De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
8 Syntaxis8.1 InleidingBij de bespreking van de woordsoorten zijn al verschillende taalkundige kwesties van syntactische aard aan de orde gesteld. In de onderstaande paragrafen zullen aantekeningen uit de Proeve worden besproken, waarin Huydecoper ingaat op verschijnselen als samentrekking, woordorde en congruentie. | |
8.1.1 SamentrekkingDe verzen 152-155 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge luiden als volgt: Toen nu de vader zagh hoe hemel, aerde en lucht
Begon te bloozen, en d'afgaende maen, ter vlught
Haer horens kortende, verdween, en neêr ging daelen,
Beval al d'Uuren flux de paerden voort te haelen,
Ten spannen voor de koets.
Naar aanleiding van dit citaat merkt Huydecoper op dat Vondel in vers 154 na beval vergeten heeft om hy te schrijven. Hoewel hij niet nader op deze constructie is ingegaan, is goed te begrijpen waarom Huydecoper kritiek had op Vondels woorden. Bij Beval, de persoonsvorm van de hoofdzin, heeft Vondel geen subject uitgedrukt. Het onderwerp van de hoofdzin is door hem samengetrokken op het onderwerp van de bijzin: de vader (Dibbets & Klein 1990: 326). In dezelfde aantekening geeft Huydecoper vervolgens nog een aantal, onderling niet gelijke, voorbeelden uit de Herscheppinge waarin Vondel het woord hy heeft weggelaten, waar dat ‘noodzaakelyk vereischt’ werd (1730: 107). Zo schrijft Vondel in de verzen 889 en 890 van het vierde boek: By graeuwen blyft het niet: maer dreight, zoo hy niet ryze, Na ‘maer’ had Vondel ‘hy’ moeten schrijven, waarvoor Huydecoper het volgende argument aandraagt: maer dreight, dat op zich zelf gebrekkelyk is, moet aangevuld worden met den naastvoorgaanden persoon of zaak. doch daar vinden wy het, 't welk niet past by dreight: want die dreigde, was Atlas. moest dan weezen, maar hy dreight. Dat het antecedent van een niet-uitgedrukt onderwerp ‘links’ ervan moet worden gezocht, blijkt in het bovenstaande citaat uit de woorden den naastvoorgaanden persoon of zaak (Dibbets & Klein 1990: 327). Een derde voorbeeld van het onjuist weglaten van hy is volgens Huydecoper te vinden in het vijfde boek van Vondels Herscheppinge waaruit hij de volgende passage citeert:
De helsche Dwingelant (Pluto) -
-- liep langs den gront van 't eilant door
Sicilie, en vindende geen plaetsen die bezweeken,
Verging zyn vrees, en * wert gezien, langs deeze streeken,
In 't ommerennen van nicht Ericyn -
(1730: 108)
| |
[pagina 368]
| |
De door een asterisk aangeduide plaats mag - zoals we hierboven hebben gezien - volgens Huydecoper alleen gevuld worden met de aan het gezegde voorafgaande persoon of zaak, in dit geval zyn vrees. Deze zin keurt Huydecoper dus niet af vanwege zijn ongrammaticaliteit, maar omdat hij semantisch onwelgevormd is (Dibbets & Klein 1990: 327). Vondel bedoelde namelijk te zeggen dat De helsche Dwingelant Pluto werd gezien. Om dit tot uitdrukking te brengen had Vondel naar de mening van Huydecoper vóór wert gezien het woord hy dienen te schrijven; hiervoor voert hij het volgende argument aan: Dat dit hy hier herhaald moet worden, spruit uit de tusschenkomst van het woord vrees, het welk de volgende werkwoorden noodzaakelyk moet beheerschen, tenzy daartoe weder een andere persoon of zaak benoemd werde. indienmen nu hier, voor Verging zyn vrees, wilde leezen, Herstelde zich; zoo zou, en wert, ook volstaan konnen, omdatmen dan noodzaakelyk moet opklimmen tot het eerstgenoemde Zelfstandig woord, De helsche dwingelant, dat alle de volgende werkwoorden beheerscht, zonder dat 'er eenige herhaaling van hy noodig is Uit dit citaat volgt dat Huydecoper heeft gezien dat het samengetrokken deel onmiddellijk moet volgen op het antecedent, met andere woorden ‘dat samentrekking niet kan plaatsvinden over een tussenliggende zin heen zonder dat de zin ongrammaticaal wordt’ (Dibbets & Klein 1990: 327). Een vierde voorbeeld uit de Herscheppinge waar Vondel hy is vergeten, komt volgens Huydecoper voor in de verzen 519-521 van het zevende boek: Men meende dat hy viel van boven neer, maar * bleef
Gelyk een zwaen, die op haer witte vleugels dreef,
Noch hangen in de lucht.
