De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
9 Een taaldespoot uit de pruikentijd?De Proeve van Taal- en Dichtkunde uit 1730 van Balthazar Huydecoper (1695-1778) is van grote invloed geweest op de beoefening van de taalkunde van het Nederlands in de achttiende eeuw. Het werk werd zeer bewonderd en werd druk bestudeerd, in het bijzonder bij leden van de talrijke letterkundige genootschappen die in de tweede helft van die eeuw waren opgericht en waarbinnen men zich ook met de taalkunde van de moedertaal inliet. De belangstelling voor dit werk nam in de negentiende eeuw geleidelijkaan af, onder andere vanwege de opkomst van de historisch-vergelijkende taalwetenschap, waardoor de aandacht werd afgeleid van een ‘stilistisch’ werk als de Proeve was. De verschijning van het artikel ‘Een taaldespoot uit de pruiketijd’ aan het begin van de twintigste eeuw, waarin R.A. Kollewijn zich in negatieve zin uitlaat over Huydecopers taalbeschouwing, heeft vermoedelijk zelfs een zekere aversie tegen Huydecoper als taalkundige in de hand gewerkt. Nadat Henri A. Ett in de zomer van 1945 het persoonlijk archief van Huydecoper had teruggevonden, zag in de jaren vijftig en zestig een grote stroom aan publicaties over Huydecoper het licht. In enkele van deze geschriften wordt opgeroepen aandacht te schenken aan Huydecopers opvattingen over taal. Men dringt erop aan een ‘Spraakkunst van Huydecoper’ te vervaardigen op basis van gegevens die Huydecoper in de Proeve heeft neergelegd.
Huydecoper heeft zijn opvattingen in de Proeve over taalkundige kwesties niet systematisch gepresenteerd; het boek vormt een bonte verzameling van aantekeningen over de Nederlandse taal en de dichtkunst die hij had gemaakt tijdens het voorbereiden van een nieuwe editie van Vondels Herscheppinge, een Nederlandse vertaling van Ovidius' Metamorphosen. Huydecoper stelde in deze aantekeningen onder andere de fouten aan de orde die Vondel naar de mening van Huydecoper had begaan, zowel tegen de taal als tegen de dichtkunst. Hij deed dit met opzet omdat hij ervan overtuigd was dat het aanwijzen van een paar fouten in het werk van meer en minder bekende auteurs meer effect sorteert dan het voorschrijven van een groot aantal regels. Daarnaast vond hij het zinvoller te wijzen op fouten in het taalgebruik van een gevierd schrijver dan in dat van een minder aanzienlijke auteur. Door kanttekeningen te plaatsen bij de vertaling die Vondel had gemaakt van Ovidius' Metamorphosen wilde Huydecoper laten zien dat zelfs Vondel niet geheel vrij was van fouten. Daarom was het niet verstandig hem in alles wat hij had geschreven, na te volgen maar moest men zijn werk steeds met een kritisch oog bekijken. Wat de toets der kritiek doorstond, kon men met een gerust hart navolgen; wat niet correct was, diende verbeterd te worden.
