Ga naar voetnoot162
daer het eerste den noemer,Ga naar voetnoot163 het tweede den beschuldigerGa naar voetnoot164 of vierden naemval betekent;Ga naar voetnoot165 even als dit van Hooft uit Plutarchus: De man van staet kenne den aert der gemeente;Ga naar voetnoot166 om nu niet meer over hoop te halen,Ga naar voetnoot167 dat eenmael genoegh gedaen is. Terwyl ik dezen artikel de aenroer, komt my van eenigen voor,Ga naar voetnoot168 dat ik in myn eerste berecht in de buiginge des zelvenGa naar voetnoot169 (want ik stelde een voorbeelt daer van voor oogen)Ga naar voetnoot170 verzuimt heb te zetten in den tweeden naemval by des en der, ook van den, en van de; daer nochtans de Schryver der SchetseGa naar voetnoot171 daer uitdrukkelyk van melt, en voor hem al de heer Nyloë in zyne Aenleiding tot de Ne[**2v]derduitsche tael.Ga naar voetnoot172 Maer men wete dat het geen verzuim is. Anders ware het ook een verzuim niet alleen van den Heer Moonen, die in het voorbeelt der buiginge daer niet van rept,Ga naar voetnoot173 schoon hy eldersGa naar voetnoot174 zegt, dat men voor des veeltyts zegt van den, dat wy niet ontkennen, gelyk wy in het tegendeel niet aennemen dat van dezen de rechteGa naar voetnoot175 | |
[pagina 73]
| |
genitivus zou zyn van dees,Ga naar voetnoot176 die naer ons oordeel dezes is, waer voor men dan ook van dezen zegt; maer ook van den Ridder Hooft, die hier van zwygt in zyne waernemingen, waer in de buiging van dezen artikel en andere woorden gevonden wort.Ga naar voetnoot177 Van Heulen, Ampzink, en anderen zwygen 'er ook van. Maer Leupenius trekt aen,Ga naar voetnoot178 nadat hy zyne buiginge zonder van in den tweeden naemval gemaekt heeft, dat die dikwyls uitgedrukt wort door het bywoortGa naar voetnoot179 VAN. De Schryver der Nederduitsche Spraekkunst,Ga naar voetnoot180 die na Moonen ons ook zyne gedachten heeft medegedeelt, schynt dit mede te erkennen. Maer waerom die schryft van den vader, van den burger, van den zoon, van den neef, en wat des [**3r] meer is, meer dan van den man, van den mensch, van den afgodt enz. kan ik niet vatten, noch zien, waer in dit verschil magh bestaen.Ga naar voetnoot181 Wat my belangt,Ga naar voetnoot182 ik stel vast, dat men in goet Duitsch zegt, het hof van den Koning, het huis van mynen vader, zoo wel, als des Konings, en myns vaders. Maer dat van echter iets anders zou zyn dan een enkel voorzetsel (geen bywoort als Leupenius wil) kan ik geenszins aennemen. Het is en blyft een voorzetsel, nochte verzaekt zyn natuur,Ga naar voetnoot183 maer gevoegt by den zesten naemval trekt het de kragt aenGa naar voetnoot184 van den tweeden, als by de Grieken, by welke de tweede naemval meest gaet voor den nemer,Ga naar voetnoot185 απο. Want by ThucydidesGa naar voetnoot186 vint men, απο των πολεων αρχοντες, regeerders van de steden: en in de Handelingen der Apostelen XVII. 13. οι απο της Θεσσαλονικης Ιουδαιοι, ,de Joden van Thessalonika. By de Latynen ook fulgor ab auro, de glans van 't gout, voor auri, by Lukretius: Ga naar voetnoot187 ab Andria ancilla, de dienstmaegt van de vrou van Andrus, voor Andriæ, by Terentius: Ga naar voetnoot188 daer ab auro, en ab Andria geenszins genitivi [**3v] zyn (want wie zou men dat doen gelooven?) maer spreekwyzen, die | |
[pagina 74]
| |
de genitivi verbeelden;Ga naar voetnoot189 ten zy men dit wil rekenen figuurlyker wyze gezegt te zyn, dewyl de schikking der woorden van den gemeenen trant afgaet.Ga naar voetnoot190 Want in het tegendeel hebben ook onze oude schryvers den tweeden naemval voor den lestenGa naar voetnoot191 gebruikt, en gezegt, iemant 's lants verdryven, voor uit het lant, of uit den lande, waer van geene exempelen by Melis Stoke ontbreken. Men zie een stael hier van in Ada v. 526.