(1730: 108)
Het is volgens Huydecoper verbazingwekkend dat Vondel niet gemerkt heeft dat deze zin niet goed loopt: 't is waar, alsmen hier naarboven klimt, vinden wy aanstonds hy: maar die hy heeft een groot blok aan 't been, te weeten het voorgaande dat; dat hy: want dit hy kan niet herhaald worden, noch geen tweede werkwoord beheerschen, of dat moet mede herhaald worden; en dus zou bleef mede, gelyk viel, afhangen van men meende dat hy - doch dit kan niet weezen. zoo moetmen dan, verder opklimmende, komen tot men. Men meende, dat hy viel, maer men bleef - doch dit is noch ongerymder dan 't ander. bygevolg moet men noch hooger gaan, om dien te vinden, die bleef: doch eerwe daartoe konnen komen, zynwe den draad der redeneeringe kwyt, en voelen onze gedachten in 't war geholpen: waarvan zich een goed schryver voor alle dingen behoort te wachten. Als we de versregels van Vondel aan een nader onderzoek onderwerpen, dan valt op dat bij bleef geen onderwerp is uitgedrukt, waardoor het tweede deel van de nevenschikking onwelgevormd is: zonder twijfel wilde Vondel namelijk dat men niet men maar hy opvatte als het antecedent van het niet-uitgedrukte onderwerp. Omdat hy deel uitmaakt van de bijzin en zich niet op dezelfde hoogte bevindt als de zin waarin de lege subjectsplaats zit, kan hy niet dienen als het antecedent van de lege plaats achter maer (Dibbets & Klein 1990: 324). Overspannen samentrekkingen worden door Huydecoper ook aan de orde gesteld op de pagina's 386-393 van de Proeve. Naar aanleiding van versregel 828 van het achtste boek van Vondels Herscheppinge - ‘wien dit deerde, en niet verduwde’ - merkt Huydecoper op dat de interpretatie van dit vers weinig problemen zal opleveren, ondanks het feit dat de zin grammaticaal gezien niet geheel correct is: een verstandig Leezer ziet wel, dat Vondel dacht, Wien dit deerde, en Die dit niet verduwde. maar die zich stiptelyk aan de letter houdt, zal zeggen, datmen 't niet anders kan neemen, dan of 'er stond, Wien dit deerde, en Wien dit niet verduwde. en het is, met één woord, de schuld des | |
[pagina 369]
| |
Dichters, die niet alleen den Nominativus Die, maar ook den Accusat. Dit, voor het Werkwoord verduwde, hadt moeten uitdrukken. Huydecoper constateert dat Vondel het ‘Betrekkelyke Voornaamwoord Die [Qui]’ vaak ‘kwaalyk’ weglaat, waarna hij hiervan als voorbeeld uit Vondels vertaling van Vergilius het volgende voorbeeld geeft: Ghy, Wien het nootlot, van wegen uwe oude en afkomst, dit toelaet, en * van goden wordt aangezocht: eveneens als boven; voor en Die van goden, enz. omdat de voorgaande Dativus, Wien, in 't vervolg de plaats van den Nominativus, Die, geenszins kan bekleeden. Deze en andere syntactisch onwelgevormdheden zullen naar de stellige overtuiging van Huydecoper niet nagevolgd worden door een schrijver die het belangrijker vindt ‘om zynen styl zuiver en eenvoudig te doen voorkomen, dan om alles na te doen, wat beroemde mannen hebben voorgedaan’ (1730: 387). Na een drie pagina's tellend intermezzo over het weglaten van betrekkelijke voornaamwoorden in het Latijn,Ga naar voetnoot1 keert Huydecoper terug tot Nederlandse voorbeelden van zinnen die niet in de haak zijn omdat de voornaamwoorden ‘of kwaalyk verzweegen, of niet wel uitgedrukt zyn’ (1730: 390). Een duidelijk voorbeeld hiervan heeft Huydecoper gevonden bij Geeraert Brandt, die in Het leven van Michiel Adriaensz. de Ruiter schreef: hy kreeg een kleene Turksche roofbark in 't gezigt, Die hy najoeg, en hem ontroeide: Huydecoper stelt dat het door Brandt uitgedrukte die in ‘de Vierde Naamval’ en het vóór het woord hem verzwegen die in ‘de Eerste Naamval’ staat.Ga naar voetnoot2 Hij verbindt aan het voorbeeld uit het werk van Brandt de les dat, wanneer de Naamvallen verschillen, het Voornaamwoord, schoon uit de zelfde letters bestaande, ook tweemaalen moet uitgedrukt worden. Huydecoper wijst erop dat Ten Kate ‘in zyne oordeelkundige Aenmerkingen’ bij de twintigste van Hoofts Waernemingen op de Hollandsche tael al had laten weten dat het ten enenmale ‘verwerpelyk’ is om een voornaamwoord dat in een zin twee verschillende naamvallen heeft, samen te trekken. Dit leidt er volgens Ten Kate namelijk toe dat de gedachten worden verward, een mening die door Huydecoper wordt gedeeld (1730: 390; vgl. Dibbets & Klein 1990: 328). Voor Huydecoper staat het buiten kijf dat het woordje te vóór werkwoorden in een nevenschikking met en niet samengetrokken mag worden: het is zeker, ten minste by my, dat dit [t.w. te zwelgen en verslinden, RdB] behoorde te weezen, te zwelgen en Te verslinden. | |