De meeste aantekeningen uit de Proeve zijn opgebouwd volgens hetzelfde patroon. Nadat Huydecoper heeft aangegeven bij welke passage uit Vondels Herscheppinge de aantekening is geschreven, heeft hij commentaar geleverd op het betreffende fragment. Daarnaast heeft Huydecoper af en toe gewezen op overeenkomstige dan wel afwijkende opvattingen van andere taalkundigen. Dit ‘theoretische’ gedeelte wordt altijd gevolgd door voorbeelden uit de ‘praktijk’. Bij het weergeven van deze citaten is Huydecoper zorgvuldig tewerkgegaan. Nauwgezet vermeldt hij niet alleen de naam van de auteur en de titel van het boek waaruit het geciteerde afkomstig is, maar ook bladzijde, boek, vers, bedrijf, scene, blad, kolom en regel. Citaten moeten volgens hem volledig en correct zijn. Om deze reden citeert Huyde- | |
[pagina 380]
| |
coper zoveel mogelijk uit de originele teksten. Dat Huydecoper zijn taalkundige en dichtkunstige aantekeningen plaatste bij een letterkundig werk, geeft aan hoezeer taalkunde en letterkunde aan het begin van de achttiende eeuw nog met elkaar waren verweven. De verbondenheid tussen beide disciplines komt ook duidelijk naar voren in Joannes Vollenhoves leerdicht Aan de Nederduitsche schryvers (1686) en Andries Pels' Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast (1677), twee geschriften die primair de dichtkunst tot onderwerp hadden maar waarin ook taalkundige onderwerpen aan de orde worden gesteld. Het voornaamste doel van mijn studie was het construeren van een ‘Spraakkunst van Huydecoper’ en het plaatsen van die spraakkunst binnen de Nederlandse taalkunde van de achttiende eeuw. Op basis van de gegevens uit de eerste druk van de Proeve heb ik een beeld geschetst van Huydecopers ideeën over orthographia (spelling), etymologia (woordsoortenleer) en syntaxis (zinsleer). Aan de prosodia of versleer, die van oudsher als een onderdeel van de grammatica werd beschouwd, ben ik hier voorbijgegaan, omdat ze in de loop van de achttiende eeuw een zeer marginale rol ging spelen en omdat prosodie volgens hedendaagse inzichten niet in de grammatica thuishoort. Huydecopers opvattingen over orthographia, etymologia en syntaxis zijn geplaatst naast gegevens uit de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen, de Nederduytsche spraakkonst (1708) van Willem Sewel en Lambert ten Kates Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723). Voor het taalkundig werk van deze auteurs is gekozen omdat Huydecoper ze in de Proeve heeft gekarakteriseerd als ‘onze Nederduitsche Spraakkunstschryvers’. Bovendien zijn zij wat invloed betreft stellig de belangrijkste Nederlandse grammatici uit de achttiende eeuw geweest. Naast de zojuist genoemde werken heeft Huydecoper bij het schrijven van de Proeve andere taalkundige werken bestudeerd die aan het begin van de achttiende eeuw waren verschenen, bijvoorbeeld de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (11700) van David van Hoogstraten en de Aanleiding tot de Nederduitsche taal (11703) van Jacobus Nylöe. Ook van niet-Nederlandstalige en van uit het buitenland afkomstige taalkundige werken heeft Huydecoper kennis genomen, zoals van Adriaen Verwers Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707) en het Glossarium germanicum (1727) van de Duitse taalgeleerde J.G. Wachter. Huydecoper hechtte zeker waarde aan wat andere taalkundigen over talen in het algemeen en het Nederlands hadden geschreven, maar hij nam hun opvattingen niet zonder meer over. Hij toetste de door hen opgestelde taalkundige regels aan teksten van Vondel en andere schrijvers uit heden en verleden. Kwamen de regels die Huydecoper in grammatica's had aangetroffen niet overeen met hun taalgebruik, dan werden ze afgewezen; bleek het wel het geval te zijn, dan onderschreef hij ze. Naar eigen zeggen was het Huydecoper er niet om te doen zijn mening over een taalkundige kwestie aan anderen op te dringen. Het stond aan eenieder vrij om zelf te beslissen wat goed en wat incorrect Nederlands was. Bij controversiële taalkundige kwesties hakte Huydecoper na een uitgebreid onderzoek de knoop vaak door. Dichters en taalkundigen kregen via het register toegang tot Huydecopers ideeën. Zijn direct toepasbare taalkundige aanwijzingen oogstten veel waardering. | |