Eer si hem/ oir/ laet 's lants verdriven/Ga naar voetnoot192
En in Jan den II. v. 2659.
Dat si heeren uit anderen lande
Aldus wouden 's lants verdriven.Ga naar voetnoot193
In Diderik den VI. v. 216.
Si verdreven des lants thant
Die van Kuuk ende Arentsberge.Ga naar voetnoot194
[**4r] Welk des lants de heer Alkemade wel uitlegt, uit het lant.Ga naar voetnoot195 De geleerde heer Peter Schryver brengt in zynen toetsteenGa naar voetnoot196 op het oude Goutse KronykjeGa naar voetnoot197 ook een dergelyk exempel opGa naar voetnoot198 uit zekeren Rymspiegel, geschreven op perkement, dien hy onder zich had, zonder dat die sedert myns wetens het licht | |
[pagina 75]
| |
gezien heeft.Ga naar voetnoot199 Hier is het:
Om Vrieslant onder zyn swaert
Te bringene/ ende te dwingene mede.
Aldus ruimd' hy der stede/
Daer hi meer weder ne quam.Ga naar voetnoot200
Melis evenwel hecht zich daer zoo niet aen, of hy heeft ook de schikkinge, die wy in dezen tydt volgen, als blykt op vele plaetsen, en onder die in Florens den V. v. 566.
Die mi begheren in alre wisen
Te verdriven uit minen lande.Ga naar voetnoot201
Dit geslachtwoort de my nu in 't hooft spelende erinnert my tevens het niet be-[**4v]palende een, dat wy ook voor de zelfstandige naemwoorden stellen, een man, een vrou, een paert enz. omdat ik hier ontrent, voor zoo veel het onzydige geslacht aengaet,Ga naar voetnoot202 een misbruikGa naar voetnoot203 gemerkt heb, dat het dagelyx gebruik, en onze ooren, die anders gewoon zyn, afweren en wraken.Ga naar voetnoot204 Teweten men zegt wel, dit, of dat, of het heerlyk werk, en het heerlyke werk: dit, dat, of het treffelyk huis, en het treffelyke huis; maer niet een treffelyke huis, een heerelyke werk, hoedanigeGa naar voetnoot205 uitdrukkingen men nu en dan vint, die schoon eenen schyn hebbende van te mogen gebruikt worden, echter niet aennemelyk zyn.Ga naar voetnoot206 Waerom een stale wapen, myns oordeels, niet goet te keuren is in Jan Vos,Ga naar voetnoot207 | |
[pagina 76]
| |
schoon men zegt, het stale wapen, gelyk het sterke wapen, niet een sterke wapen: moetende de uitdrukking zyn, een krachtigh, een groot, een sterk, en uit dien hoofde ook een stael wapen, in welk zeggen stael byvoegelyk is. Dit gebiet, zeg ik, het gebruik, en verbiet het andere,Ga naar voetnoot208 zoo wel, als het ook niet toelaet de spreekwyzen, [**5r] by hem ook gangbare munt: Wy offeren onze wanschepselGa naar voetnoot209 (hy geeft dit toneelstuk waerachtigh zynen rechten naem) en ontfang onze wanschepsel,Ga naar voetnoot210 in d'opdragt van Aran en Titus, voor ons wanschepsel: schoon men wel zegt, het of dit ysselykeGa naar voetnoot211 wanschepsel. hoedanigh een wangeluit zich ook opdoetGa naar voetnoot212 in Medea,Ga naar voetnoot213 door den zelven gedicht:
Of ik zal door myn hant, die hem de borst doorstiet,
De moortvlak van myn' ziel in uwe bloet uitspoelen.Ga naar voetnoot214
Ook in het zelve spel:
Ondankbare, gy zult met uwe bywyf bloên.Ga naar voetnoot215