8.1.2 Weglaten van voorzetselOp pagina 107 van de Proeve merkt Huydecoper op dat als wij de geschriften van de Nederlandse dichters, ‘ja ook van de Besten’, nauwkeurig doorlezen, we zien dat deze auteurs vaak een woord weglaten dat er volgens de regels van de grammatica ‘noodzaakelyk’ had | |
[pagina 370]
| |
dienen te staan ‘tot volmaaking van den zin’ (1730: 107). Hierop laat hij enkele voorbeelden daarvan volgen. Huydecoper vraagt in twee verschillende aantekeningen aandacht voor het weglaten van voorzetsels ‘voor een tweede Naamwoord’. Naar zijn zeggen is dit verschijnsel tamelijk algemeen en veroorzaakt het vaak dubbelzinnigheid. Zo is het in de verzen ‘vaere ik niet veel liever door de vloeden met helt Eneas dan Ulisses’ volgens Huydecoper niet zonder meer duidelijk of men deze regels dient te interpreteren als ‘Vaere IK niet Liever met Eneas, Dan Ulisses met Eneas vaert: Of, Vaere ik niet Liever MET ENEAS, Dan ik vaere MET ULISSES’ (1730: 542). Op pagina 401 van de Proeve geeft Huydecoper uit het werk van Brandt een ander voorbeeld van het weglaten van een voorzetsel ‘voor een tweede naamwoord’. In het onderhavige geval is het voorzetsel van naar de mening van Huydecoper ten onrechte niet uitgedrukt: Koenraadt van Heemskerk, Een zoon van wylen den geleerden Raadsheere van Heemskerk, En een zuster van den Burgermeester Koenraadt van Beuningen. Hoe? was K.v. Heemskerk een zuster van den Burgerm. K.v. Beuningen? dat luidt te kluchtig: en 't ligt echter in de woorden van Brandt. maar neen; hy was een Zoon van den Raadsheer J.v.H. en Van een zuster des Burgermeesters K.v.B. dees misslag, spruitende uit het achterlaaten van een Voorzetsel, het welk tweemaalen moest uitgedrukt worden, is by veelen onzer Schryveren zeer gemeen. De interpretatie van deze zin levert ook voor de hedendaagse lezer problemen op. Aanvankelijk is men geneigd om de bijstelling een zoon [...] Koenraadt van Beuningen door middel van het nevenschikkende voegwoord en te verbinden met een zuster [...] Beuningen. Hoewel op deze zin syntactisch gezien niets valt aan te merken, moet deze uitleg om semantische redenen van de hand worden gewezen.Ga naar voetnoot3 In een van de gedichten van Arnold Moonen komt het vers ‘[...] wisch af de traenen op zyn wangen’ voor. Huydecoper keurt het gebruik van op niet af, maar hij acht het beter om in plaats daarvan van te schrijven. Als verklaring en tevens verdediging van het voorkomen van het voorzetsel op voert Huydecoper aan dat hier sprake is van een ‘Ellipsis’. Achter het woord traanen is in zijn visie namelijk het deelwoord leggende weggelaten (1730: 532). Volledig zou Moonens versregel derhalve luiden: ‘[...] wisch af de traanen, leggende op zyn wangen’. | |
8.1.3 Facultatief omHet woord het in vers 287 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge - ‘Verzwoeren van het quaet tot erger voort te slaen’ - bestempelt Huydecoper als ‘een stopwoord’. Het gebruik van dit stopwoord kan vermeden worden door om toe te voegen: ‘Verzwoeren om van quaet tot erger voort te slaen’. Uit dit voorstel tot wijziging blijkt dat het woord om voor Huydecoper in dit vers facultatief is.Ga naar voetnoot4 | |
8.1.4 WoordvolgordeDe regels 570 en 571 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge luiden in de editie van Huydecoper als volgt: | |
[pagina 371]
| |