[pagina 381]
| |
Het belangrijkste doel van taalkundigen uit de achttiende eeuw was het nader reglementeren van het Nederlands. Zij waren van mening dat de moedertaal voor geen enkele andere taal hoefde onder te doen, zelfs niet voor het Latijn of het Grieks. Om aan te tonen dat het Nederlands zich met elke taal kon meten wees men in de achttiende eeuw - zoals in de zestiende en de zeventiende - onophoudelijk op het vermogen om in het Nederlands samenstellingen en afleidingen te vormen en op de rijkdom van de woordenschat. Doordat de moedertaal een groot aantal woorden bezit, zagen sommigen taalgebruikers de opmars van - met name Franse - leenwoorden met lede ogen aan. Nederlandse taalkundigen waren het roerend met elkaar eens dat het noodzakelijk was de moedertaal te beschaven. De onachtzaamheid waarmee Nederlanders zich van die taal bedienden, was velen een doorn in het oog. Over het antwoord op de vraag welke criteria men moest hanteren bij het verbeteren en reglementeren van de moedertaal, bestond - zeker in de eerste decennia van de achttiende eeuw - nog geen overeenstemming. Globaal genomen treffen we in de taalkundige geschriften uit deze periode vier criteria aan: ratio (taalsystematiek), vetustas (verleden), auctoritas (taalgebruik van gezaghebbende auteurs) en consuetudo (taalgebruik van ontwikkelde mensen). Deze vier normen zien we in meerdere of mindere mate ook gehanteerd in de Proeve. Huydecoper was van mening dat de ‘gronden’ (natura) van het Nederlands aan de ene kant en het taalgebruik aan de andere kant in de loop der tijden uit elkaar zijn gegroeid, een proces dat tegen het eind van de zestiende eeuw zijn intrede deed en aan het begin van de zeventiende eeuw zijn beslag heeft gekregen. Als gevolg hiervan wordt het zuiverste Nederlands volgens hem gevonden bij auteurs uit de middeleeuwen; deze zogeheten Ouden bevinden zich immers het dichtst bij de oorsprong van het Nederlands en het verst van het bedorven taalgebruik. De dagelijkse taal kon in gesproken vorm naar Huydecopers opvatting beslist geen rol spelen bij de opbouw van de moedertaal omdat zij zich niets aantrekt van grammaticale regels; daar komt bij dat er een grote variatie bestaat aan gesproken taal, zowel tussen gewesten en steden als tussen inwoners van één stad. Huydecoper vond dat alleen voorbeelden van geschreven taalgebruik in staat zijn om taalkundige regels kracht bij te zetten. Voor diegenen die ernaar streven een grammaticaal goed en zuiver gebruik van de moedertaal te maken, stelde Huydecoper in de Proeve voornamelijk Vondel ten voorbeeld. Dat hij grote bewondering had voor het werk van Vondel, met name voor diens vroege werk, neemt niet weg dat Vondel af en toe fouten maakt tegen het Nederlands. Zijn taalgebruik mocht daarom naar de mening van Huydecoper niet klakkeloos worden nagevolgd. Bij het opstellen van taalregels beriep Huydecoper zich veelvuldig op de vetustas. Dit hangt samen met zijn inzicht omtrent het veranderen van taal. Binnen zijn taalbeschouwing stond taalverandering gelijk aan taalverbastering. Huydecoper was van mening dat de inval van Spanjaarden aan het eind van de zestiende eeuw ertoe heeft geleid dat de taal in verval is geraakt; het was in deze periode dat de verbastering in de moedertaal volgens Huydecoper haar intrede heeft gedaan. Het zuiverste Nederlands is naar zijn mening daarom te vinden bij de zogenaamde Ouden, onder wie hij auteurs verstond die vóór of kort na de komst van de Spanjaarden werkzaam waren. Door middel van regels en voorschriften waarvan volgens hem niet mocht worden afgeweken, probeerde hij het verval van de moedertaal tot stilstand te brengen en de oude, in zijn ogen regelmatige en zuivere taal te herstellen. Om vast te kunnen stellen wat - in zijn ogen - correct Nederlands was, maakte Huydecoper uitgebreid studie van het taalgebruik van de hierboven genoemde Ouden. Niet alleen had | |
[pagina 382]
| |
hij - overigens louter vanuit taalkundig oogpunt - waardering voor deze variant van het Nederlands, maar hij had er ook een - zeker voor die dagen - grondige kennis van.
