Woordenlijst voorredes
aanleiding: inleiding
aanmerking: waarneming; opmerking
aard: (het) eigene, eigenschap
als: als; en wel, namelijk; zoals
bij: bij; door; vergeleken bij
bijzonder: afzonderlijk, eigen, individueel
daar: (voegw.) terwijl; (vnw. bw.) waar
dewijl: omdat
dialect (Ten Kate): uitspraak, manier van spreken
doorgaan(d)s: steeds weer; meestal
doorluchtig: voornaam, hoog; schitterend, briljant
Duits(ch): Nederlands
dus: aldus
echter: echter; toch
gelijk: zoals
gemeen: (bnw.) gewoon, algemeen; (znw.) (het) volk, (de) mensen
gemeenlijk: gewoonlijk
gemeenschap: verwantschap, samenhang
geregeld: volgens regels verlopend
ijver: inzet
inzonderheid: met name
letterkunde: grammatica
letterkundige: (znw.) grammaticus; (bnw.) grammaticale, taalkundige
liefhebber: toegewijde, geïnteresseerde
min: minder
na: na; naar, overeenkomstig
Nederduits(ch): Nederlands
net: precies, nauwkeurig; goed verzorgd
nog: nog; noch
nopende, nopens: betreffende, met betrekking tot
ontwerp: plan, (ruwe) schets
reden: argument, argumentatie
schikking: ordening; reglementering
schoon: ofschoon
schriften: geschriften
slecht: eenvoudig
in dit stuk: in dit opzicht, wat dit onderwerp aangaat
taalkundige: (znw.) wie over inzicht in de taal beschikt