Gy zult het uit den brant verdelghde Pergamom Als we Vondels woordkeus willen behouden is het volgens Huydecoper noodzakelijk om in de ‘schikking’ van deze woorden enige verandering aan te brengen. Handhaving van de door Vondel gekozen woordvolgorde zou namelijk betekenen dat de woordgroep uit den brant hoort bij Pergamom. Het maakt voor Huydecoper geen verschil 't zymen leeze, uit den brant het verdelghde --: of, het verdelghde Pergamum uit den brant. behoorende deeze laatste woorden, uit den brant, alleen tot de volgenden, met u vervoeren. Syntactisch (en semantisch) gezien vormen Huydecopers voorstellen tot verandering zeker een verbetering van Vondels vertaling. Geven we acht op het metrum, dan is de door Vondel gekozen volgorde verreweg de beste. Hoewel dichters zich niet altijd strikt aan de regels van de grammatica hoefden te houden, voerde de plaats van de woordgroep uit den brant Huydecoper een tikkeltje te ver. In een aantekening bij vers 454 en 455 van het eerste boek van Vondels Herscheppinge merkt Huydecoper op dat de zin ‘het outer zonder assen Lagh zonder offervier’ geen goede ‘woordschikking’ heeft, omdat de woorden zonder assen en zonder offervier ‘niet wel bestaan, alsze gescheiden zyn, [...] wel alsze saamen gevoegd worden’ (1730: 46). Vondel had de twee bij elkaar horende voorzetselgroepen volgens Huydecoper door middel van het nevenschikkend voegwoord en als bepaling tussen het onderwerp het outer en de persoonsvorm lagh kunnen plaatsen (het outer, zonder assen En offervier, lagh dootsch.) of op het onderwerp en de persoonsvorm kunnen laten volgen ('t altaer lagh zonder assen En zonder offervier.) Een soortgelijk geval komen we tegen op pagina 82 van de Proeve waar Huydecoper opmerkt dat de woordvolgorde in de zinsnede ‘door dezen toon bevangen en nieuwe pypkunst’ zijn goedkeuring niet kan wegdragen, ‘want Toon en Pypkunst behoorden hier hand aan hand te gaan, terwyl Bevangen, een woord van minder karakter, of als bode vooruitloopen, of als lakkei volgen moest’. Huydecoper voelt zich ten aanzien van deze kwestie, ‘die de zuiverheid onzer taale en Poëzye zeer ontluistert’, niet bezwaard om Vondel te kritiseren. Vondel heeft namelijk zelf in de Aanleiding ter Nederduitsche Dichtkunst te kennen gegeven dat men een onnatuurlijke woordvolgorde ten zeerste dient te vermijden, aldus Huydecoper (1730: 83).Ga naar voetnoot5 Dat er het een en ander schort aan Vondels woordvolgorde, probeert Huydecoper met behulp van de volgende vergelijking aanschouwelijk te maken: Indien de Telkunst plaats hadt omtrent de schikking en orde der woorden [...]: ik zou zeggen dat Vondel hier schryft, eveneens of hy in het tellen, om van 1. tot 4. op te klimmen, aldus te werk ging: 1. 3. 2. 4. waarin door ééne verplaatsing twee misslagen begaan worden; dewyl 1. 2. die onmiddelyk op elkanderen moesten volgen, gescheiden worden door 3. en van gelyken, 3. 4. door 2. en zo is 't gelegen met de aangehaalde woorden. Overigens was Huydecoper niet de enige achttiende-eeuwse taalkundige die een beroep deed op cijfers bij het verduidelijken van taalkundige verschijnselen. Eerder al had Verwer in zijn Idea met behulp van getallen aangetoond dat er in de woordvolgorde van een zin | |
[pagina 372]
| |
variaties mogelijk zijn (1708: 81-88). Sewel (1708: 199) was vol lof over deze methode van Verwer. De verzen 321 en 322 van het tweede boek van Vondels Herscheppinge luiden als volgt: Nu laet de stroomgodin het haer in 't wilde spreien,
En om 't verlies van bronne en beeke valt aen 't schreien.
Huydecoper meent dat er in de tweede versregel sprake is van ‘een verplaatsing van de orde der woorden, die niet overeenkomt met die van het voorgaande vaars’ (1730: 118).Ga naar voetnoot6 Om de woordvolgorde van het tweede vers aan te laten sluiten bij de eerste dichtregel, is het volgens Huydecoper noodzakelijk om de voorzetselgroep ‘om [...] beeke’ te laten volgen op ‘valt’. In dezelfde aantekening geeft Huydecoper twee citaten waarin volgens hem een onjuiste woordvolgorde wordt aangetroffen, waaronder de volgende versregels uit Hoogvliets Ovidius Feestdagen:
Terwyl men stil lag, en de vyant dorst zich niet
In 't slagveldt waagen.
