is geweest, en indirect doordat Moonen in zijn ‘Aenspraek’ getuigt van de grote betekenis van Van Hoogstratens Aenmerkingen voor de Nederduitsche spraekkunst. En die Aenmerkingen waren -zoals al is opgemerkt- het gevolg van een gesprek tussen de auteur en Francius.
Groot ook was de waardering van Jacobus Nylöe voor de Amsterdamse geleerde, die in elk geval met hem correspondeerde. De Assense dominee was de schrijver van de Aanleiding tot de Nederduitsche taal, een taal- en stijlboekje dat -anoniem- in 1703 voor het eerst is verschenen en in de achttiende eeuw nog meer vermeerderde drukken beleefde dan de Nederduitsche spraekkunst van Nylöe's schrikbeeld Moonen.
Francius, Van Hoogstraten, Joannes Brandt, Halma, Moonen en Nylöe hebben een gemeenschappelijke correspondent aan de Haagse dominee en Vondelepigoon Joannes Vollenhove, hun aller vraagbaak in taalkundige kwesties, en alom geroemd kenner en beheerser van het Nederlands.
Door de schering van taalkundige produkten van de hier genoemden kan men de inslag weven van de geschriften van vele anderen uit de eerste drie decennia van de eeuw: de Niewe taalgronden der Neederdujtsche taal van Johannes Hilarides (1705), De spelling van A. Moonen in eenen brief verdedigt van Peter Poeraet (1708), De voornaamste verschillen over de spelling kortlyk aangewesen door M.S. (1711) bijvoorbeeld en, niet te vergeten, de publikaties van Willem Sewel. Deze vanuit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde nog onvoldoende bestudeerde auteur maakt de indruk een wat geïsoleerde positie in te nemen in de taalkundige wereld van zijn dagen. Hij trekt de aandacht met zijn Nederduytsche spraakkonst (zie tekst 5 en 7), waarvan met name de spellingopvattingen niet onverdeeld gunstig worden ontvangen. Desondanks heeft de Nederduytsche spraakkonst succes gehad -evenals verscheidene andere spraakkunsten en woordenboeken van Sewel- want niet alleen werd het boek in Nederland verschillende malen herdrukt, het werd zelfs in het Russisch vertaald.
Lambert ten Kate met zijn omvangrijke Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) en Balthazar Huydecoper met de Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde herscheppingen van Ovidius (1730) staan van de eerder genoemde taalkundigen wat verder af, niet alleen doordat deze werken verschenen zijn in het derde decennium van de eeuw. Vanuit een twintigste-eeuws standpunt beschouwd is Ten Kates boek de eerste wetenschappelijke taalhistorische publikatie waarin het Nederlands een centrale plaats inneemt. Het boek vertoont weinig raakpunten met de zojuist vermelde werken. Wel zijn er punten van overeenkomst met de Linguae belgicae idea grammatica, poetica,