Nogh: om uwe stamhuis: Ga naar voetnoot216 't schip van uwe leven: Ga naar voetnoot217 zwaerder dan uwe lichaem;Ga naar voetnoot218 in welke exempelen in dit voornaemwoort geen e toegelaten wort: niet tegenstaende men wel magh zeggen: het doorluchtige stamhuis, het kostelyke leven, en het [**5v] brooze lichaem. Want, om ook over 't mannelyk iets aen te merken, men zegt onberispelyk een groot man, een deftigh Vorst, een grootmaghtigh Koning, maer niet een hoog bergh, een hoog heuvel, dewyl deze, en andere woorden meer, schoon van 't zelve geslacht, de e niet missen willen, en de uitdrukking wezen moet, een of de hooge bergh, en een of de hooge heuvel. Dit | |
[pagina 77]
| |
zy in 't voorbygaenGa naar voetnoot219 gezegt, dewyl ik my niet verder wil in laten in vele onhebbelykheden,Ga naar voetnoot220 die in zyne schriften door gebrek van taelkunde, daer hy nochtans mooi meê scheen te zyn,Ga naar voetnoot221 gevonden worden, te berispen: en myn inzichtGa naar voetnoot222 alleen is de leerzameGa naar voetnoot223 jeugt te waerschuwen voor zulke ongerymtheden.Ga naar voetnoot224 Die zich met eenen wel te hoeden heeft voor de ongebonde vryheit der straettael, die alles in 't war smyt, dewyl onze steden van elkander ook telkens verschillen in het uitdrukken der artikelen, gelyk de Schryver der Schetse, waer van gesproken is, het onderscheit van zyne en myne geboortestadt,Ga naar voetnoot225 en deze stadt Amsterdam in deze uitspraek klaer getoont heeft.Ga naar voetnoot226 Want gelyk men [**6r] doorgaens by Jan Vos, die aen de straettael dezer stadt vertuitGa naar voetnoot227 was, dusdanige spreekwyzen ontmoet: Wy noemen u door de mont van alle gezonde oordeelen met de bynaem van Doorluchtigh, zelf met de PoëetGa naar voetnoot228 enz. zoo spreken de inwoners onzer vaderlyke stadt weder rechtGa naar voetnoot229 anders, en bedienen zich van de litwoorden op de wyze van Zwaerdekroon in de vertalinge van Terentius, die andersGa naar voetnoot230 niet te verachten is. Ik ben, zegt Demea daer in het spel de Gebroeders, den boer, den grimmert, den zuurbek, den spaerbrok, den taeiaert, den yzegrim;Ga naar voetnoot231 volgende ook Westerbaen hier in zynen vrient op | |
[pagina 78]
| |
dezelve plaets van dat spel:
Ik ben den kinkel, ik den loer, den hoddebek,
Ik ben den zuurmuil.Ga naar voetnoot232
Kort daer aenGa naar voetnoot233 weder by Zwaerdekroon (om niet alles aen te roeren) dit is den dank van mynen arbeit.Ga naar voetnoot234 Waer voor onze Amsterdammers in 't gemeen wel zouden zeggen: Ik ben de boer, de grimmert: en dit is de dank: maer zy zouden ook [**6v] blyven zeggen: Ik ben by de boer geweest: en ik heb 'er de dank van. Dit is zoo zeer te myden, als de verkeerde klanken, die men in de rymwoorden der onbedrevenen bespeurt, die hun aenklevenGa naar voetnoot235 uit het geluit der uitspraek, die het een van 't ander niet weet t'onderscheiden. Hier uit is het dat men geen verschil weet in lyden, pati, en leiden, ducere: dat men pyl zet voor peil, zeil voor zyl, reizen voor ryzen, en weder anders om, en, als Oudaen zegt,
Zyn loutre armoedigheit in 't rymen dus bedekt,
En voor het heldre Duitsch een warretael verwekt.Ga naar voetnoot236
Evenwel dringen wy niemant op in den dagelyxen ommegangGa naar voetnoot237 der menschen zoo stipGa naar voetnoot238 hier op te letten, en dulden in het spreken de manieren van zeggen: den Apostel zegt: dewyl deze Paragoge of Nazetting,Ga naar voetnoot239 die echter, als men recht zal spreken, voor quaet Duitsch moet geacht worden, gelyk wy in onze Aenmerkingen [**7r] op de 128 bladtzyde dit Vondel zelf niet wel afnemen,Ga naar voetnoot240 eene zachtheit geeft in het uitbrengenGa naar voetnoot241 der woorden; en, Ik heb | |