Was bij de Ouden de zuiverste vorm van het Nederlands te vinden, het fraaiste Nederlands kon men aantreffen in de geschriften van de Nieuwen. Bij hen blijkt welke woorden en uitdrukkingen door belangrijke schrijvers welbewust zijn uitgezocht en welke door het gewone volk worden gebruikt.
Het (geschreven) taalgebruik van Ouden en Nieuwen, tot welke laatste categorie Huydecoper onder anderen Hooft, Vondel en Vollenhove rekende, vormde samen met de rede de criteria waardoor hij zich heeft laten leiden om de juistheid van een taalregel te bewijzen. Als de voorbeelden uit het taalgebruik van Ouden en Nieuwen overeenkomen met de eisen die de rede aan de moedertaal stelt, dan behoeft er volgens Huydecoper niet te worden getwijfeld aan de juistheid van die regel. Bestond er een discrepantie tussen het gebruik aan de ene kant en de rede aan de andere kant, dan heeft hij opvallend genoeg de voorkeur gegeven aan de rede.
Omdat taalregels en -adviezen volgens Huydecoper uitsluitend geldig als ze zijn gebaseerd op het taalgebruik, was het zijns inziens uit den boze taalregels zelf te bedenken. Overigens is hij er een enkele maal niet in geslaagd deze stelregel in praktijk te brengen. Soms trok hij zich niets aan van het taalgebruik omdat het niet in overeenstemming was met zijn gewoonte of omdat het taalgebruik strijdig was met de door hem nagestreefde regelmaat in een taal.
Huydecoper beschouwde, evenals twee andere belangrijke taalkundigen uit de achttiende eeuw - Adriaen Verwer en Lambert ten Kate -, spelling zeker niet als een belangrijk onderdeel van de grammatica. Dat blijkt niet alleen uit het geringe aantal aantekeningen in de Proeve dat betrekking heeft op spelling, maar ook uit de toon die spreekt uit deze schaarse opmerkingen. Huydecoper laat weten dat een incorrecte spelling zijn waardering voor een boek of gedicht niet nadelig beïnvloedt. Hoe het ook zij, door de status die Huydecoper zich als taalkundige had weten te verwerven, zijn verschillende denkbeelden van Huydecoper over spelling door bekende en invloedrijke achttiende- en vroeg-negentiende-eeuwse taalkundigen - onder wie Adriaan Kluit, Kornelis Elzevier, Pieter Weiland en Matthijs Siegenbeek - overgenomen.
Huydecoper schreef in de Proeve dat de spelling van woorden werd bepaald door hun oorsprong. Dit spellingprincipe had hij ontleend aan de Duitse taalkundige Wachterus, die in zijn uit 1727 daterende Glossarium Germanicum schreef: ‘Orthographia pendet ab Etymologia’. We hebben gezien dat Huydecoper zich bij het bepalen van de juiste spelling van verschillende woorden heeft laten leiden door dit beginsel dat vanaf het midden van de achttiende eeuw - de opkomst van de historische taalwetenschap - tot halverwege de negentiende een belangrijke positie innam in het grammaticaonderdeel spelling. Het is interessant dat voor Huydecoper etymologia niet langer woordsoortenleer betekent - in deze betekenis komen we het woord nog tegen in de grammatica's van Moonen en Sewel -, maar woordafleidkunde. Een afzonderlijke studie over de beoefening van de etymologie van het Nederlands in de achttiende eeuw behoort tot de desiderata van de historiografie van de Nederlandse taalwetenschap. Daarbij dient de invloed van Duitse etymologen als Wachterus en Leibnitz, en van Franse etymologen als Casaneuve, Du Cange en Ménage niet buiten beschouwing te blijven. | |
[pagina 383]
| |