(1730: 118)
In dit citaat wilde Huydecoper dorst zich niet veranderen in zich niet dorst. Hieruit kunnen we afleiden dat Huydecoper bezwaar maakt tegen het gebruik van een hoofdzinsvolgorde in een zin die door middel van het nevengeschikte voegwoord en is verbonden met een bijzin. Huydecopers wijziging laat zien dat er naar zijn mening inversie moet plaatsvinden.Ga naar voetnoot7 Op pagina 170 van de Proeve citeert Huydecoper uit Aldegondes Biencorf de volgende zin: ‘De Papen, die Missen singhen om ghelt, doen effen alsoo veele, Als sy met Judas seyden: Wat wilt ghy my gheven, dat ik u den man levere?’. In deze zin signaleert Huydecoper ten aanzien van de woordvolgorde een verschil in vergelijking met het tegenwoordige gebruik ‘want nu zoumen dit zeggen: als zeiden zy met Judas’ (1730: 170).Ga naar voetnoot8 Het is Huydecoper verder opgevallen dat bijwoordelijke bijzinnen van vergelijking in vroeger tijden niet alleen werden ingeleid door als maar ook door al:Ga naar voetnoot9 Op deeze laatste wyze [t.w. als + pv.] gebruikte men ook Al, ten tyde zelfs van Aldegonde | |
8.1.5 Negatie: geen versus nietVers 107 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge luidt: ‘Ook vint men liefelyk en geen onheilzaem kruit’. Naar de mening van Huydecoper is geen onheilzaem afkeurenswaardig: ‘zo spreekt de gemeene man: doch wy behooren zo niet te schryven’ (1730: 569). Doet men dit wel, dan is het volgens Huydecoper mogelijk om Vondels versregel op te vatten als ‘Ook vindtmen kruid, dat liefelyk is, en geen [kruid] dat onheilzaam is’. Deze interpretatie is echter in strijd met de waarheid omdat er in de natuur zowel heelzame als onheilzame kruiden te vinden zijn. | |
[pagina 373]
| |
Om dubbelzinnigheden te vermijden geeft Huydecoper aan het eind van de bewuste aantekening het volgende advies: niet moet onscheidbaar vereenigd blyven met het Bynaamwoord onheilzaam; dat geen, het welk eigelyk niet een, of een niet, betekent, niet doen kan, zoras 'er eenige verschikking in de woorden gemaakt wordt. | |
8.1.6 Genitivus versus omschrijving met vanEr bestaan volgens Huydecoper twee manieren om een genitivus uit te drukken. Men kan kiezen voor een bijzondere tweede-naamvalsvorm of voor een omschrijving met van, waarbij Huydecoper - zeker in dichterlijke taal - aan de eerste wijze de voorkeur geeft (zie 7.2.5). In elk geval is het niet toegestaan om de genoemde manieren na elkaar te gebruiken in twee door het voegwoord en verbonden woordgroepen. Zo is volgens Huydecoper ‘de eer des ommegangs en van haer feestgenooten’ niet juist: men moet of des ommegangs veranderen in van den ommegang, of - en dat zal hij prefereren - van haer vervangen door haerer: zulks eischt, dunkt my, de orde eener natuurelyke en eenvoudige woordschikkinge. | |
8.1.7 BijstellingIn het twaalfde boek van de Herscheppinge schrijft Vondel dat de Griekse held Achilles is overwonnen ‘door een blooden schaekers hant, den schaeker van Heleen’, met wie Paris is bedoeld. Huydecoper is het niet eens met de naamval waarin de bijstelling ‘den schaeker van Heleen’ is gesteld: Noodzaakelyker diendemen, voor Den schaeker, te leezen, Des schaekers; dewyl het eene enkele herhaaling is van het voorgaande schaekers, in den tweeden naamvalGa naar voetnoot10 Met het signaleren en het verbeteren van deze fout stelt Huydecoper zich tevreden. Hij beseft dat er naar deze taalkundige kwestie nog wel ‘wat onderzoeks’ verricht dient te worden, maar in verband met de ruimte ziet hij hier op dit moment van af. Wel geeft hij te kennen over dit onderwerp bij gelegenheid een verhandeling te willen schrijven. Hierbij zal Huydecoper de uitspraken die Hooft en Ten Kate hebben gedaan over de naamval waarin een bijstelling hoort te staan, aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen en zijn eigen uitspraken bevestigen met voorbeelden uit de Ouden en de Nieuwen. In de Waernemingen op de Hollandsche tael vraagt Hooft zich af of een zelfstandig naamwoord in een bijstelling eenzelfde verbuiging krijgt als het zelfstandig naamwoord waar het betrekking op heeft, of dat het onverbogen blijft (§12). Hooft blijkt het tweede zelfstandig naamwoord in de genitief beslist niet te willen declineren, en in de datief en ablatief liever ook niet (§85, 86). Ten Kate (1723, I: 737) tekent in een noot bij de vijfenzeventigste ‘Waerneming op de Hollandsche tael’ van Hooft aan dat zelfstandige naamwoorden in een bijstelling niet verbogen worden wanneer deze strekken ‘tot beschrijving van een toegepaste eigenschap van de voorgenoemde persoon of zaek’. Dient de bijstelling echter alleen om in andere bewoordingen ‘een beschrijving van den voorgenoemden Persoon ofte zaek’ | |