[pagina 79]
| |
smaekGa naar voetnoot242 in die wyn, en wat men des meer dagelyx hoort; om niet tot neuswysheit en bedilzuchtGa naar voetnoot243 te vervallen; maer begeren alleen dat in 't schryven een vaste en geregelde voetGa naar voetnoot244 gehouden wort. Waer toe, om de waerheit te zeggen, de leerling nu veel vooruitGa naar voetnoot245 heeft, gesterkt door vele hulpmiddelen, die de vorige tyden gemist hebben. Hy schikke zich daer ook naer,Ga naar voetnoot246 noch late afGa naar voetnoot247 eenen letterschat op te garenGa naar voetnoot248 uit de onwaerdeerbareGa naar voetnoot249 schriften der mannen, door my voorheen hem aengeprezen. Waer in hy nu ook met meerder grontGa naar voetnoot250 zal vorderen,Ga naar voetnoot251 nu sedert dien tydt de Heer Moonen zynen arbeit heeft te koste gelegtGa naar voetnoot252 aen eene Nederduitsche Spraekkunst, op eene klare en bevattelykeGa naar voetnoot253 wyze opgestelt, en geheel overeenkomende met de regelen, die de gepreze Schryvers hebben waergenomen.Ga naar voetnoot254 In welk loffelyk bestaenGa naar voetnoot255 hemGa naar voetnoot256 op de hielen volgde de naeukeurige Schryver der Spraekkunstige Schetse, een werkje, waer in vernuft en schranderheit [**7v] uitsteken,Ga naar voetnoot257 ook nyverheit om alles uit den gront op te delven, wat dienen kan tot opbouw en verlichtingeGa naar voetnoot258 onzer taele, en hierom geacht van alle luiden van letteren, op zyne waerde ook geschat van den heer Moonen, schoon die in eenige stukken, als hier achter blykt,Ga naar voetnoot259 van ander gevoelen is. Waer op misschien een nader uitlegging tot VerdadigingGa naar voetnoot260 der Schetse volgen wil,Ga naar voetnoot261 als de ongenaem- | |
[pagina 80]
| |
deGa naar voetnoot262 Schryver zien zal, wat daer op aengemerkt is.Ga naar voetnoot263 In deze geschriften vint men de regels naer behooren gevestigt,Ga naar voetnoot264 om alle wankelinge,Ga naar voetnoot265 alle dwalinge af te weren, waer aen de leerlingh gestadigh onderworpenGa naar voetnoot266 is, als de Spraekkunstenaer zelf wankelt, nochte weet waer hy zich keeren of wenden zal. Want hoe weinigh is hy gehart,Ga naar voetnoot267 als hy zullende de grondenGa naar voetnoot268 gaen leggen der tale, die hy leeren wil, in dat zelve boek, dat hem den wegh moet wyzen, niet dan losse stellingen ontmoet, en in de plaets van onverwrikbare regelen geschreven vint: Anderen meenen: Ga naar voetnoot269 het komt my waerschynlyxt te vore: Ga naar voetnoot270 'T is by my niet buiten bedenken: Ga naar voetnoot271 ik kan van my zelven [**8r] niet verkrygen: Ga naar voetnoot272 het komt my zoo voor: Ga naar voetnoot273 ik schryf liever;Ga naar voetnoot274 en wat des meer smaekt naerGa naar voetnoot275 twyffelzinnigheit, die den leerling luttel te stade komt.Ga naar voetnoot276 Want wat doet zulk | |
[pagina 81]
| |