Omdat Huydecoper de oorsprong van een woord neemt als uitgangspunt voor de spelling, richt hij zich noodzakelijkerwijs op geschreven taal. De klank van een woord was voor hem dan ook minder belangrijk dan de tekens waarmee het woord werd geschreven. Overigens houdt dit niet in dat Huydecoper gesproken taal als spellingprincipe geheel verwerpt: hij wil hem als richtlijn aanhouden, mits hij zich onderwerpt aan regels. Bij het weergeven van buitenlandse eigennamen kan men zich volgens Huydecoper het best richten naar de uitspraak van die namen. In dat verband merkt hij ook op dat men er over het algemeen verstandig aan doet om zich aan te sluiten bij het algemene gebruik. Twee andere spellingprincipes die Huydecoper in de Proeve heeft toegepast en die vaak lijnrecht indruisen tegen de regel van de etymologie, zijn het principe van differentiatie - één (telwoord) en een (lidwoord) - en dat van de welluidendheid - leven-d-ig. In de Nederlandstalige spraakkunstige traditie is de etymologia - de woordsoortenleer - doorgaans het omvangrijkste onderdeel van een grammatica. Wat de Proeve betreft, het merendeel van de aantekeningen waarin taalkundige kwesties centraal staan, heeft betrekking op de woordsoortenleer. Om inzicht te krijgen in Huydecopers taalkundige opvattingen op het gebied van de etymologia is uit de grammaticale geschriften van Arnold Moonen, Willem Sewel en Lambert ten Kate informatie bijeengebracht tegen de achtergrond van wat Huydecoper over de verschillende woordsoorten heeft medegedeeld. Het betreft in totaal negen woordsoorten - lidwoord, naamwoord, voornaamwoord, werkwoord, deelwoord, voegwoord, bijwoord, voorzetsel en tussenwerpsel - die in evenzovele paragrafen worden besproken. Elke paragraaf bestaat doorgaans uit een gedeelte waarin een definitie en een omschrijving van de betreffende woordsoort wordt gegeven. In de daaropvolgende subparagrafen worden verschillende eigenschappen of - met een Latijnse term - accidentia van de behandelde woordsoort aan de orde gesteld. Op basis van de overeenkomsten en verschillen tussen de gegevens die Moonen, Sewel en Ten Kate enerzijds en Huydecoper anderzijds hebben geboden, konden er conclusies getrokken worden over traditionele en vernieuwende elementen in Huydecopers opmerkingen omtrent etymologia ten opzichte van de gemelde drie voorgangers. De bespreking van iedere woordsoort wordt afgesloten met een korte paragraaf waarin de belangrijkste bevindingen worden samengevat. Na de behandeling van de woordsoortenleer wordt in hoofdstuk acht aandacht gevraagd voor een aantal opmerkingen op het terrein van het grammaticaonderdeel syntaxis, zoals samentrekking, congruentie en woordvolgorde. Overigens zijn opmerkingen van syntactische aard ook al ter sprake gebracht bij de bespreking van de woordsoortenleer. Eén van de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek naar de taalkundige ideeën die Huydecoper in de Proeve heeft neergelegd, is dat de door mij geconstrueerde ‘Spraakkunst van Huydecoper’ vergeleken met Moonens Nederduitsche spraekkunst en Sewels Nederduytsche spraakkonst op tal van plaatsen lacunes vertoont; zijn werk is in hoge mate fragmentarisch. Huydecoper beperkt zich tot het bespreken van dïe aspecten van het Nederlands waarover in de door hem geraadpleegde taalkundige geschriften of in het taalgebruik onenigheid en/of onduidelijkheid bestond en waartoe de tekst van Vondel hem mogelijkheden bood. Dit kan zowel betrekking hebben op de spelling, de woordsoortenleer als de syntaxis. Hij houdt zich door de bank genomen niet bezig met diepgravende theoretische en/of filosofische bespiegelingen maar richt zich op het geven van praktische taaladviezen, die hij op basis van het door hem verrichte taalkundig onderzoek met grote stelligheid presenteert. Hoewel de Proeve als grammatica bij lange na niet volledig is en Huydecoper de behandelde stof niet systematisch heeft gerangschikt, genoot het boek in brede kring grote | |