[pagina 374]
| |
te geven, dan behoort het achterstaande substantief naar de mening van Ten Kate wel gedeclineerd worden: ‘want het eerste en het laetste is dan niet anders als een herhaling van een zelve ding; en staen alzo onder gelijk regt van 't gene haere verbuiging regeert’ (1723, I: 737).Ga naar voetnoot11 Hinlópen deelt in de tweede druk van de Proeve mede dat Huydecoper geen tijd heeft gevonden voor het schrijven van de betreffende verhandeling (1788: 166). Bij de bespreking van deze kwestie beantwoordt Hinlópen achtereenvolgens de volgende twee vragen: ‘waarmede moet het lidwoord een in de uitdrukkinge een blooden schakers hand over een komen? het andere: moet in de appositio, den of de schaker, of des schakers, gezet worden?’. Als antwoord op de eerste vraag zegt Hinlópen dat in het voorbeeld de verbogen vorm eens wordt vereist wanneer het verbonden dient te worden met schakers, maar een als het lidwoord betrekking heeft op hand: ook wanneer men in acht neemt dat de S van schakers Zijn is,Ga naar voetnoot12 en dus door een bloode schaker Zijn hand, wanneer ook de schaker volgen moet, en dit dus naar den aart onzer tale, omdat die in haar oorsprong geene declinatie kent. maar behoort een of de tot beide, als door een hand van een schaker, door de hand van den schaker, en wordt dit in een konstige stellinge overgebracht, dan is het volkomen vry, waar men het toe brengen wil. | |
8.1.8 Ablativus absolutusBij vers 219 van het vijftiende boek van Vondels Herscheppinge tekent Huydecoper aan dat hij het voorbeeld van een ablativus absolutus in deze versregel - ‘geduurende den stryt’ - aanmerkenswaardig vindt. Het is hem namelijk gebleken dat Vondel en alle andere schrijvers die in aanzien staan, in vergelijkbare gevallen gewoon zijn ‘den Eersten, in plaats van den Zesden Naamval’ te gebruiken. Huydecoper geeft hiervan enkele voorbeelden die volgens hem duidelijk maken dat de Nederlandse schrijvers ‘tegen alle gronden, wetten en regelen’ van hun moedertaal de ablativus absolutus veranderen in een nominativus absolutus. Tot zijn grote verbazing ziet Huydecoper dan ook dat de ‘treffelyke’ Ten Kate de stelling poneert dat niet - zoals Huydecoper beweerde - de nominativus absolutus maar juist de ablativus absolutus geheel in strijd is met het taaleigen van het Nederlands.Ga naar voetnoot13 Om te bepalen of een woord al dan niet moet worden verbogen, raadt Ten Kate aan het woord in kwestie te vervangen door een persoonlijk voornaamwoord, ‘om dat deze Pronomina zeer onderscheiden zijn in de veranderingen der Casus, zelf in de daeglijkse Spreektael’.Ga naar voetnoot14 Op basis van deze richtlijn komt Ten Kate tot de conclusie dat de ablativus | |
[pagina 375]
| |
absolutus niet tot ‘den Oudduitschen grond’ behoort. Men zegt namelijk niet ‘Hem gestorven zijnde, verkoos men een ander’ maar ‘Hij gestorven zijnde, verkoos men een ander’. Hieruit volgt dat wanneer het persoonlijk voornaamwoord hij wordt vervangen door een woordgroep als de koning, deze in de eerste naamval komt te staan: ‘De koning gestorven zijnde, verkoos men een ander’. Huydecoper, die het hiermee niet eens is, begint zijn betoog ter verdediging van de ablativus absolutus als volgt: Men weet, denk ik, dat Absolutus zo veel zegt als Volstrekt, Voleindigd, of Volmaakt, dat op zich zelf bestaat, en waaraan niets gebreekt. Volgens den naam van Ablat. Absol. moet alleen dees Naamval, zonder hulp van een Werkwoord, eenen volstrekten zin uitleveren; als in 't