een letterkunstenaerGa naar voetnoot277 meer dan eenige Aenmerkingen opwerpen,Ga naar voetnoot278 en de bepalingeGa naar voetnoot279 daer van laten aen anderen, die hy, alsze al iets bepaelt hebben, nogh niet volgen wil?Ga naar voetnoot280 En hoe veel meer toch dan ik hier doe, wiens oogwitGa naar voetnoot281 geenszins is te komen tot Spraekkunstige bepalingen, of iemant eenig gevoelen over het een of ander stuk in te perssen,Ga naar voetnoot282 schoon ik myn werk doormengt heb met waernemingen uit de Spraekkunstenaers getrokken,Ga naar voetnoot283 en daer eenige ingevlytGa naar voetnoot284 over spreekwyzen,Ga naar voetnoot285 daerze niets of weinigh van zeiden. Ondertusschen is alles wat sedert eenigen tydt door oude en jonge taelminnaers te boek geslagen is,Ga naar voetnoot286 my overaengenaemGa naar voetnoot287 geweest, en vint zynen volslagen lof by my,Ga naar voetnoot288 al mogt ik in het een of het ander van hun verschillen; gelyk ik zeker verschil van den laetsten SchryverGa naar voetnoot289 in het oordeel, waer mede hy nederstelt,Ga naar voetnoot290 dat men niet zeggen magh Ik donder, ik re[**8v]gen, ik blixem,Ga naar voetnoot291 enz. Zeker als ik op de wyze der poëten Jupiter sprekende | |
[pagina 82]
| |
invoerde, daer hy dreigde wrake te zullen nemen over de boosheitGa naar voetnoot292 des menschelyken geslachts, wat zou 'er in den wegh zyn? Niets meer voorwaer dan by Ovidius de Fortuin zullende spreken zou mogen zeggen, simul intonuero: daer de dichter nu van haer sprekende zegt: At simul intonuit, fugiunt. Ik zie op deze plaats in de Treurdichten:
Dum juvat, & vultu ridet Fortuna sereno,
Indelibatas cuncta sequuntur opes.
At simul intonuit fugiunt, nec noscitur ulli
Agminibus comitum qui modo cinctus erat.Ga naar voetnoot293
Zoo lang Fortuin u vleit, en streelt met lachend wezen,
Behoeft gy voor gebrek van vrienden niet te vreezen;
Maer als zy dondert, vliet strak yder van u heen,
En laet u, flus bestuwt van vrienden, nu alleen.
[***1r] Waer in ridere en intonare, vleien en donderen tegen een gesteltGa naar voetnoot294 beide aen de Fortuin toegeschreven worden. By den Evangelist Mattheus zegt de Heilant, dat Godt regent over rechtvaerdigen en onrechtvaerdigen.Ga naar voetnoot295 En wat misstant in de tale zou hier zyn,Ga naar voetnoot296 zoo Godt hier zelf sprekende zich liet hooren: Ik zal regenen over rechtvaerdigen en onrechtvaerdigen; gelyk zulk eene rede ook uit Godts mont verhaelt wort in Mozes tweede boekGa naar voetnoot297 XVI. 4. Ik zal voor u broot uit den hemel regenen; daer het beheerschen zelf van regenen, den werkwoorden eigen, wort uitgedrukt. Zoo ook by den Profeet Ezechiel XXXVIII. 22. Ik zal eenen overstelpenden plasregen, en groote hagelsteenen, vier en zwaert, regenen op hem. By Antonides in den Ystroom, dat bevallighGa naar voetnoot298 stuk, zegt de geest van den Mexikaenschen Keizer Atabaliba van de woedendeGa naar voetnoot299 Spanjaerden, die in zyn ryk gevallenGa naar voetnoot300 waren: [***1v] Zy blixemen en donderen,
| |
[pagina 83]
| |
Als of ons d'afgront zelf bestormen quam van onderen.Ga naar voetnoot301
In het eerste boek spreekt de dichter van de dapperheit des Hollantschen Amiraels,
Die vreeslyk donderende op alle waterstreken
Tierannen heeft verleert naer 't hart der vryheit steken.Ga naar voetnoot302
Vondel in de verovering van Grol:
Gewekt door 't grof geschut, daer Frederik mêe dondert.Ga naar voetnoot303
In zyn' gedicht op de Nederlaeg der Turxe vlote:
De Sultan dondert zonder nut
Met zwangere kortouwen.Ga naar voetnoot304
In den Zeetriomf der vrye Nederlanden: [***2r] Driewerf dondrenze op het meer.Ga naar voetnoot305