[pagina 384]
| |
populariteit en kende men aan het oordeel van de auteur groot gezag toe. Aan het einde van de achttiende eeuw was de Proeve in de letterkundige genootschappen - net als het taalkundig werk van Verwer en Ten Kate - daarom onderwerp van gesprek. Kennelijk sprak de manier waarop Huydecoper een bijdrage wilde leveren aan de opbouw van ‘zuivere Taal- en eerelyke Dicht-kunde’, een grote groep mensen aan. De vraag dient zich aan waarom de Proeve zo populair was. Voor de populariteit van dit boek is naar mijn mening een aantal redenen aan te voeren. In tegenstelling tot de spraakkunsten van Moonen en Sewel bevat de Proeve geen paginalange en daardoor gortdroge overzichten met de verbuiging van lidwoorden, naamwoorden, deelwoorden en voornaamwoorden en de vervoeging van werkwoorden. Huydecoper schreef geen grammatica maar veeleer een poëtica in de vorm van een taalkundig en letterkundig commentaar. De kracht van de Proeve zit niet alleen in de erin opgenomen theorie, maar ook - en dat verklaart mijns inziens voor een belangrijk deel het succes van het boek - in de toepassing van die kennis in de praktijk. In onzekerheid verkerende dichters en andere schrijvers doet Huydecoper een grote hoeveelheid praktische wenken en waarschuwingen aan de hand waarvan hij vond dat men er rekening mee moest houden. Herhaalde malen benadrukt Huydecoper dat dichters zich echter niet altijd strikt aan de regels van de grammatica hoefden te houden: zij mogen zich omwille van het rijm en het metrum enige dichterlijke vrijheden - metaplasmus - veroorloven. De Proeve was bijzonder geschikt voor degenen die amper vertrouwd waren met de (op de Latijnse grammatica gebaseerde) grammaticale terminologie; zij konden de taalkundige opmerkingen uit de Proeve zonder veel moeite begrijpen, omdat Huydecoper weinig gebruikmaakt van jargon. Huydecoper was geen grammaticus pur sang maar eerder een filoloog. De opzet van de Proeve past in een lange traditie om teksten, aanvankelijk teksten uit de klassieke oudheid maar later ook geschriften in de volkstaal, van kritische kanttekeningen te voorzien. Met de vorm waarin Huydecoper zijn commentaar heeft gegoten, zullen vele lezers van de Proeve dan ook vertrouwd zijn geweest. Ook dit zal hebben bijgedragen aan het succes van het werk. Men kan zich afvragen waaraan Huydecoper zijn gezag als taalkundige ontleende. Net als bij de beantwoording van de vraag naar de populariteit van de Proeve zijn ook nu verschillende redenen te bedenken. Dat Huydecoper een telg was uit een aanzienlijk, kunstminnend Amsterdams regentengeslacht, zal naar mijn mening zeker van invloed zijn geweest. Bovendien had hij zich op het moment dat de Proeve verscheen als literator al bekendheid verworven met succesvolle Frans-classicistische treurspelen en met een vertaling van de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus (1726). Het oordeel van iemand die in staat is zelf in de smaak vallende stukken te schrijven, weegt waarschijnlijk zwaarder dan de mening van een auteur die alleen kritiek levert. De stijl die Huydecoper in de Proeve bezigt, zal ook van invloed zijn geweest op het gezag dat men hem heeft toegekend. Hij schreef zonder veel omhaal van woorden en hij wist zijn standpunt op stellige en heldere wijze uiteen te zetten. Het gebruik van de nodige humor om zijn ideeën ingang te doen vinden, schuwde hij niet. Naar mijn mening heeft Huydecoper zijn gezag als taalkundige echter voornamelijk ontleend aan de door hem gevolgde (inductieve) methode. In de achttiende eeuw bestond grote bewondering voor de methode die hij heeft gevolgd bij het schrijven van de Proeve. Met het aanwijzen van fouten die niet in overeenstemming waren met de volgens hem geldende regels van het Nederlands, stelde Huydecoper zich niet tevreden. Hij wilde niet alleen la- | |