Latyn, Rege mortuo, in het Duitsch, Den Koning overleeden zynde: welke woorden niet minder zeggen, dan of 'er stondt, Toen, of Nadat de Koning overleeden was.Ga naar voetnoot15 Stel nu die zelfde woorden in den Nominativus, als, Rex Mortuus; d.i. de overleeden Koning; zo zeggen zy niets, en daar gebreekt altyd iets om den zin te voltooien: t.w. een Werkwoord, zonder 't welke een Nominativus geen rede van volstrekten zin kan uitmaaken; als, de Koning IS overleeden, of, de Koning, overleeden zynde, onvolmaakt, zonder de volgenden, werdt gebalsemd. maar als ik zegge DEN Koning overleeden zynde, verkoosmen een' andren, dan bestaan die zelfde woorden, alleen door de verandering van den Nominat. in den Ablat. op zich zelfs, en voleindigen, of absolveeren [...] den zin dien zy begonnen hadden. Huydecoper merkt op dat de ablativus absolutus of ‘Volstrekte Ablativus’ lang niet altijd bestaat uit een deelwoord en een zelfstandig naamwoord, maar vaak uitsluitend een deelwoord omvat, waarbij hij als voorbeelden gesteld, ondersteld en genomen noemt: Dat nu Gesteld, Genomen, enz. moeten aangemerkt worden als staande in den Ablativus, schynen zy zelfs te weeten, die hunne moedertaal met basterdwoorden stoffeeren; gelykmen, daarvoor dagelyks hoort zeggen, Posito; ook wel, ten overvloede Posito genomen. welk Posito niet anders is, dan de Ablativus van het Latynsche Deelwoord Positus, d.i. gesteld, en afhangt van 't niet uitgedrukte Naamwoord Casu. De deelwoorden gesteld, ondersteld en genomen staan volgens Huydecoper dus in de zesde naamval omdat het aan het Latijn ontleende deelwoord posito, dat de plaats kan innemen van de gemelde deelwoorden of erachter kan worden geplaatst, in de zesde naamval staat. Verderop merkt Huydecoper op dat er ook bij de woorden gemerkt, aangezien, toegestaan, staande, niettegenstaande, onaangezien, gehoord en gezien (1730: 574) sprake is van een ablativus absolutus. Bij deze zonder (voor)naamwoord voorkomende deelwoorden stelt Huydecoper wel als voorwaarde dat er ‘ZYNDE bykomt, of by verstaan wordt’. Wordt een deelwoord gevolgd door hebbende dan kan er volgens Huydecoper nooit - zoals Ten Kate volgens hem onjuist beweert - sprake zijn van een ablativus absolutus, omdat dan de persoon die de handeling verricht ontbreekt (1730: 575). Met voorbeelden uit de Ouden probeert Huydecoper de lezers van de Proeve ervan te overtuigen dat ‘de Ablativus Absolutus geenszins strydig, maar alleszins overeenkomende is met den grond onzer Taale’ (1730: 576). Huydecoper is het volledig met Ten Kate eens dat men tegenwoordig ‘HY Gestorven zynde, verkoosmen een ander; doch niet, HEM Gestorven’ zegt, maar dit vormt voor Huydecoper - evenmin als de voorbeelden die hij zelf uit het werk van Vondel, Hooft en anderen heeft bijeengebracht - geen doorslaggevend bewijs, want: | |
[pagina 376]
| |
de Ouden, ja de Ouden alleen, zyn 't, die ons konnen leeren wat Duitsch zy, en hoe wy behooren te spreeken en te schryven. Deze aantekening uit de Proeve lokte van verschillende zijde kritische reacties uit. Aan deze achttiende-eeuwse pennetwist over de ablativus absolutus wordt uitvoerig aandacht besteed door Komen (1994: 115-143). | |
8.1.9 CongruentieOp de vraag of Vondel overeenkomstig de uit 1515 daterende Historie van Alexander in plaats van Het was dry nachten had moeten schrijven Het waren dry nachten, antwoordt Huydecoper ontkennend. Hij is van mening dat de door Vondel gebruikte constructie correct Nederlands is:Ga naar voetnoot16 Het was dry nachten, moet genomen worden als Het leedt zeven jaaren: alwaar het de betekenis heeft van daar [...]