In den Zegezang over den zeestrydt der Staten door de Ruiter:
Een eenigh Ruiter,
Die Afrika van wederzy
Van Britten, Turk, en Moor, op stelen
En stroopen heet, uit strantkasteelen
Kon dondren, komt u weder by.Ga naar voetnoot306
| |
[pagina 84]
| |
Op de verwinning van Keizer Leopoldus by den Raäbstroom:
Hier blixemt Oostenryk naer toe.Ga naar voetnoot307
In het Afzetsel der Koningklyke printe:
Daerze blixemt met pistolen.Ga naar voetnoot308
Op de afbeeldinge van Koninginne Christine van Zweden:
Gustaef, de Groote, schynt door deze oogappels henen,
[***2v] En blixemt wederom, en brult van hof tot hof.Ga naar voetnoot309
Welke voorbeelden altemael de onpersoonlykheit dezer werkwoorden, die elders te zoeken is, om verre werpen. Om deze spreekwyzen te doen doorgaenGa naar voetnoot310 zou het my aen geene bewyzen ontbreken, nochte geleerde Schryveren, die hier in voor my pleiten.Ga naar voetnoot311 Maer de zaek is al te klaer, en ik zou deze uitdrukkingen zoo vryGa naar voetnoot312 in onze tale durven gebruiken, als ik dedere aliquid negotii alicui in 't Latyn zou durven zetten, schoon ik voor Historischryver of Redenaer door wilde gaen,Ga naar voetnoot313 ja vryer ook dan in 't Duitsch dokteren en verdokteren,Ga naar voetnoot314 dat opgeraept uit den drek der veragtelykste straettael, en klapGa naar voetnoot315 van oude wyven, men ons wil opdringen voor spreekwyzen onzer tale. Waerom ik niet weet waerom men ook aen zulke dingen wil tornen.Ga naar voetnoot316 Tot het vermeerderen van | |
[pagina 85]
| |
alle de hulpmiddelen, die wy nu in handen hebben, zal veel toebrengenGa naar voetnoot317 de Spraekkunst der Kunstgenoten, door de zinspreukGa naar voetnoot318 van Nil Volentibus [***3r] Arduum bekent, waer van de heer Andries Pels gewagh maekt voor de digtkunst van Horatius Flakkus.Ga naar voetnoot319 Wat my aengaet, ik verlang zoo wel als andere beminnaers onzer moederspraeke, naer dit werk, dat de Kunstgenoten, die nogh in wezen zyn,Ga naar voetnoot320 langh belooft hebben, opdat ik eens bescheidentlykGa naar voetnoot321 begrype, waerom men de naemvallen en hunne litwoorden ontrent de geslachten zoo onverschilligh stelt,Ga naar voetnoot322 als of 'er niets aen verbeurtGa naar voetnoot323 ware: daer nochtans alle de Schryvers, op welke wy ons hier beroepen, zulk een werk daer van gemaekt hebben: gelyk wy alle, die aen deze nettigheit ons gewoon zyn te houden, niet zonder walging lezen kunnen in hunne Andromache:
Ik dank de Hemel, die, met steets myn reis te stuiten,
De wegh na Griekenlant met kracht scheen toe te sluiten.Ga naar voetnoot324
Waer op strakGa naar voetnoot325 volgt:
En dat de hemel u zyn wreede hulp niet brogt;Ga naar voetnoot326
[***3v] daer de eerste en vierde naemval zonder eenigh onderscheit gestelt wort; en wat van dien aert alom voorkomt, en de bevalligheit van dat fraei vertaelde SpelGa naar voetnoot327 misverwt,Ga naar voetnoot328 gelyk Pels ook met deze onagtsaemheit den luisterGa naar voetnoot329 | |
[pagina 86]
| |