[pagina 385]
| |
ten zien wát er onjuist was maar ook uiteenzetten waaróm hij bepaalde gebruiken in de taal afkeurde. Om te kunnen bepalen of iets goed of fout is, mocht men volgens Huydecoper overigens geen blind vertrouwen stellen in wat anderen over taalkundige kwesties hadden geschreven. Men diende een taalkundige kwestie zelf te onderzoeken en zich niet te verlaten op wat grammatici daarover hadden geschreven. Aan uitspraken over taal- en dichtkunst werd door Huydecoper alleen belang gehecht wanneer ze het resultaat waren van stevig gefundeerd onderzoek. Uitspraken die voor de vuist weg werden gedaan, konden zijn goedkeuring niet wegdragen; zij moesten worden gestaafd met voorbeelden uit het taalgebruik. De talrijke citaten die Huydecoper in de Proeve heeft opgenomen, zullen er zeker toe bijgedragen hebben dat men hem - terecht - zag als een erudiet man, als iemand die weet waar hij het over heeft.
Nadat ik hierboven de voornaamste bevindingen van mijn onderzoek kort heb samengevat, geef ik tot slot enige suggesties voor verder onderzoek. In deze studie staan de taalkundige opmerkingen uit de Proeve centraal; ik heb me beperkt tot het bestuderen van wat de Proeve van Taalkunde genoemd zou kunnen worden. Om de Proeve volledig op waarde te kunnen schatten, is het wenselijk dat er eveneens onderzoek wordt verricht naar de dichtkunstige opvattingen die Huydecoper in de Proeve verkondigt. Enkele aanzetten tot deze ‘Proeve van Dichtkunde’ zijn al gegeven door onder anderen Kossmann en Schenkeveld-van der Dussen. De Proeve zou ook goede diensten kunnen bewijzen aan literatuurhistorici. Door na te gaan aan welke letterkundige werken Huydecoper zijn voorbeelden heeft ontleend, krijgt men inzicht in auteurs die aan het begin van de achttiende eeuw - door Huydecoper althans - werden gelezen en in aanzien stonden, zoals nu lang vergeten maar door Huydecoper als dichters zeer gewaardeerde Hendrik Schim en Everhard Kraeyvanger. Op Huydecopers verdiensten als lexicograaf is in het verleden al gewezen door Kruyskamp en Van Schaik. Naar opmerkingen uit de Proeve waarin Huydecoper ingaat op de juiste betekenis van woorden en op de gebruiksmogelijkheden van woorden, is amper onderzoek gedaan. Hetzelfde kan gezegd worden van de aantekeningen die betrekking hebben op de etymologie van woorden. Een beschouwing over Huydecopers opvatting omtrent etymologia als woordafleidkunde en de plaats van het Nederlands onder de West-Europese talen zal een interessante aanvulling kunnen vormen op deze studie. Een grondige studie over de beoefening van de etymologie in de achttiende eeuw behoort eveneens tot de desiderata van de geschiedenis van de taalwetenschap.
Uit deze studie zal duidelijk geworden dat Huydecoper trekken vertoont op grond waarvan we hem ‘een taaldespoot uit de pruikentijd’ kunnen noemen, maar ook dat hij met evenveel recht kan worden bestempeld als ‘een taalkundig initiator’. Maar het toepasselijkst lijkt mij de benaming die Lucas Pater in een lofdicht aan Huydecoper heeft gegeven; hij noemde hem: de Aristarch van 't Y. |
|