. het leedt, en het was, is zo veel als daar leeden, d.i. verliepen, 7 jaaren; en daar waaren, t.w. verloopen, 3 nachten. Huydecoper zegt dat dit overeenkomt met de uitdrukking ‘Daar is 'er, die meenen, enz. voor, Daar zyn 'er’ (1730: 345). Met voorbeelden uit geschriften van de Ouden toont Huydecoper aan dat deze constructie in het Nederlands van oudsher voorkomt en niet, zoals Van Hoogstraten en Van Broekhuizen beweren, is ingevoerd door Hooft.Ga naar voetnoot17 Huydecoper gaat in een aantekening bij vers 1032 van het tiende boek van Vondels Herscheppinge in op de daarin gebezigde ‘spreekwyze’ Het leedt zeven Jaaren. Hij merkt op dat deze zin overeenkomst vertoont met de zojuist besproken constructie: het Meervoud. Jaaren geplaatst by het Eenvoud. Leedt, komt overeen met, het Was dry nachten Elders in de Proeve merkt Huydecoper op dat het omgekeerde hiervan, dat wil zeggen ‘een Naamwoord in 't Meerv. [...] en een Werkwoord in het Eenv. Getal’ zich ook voordoet (1730: 579).Ga naar voetnoot18 Vervolgens geeft hij te kennen dat hij deze ‘woordschikking’ niet begrijpt.Ga naar voetnoot19 Vers 840 van het veertiende boek van Vondels Herscheppinge luidt in de aanhaling van Huydecoper: Dit 's al Pomoons vermaek; dit zyn haere oefeningen Huydecoper merkt op dat deze zin weliswaar in overeenstemming is met het dagelijks taalgebruik, maar in strijd is met ‘de sierelykheid en tevens de zuiverheid der taale’. Volgens de regels van de grammatica zou Vondel Dit 's al Pomoons vermaak; DEEZ' zyn haere oefeningen. | |
[pagina 377]
| |
hebben moeten schrijven. In het vers van Vondel zijn naar de mening van Huydecoper namelijk twee zelfstandige naamwoorden weggelaten. Als we de zin vervolledigen, ontstaat de volgende zin: Dit vermaak is Pomoons vermaak; deeze oefeningen zyn haare oefeningen. Deze zin is volgens Huydecoper beter, omdat er door het gebruik van dit respectievelijk deeze acht wordt gegeven op het geslacht en het getal van het naar zijn opvatting weggelaten naamwoord.Ga naar voetnoot20 Huydecoper merkt zonder nadere toelichting op dat in de verzen 43 en 44 van het veertiende boek van Vondels Herscheppinge ‘een godt als gy zyt waerdigh, eer gy’ en veranderd dient te worden in ‘een godt, als gy, is waerdigh, eer hy’ (1730: 540). Gezien het eraan voorafgaande gy lijkt de tweede persoon enkelvoud zyt correct. Het onderwerp bij deze persoonsvorm is echter niet gy maar een god als gy en dit onderwerp vereist volgens Huydecoper een werkwoordsvorm in de derde persoon. | |
8.1.10 Heb komen versus heb gekomenOp pagina 557 van de Proeve wijst Huydecoper erop dat het aanmerkelijk is dat bij het ‘saamenvoegen’ van twee werkwoorden waarvan de laatste ‘beheerscht’ wordt door en ‘afhangt’ van het eerste werkwoord het eerste, wanneer 'er de Hulpwoorden des Verleeden Tyds, Heb, Had, Is of Was, bykomen, somtyds wordt uitgedrukt, in den Verleeden Tyd, Gekomen [...] somtyds in de Onbepaalende Wyze, Komen Na een hulpwerkwoord van de verleden tijd kiest Huydecoper niet voor de onbepaalde wijs maar voor het voltooid deelwoord, waarbij hij verwijst naar de adviezen die HooftGa naar voetnoot21 en SewelGa naar voetnoot22 ten aanzien van dit probleem hebben gegeven. Tot ongenoegen van Huydecoper hebben Hooft en Sewel niet vermeld op welke grond zij tot hun respectieve voorschriften zijn gekomen. Hij is namelijk de mening toegedaan dat grammatici de plicht hebben hun beweringen met argumenten te onderbouwen. Op basis van onderzoek komt Huydecoper tot de volgende uitspraak: Wanneer het Ledeken Te, dat het merk is van den Infinitivus Obliquus, voor het laatste Werkwoord niet uitgedrukt staaat, moet het eerste, zonder eenige uitzonderinge, als 'er Had, Heb, enz. voorgaat, in de Onbepaalende Wyze gesteld worden. Overeenkomstig deze regel wordt ik wil doen ‘in den Verleeden Tyd’ ik heb willen doen, maar ik begin te doen wordt ik heb begonnen te doen (1730: 559). Deze regel heeft Huydecoper ontleend aan Ten Kate.Ga naar voetnoot23 Voor nadere informatie over het al dan niet gebruiken van | |
[pagina 378]
| |
te voor een infinitivus verwijst Huydecoper naar de Aenleiding van Ten Kate, die ‘met veel oordeel’ daarover ‘iets fraais’ heeft geschreven.Ga naar voetnoot24 | |
8.1.11 DeelwoordconstructieDe tussenzin ‘Toen hy alree bejaert, Kaprea, het ryck der Theleboon bezittende’, die Vondel in een vertaling van een tekst van Vergilius heeft geschreven, is volgens Huydecoper niet correct. Hij acht het ‘noodzaakelyk’ dat hierin ofwel de woorden toen hy worden weggelaten ofwel dat bezittende wordt gewijzigd in bezat. |
|