zyns werx, in het overbrengen van Horatius Dichtkunst,Ga naar voetnoot330 en het beschryven van het gebruik en misbruik des Toneels,Ga naar voetnoot331 niet weinigh bevlektGa naar voetnoot332 heeft, waer aen ook deel gehadt heeft zyn Toneelspel van Didoos doot,Ga naar voetnoot333 en andere gedichten en gezangen, die in yders handen zyn. Ik verlang 'er, zeg ik, naer: omdat 'er buiten dit nogh wel wat uit te leeren zal zyn, dewyl zeker gaet,Ga naar voetnoot334 dat twee meer zien dan een, en geen vernuft gevonden wort, dat niet hier of daer iets toebrengt aen leergierige verstanden, dat zy te vooren niet gehoort hebben; waer by komt dat d'een meer bequaemheit heeft dan d'ander om iets in te scherpen,Ga naar voetnoot335 en zoo smakelyk voor te stellen, dat het graegGa naar voetnoot336 aengenomen en verteert, goet en heilzaem sap en bloet zet;Ga naar voetnoot337 daar veel aen gelegen is.Ga naar voetnoot338 Komt het ondertusschen te gebeuren dat alle plaetsenGa naar voetnoot339 (want men [***4r] vint 'er ook zeltsame)Ga naar voetnoot340 by de Schryvers geen licht genoegh ontfangenGa naar voetnoot341 uit de lessen en aenmerkingen der Letterwyzen,Ga naar voetnoot342 men moet denken dat figuurlyke wyzen van spreken daer veeltyts oirzaek van zyn, en onze tale ook somtyts gewelt aengedaen wort, als de redeGa naar voetnoot343 niet wel opgevolgt wort, een gebrek by de Grieken ανακολουθον, by de Latynen inconsequens genoemt. Zie daer, goetgunstige lezer, het meeste dat ik u te zeggen had, gaende vele andere dingen voorby, die ik zoude kunnen trekkenGa naar voetnoot344 in de verhandeling dezer stoffe, nochte my moejendeGa naar voetnoot345 met het schikkenGa naar voetnoot346 der spellinge, die de Schryvers bykans zoo meenig als 'er zyn in zekere punten van elkander gescheiden hout. Over een gedeelte van welke zaken zich met naeukeurigheit uitbreitGa naar voetnoot347 de geleerde Joachim Oudaen in zyne Roomse Mogentheit op den | |
[pagina 87]
| |
265ste en volgende bladtzyden van den laetsten druk,Ga naar voetnoot348 daer hy Vondel ook niet bedektelykGa naar voetnoot349 te keer gaet: Ga naar voetnoot350 gelyk hy alles, wat onze tale betreft, nevens de gedenktekenen der outheitGa naar voetnoot351 wel doorkropen hebbende genoegh bedreven was [***4v] in de regelen en waernemingen, die de tale raken,Ga naar voetnoot352 schoon hy zich ('t was jammer) niet binden wilde aen wetten, die wy nochtans nootzakelyk achten.Ga naar voetnoot353 Het is der moeite waert hem met zyne eigene woorden op de genoemde plaets te hooren spreken, en de vrucht te winnen,Ga naar voetnoot354 die 'er uit te halen is; opdat ook dit gevoegt worde by de hulpmiddelen, waer van wy gesproken hebben. Zyt gy eindelyk met onvermoeiden arbeit de eerste zwarigheden, die het leeren der tale medebrengt, doorgeworstelt, dan wort het tydt de boeken op te slaen, die de siertale bewerken,Ga naar voetnoot355 Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche DichtkunstGa naar voetnoot356 te lezen, en Vollenhoves aenmerkingen u in het geheugen te prenten,Ga naar voetnoot357 nevens de lessen van den eerwaerdigen en zinryken Heer Nyloë,Ga naar voetnoot358 geschikt tot het vormen van den styl, daer gestadigeGa naar voetnoot359 oeffening van lezen en schryven toe vereischt wort. Vervolgens zult gy zwemmen in eenen vollen stroom van letterlekkernyen, die zich opdoenGa naar voetnoot360 in de schriften van Hooft, Vondel, Vollenhove, Moonen, Geeraert Brant, [***5r] en zyne zoonen,Ga naar voetnoot361 Antonides, Oudaen, Dekker, Bake, Rotgans, en andere ook jonge vernuften, die den rechten | |
[pagina 88]
| |
wegh houdende met wakkere schreden gelukkighGa naar voetnoot362 voortgaen om de plaets te genakenGa naar voetnoot363 daer de prys, voor yder even na, is opgehangen,
En nu al toonen wat zy namaels zullen zyn: Ga naar voetnoot364
nochte ondertussen geheel achter de bank smytenGa naar voetnoot365 de werken van Brederode, Huigens, Kats, en anderen van dien aert, daer voordeels genoegh uit te halen is, als ze hunnen rechten lezer maer aentreffen. De geest dus gesterkt zynde moet dan ook leeren te rug treden naer ouder tyden, nochte afkeerig zyn van eenigen arbeit te hangenGa naar voetnoot366 aen het doorlezen van Melis Stoke, wiens Rymkronyk met ongemeeneGa naar voetnoot367 naeukeurigheit uitgegeven door den geleerden en in de Nederlantsche outheit wel bedreven Heere Kornelis van Alkemade, alle Vaderlanders verplicht hout aen zulk eene naerstigheit en mede-[***5v]deelzaemheit,Ga naar voetnoot368 die noit genoegh bedankt of erkent kan worden; en onzen Hollantschen wyzemanGa naar voetnoot369 Henrik Laurenszoon Spiegel, wiens Hartspiegel en andere Zedeschriften,Ga naar voetnoot370 zoo hoog geschat by Hooft en Vondel, sierlyk en keurlykGa naar voetnoot371 van onzen vrient Henrik Wetsteen in den jare 1694. zyn in het licht gegeven. Dus zal Nederlant, edele vernuften aenquekende,Ga naar voetnoot372 Vrankryk niet toegeven,Ga naar voetnoot373 dat onophoudelyk voortgaende in het polysten zyner tale, den wegh gevonden heeft | |
[pagina 89]
| |
om zyne glory uit te breiden door de kracht der wetenschappen, die over de verwoestinge des tydtsGa naar voetnoot374 zonder einde triomferen. Wat rest 'er meer? Ik heb my gequeten van de beloften aen myne vrienden gedaen, niet alleen om van mynen kant den opbouw onzer tale zoo veel te bevorderen, als myn beroep en magtGa naar voetnoot375 my toelaten, maer ook om u, en alle anderen, dien een edel vierGa naar voetnoot376 in de aderen gloeit, met deze prikkelen aen te sporen: gelyk ik zelf daer toe aengespoort ben niet alleen door alle de hoogverlichte geesten, die in ons vaderlant by onzen tydt door hunne [***6r] Nederduitsche welsprekentheit en digtkunst eenen eeuwigen naemGa naar voetnoot377 verkregen hebben, maer ook voornamentlyk door den beroemden Professor Petrus Francius, die in de Latynsche welsprekentheit alle geleerden van onzen tydt overtrof: en den edelen Heer Joan van Broekhuizen, den eenigen Fenix der hedensdaegse Latynsche poëten, eenen letterhelt, die zoo hoog in lof en glory opgestegen, en by alle kenners van poëzy en vernuft als een orakel aengezien en geëert, nu echter na zyn’ doot begrimtGa naar voetnoot378 en aengevochten wort van luiden, dien bevindende dat het tot hunnent ook zoo klaer niet is, of het een duif gelezen had,Ga naar voetnoot379 nutter ware wat water in hunnen wyn te doen, en te erkennen dat dwalen menschelyk is;Ga naar voetnoot380 dat hun van verre en van naby, den laetstenGa naar voetnoot381 | |
[pagina 90]
| |
zeker vooral van naby genoegh getoont is door zynen geleerden tegenstrever,Ga naar voetnoot382 dien hy hier over wel dubbel leergeltGa naar voetnoot383 schuldigh is. Het welk in 't voorbygaen gezegt zy, eer ik eindige met eenen hartelyken wensch dat u langh magh gebeuren wel te varen. | |
[pagina 91]
| |
Titelpagina van Van Hoogstraten 1710
|
|