De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd4.3 Huydecoper: normen voor goed taalgebruikBij het opstellen van taalregels en -adviezen heeft Huydecoper zich door vier principes laten leiden: de ‘gronden’ van het Nederlands' het dagelijkse taalgebruik, het taalgebruik van gezaghebbende auteurs en het taalgebruik uit het verleden. Aan deze vier taalnormen zal in de komende vier paragrafen aandacht worden geschonken. Dit hoofdstuk wordt besloten met een paragraaf over metaplasmus of dichterlijke vrijheid. Dichters hoeven de regels die grammatici voor het Nederlands hebben opgesteld, namelijk niet strikt in acht te nemen. | |||||||||||||||||||||
4.3.1 De ‘gronden’ van het NederlandsIn de oudste Nederlandse grammatica, de Voorreden van de noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste (1568),Ga naar voetnoot116 heeft Johan Radermacher de trits natura-ars-exercitatio, die vooral betrokken is op de rhetorica en de poetica, toegepast op taal. De strekking van Radermachers betoog is door Dibbets (1985: 20) als volgt onder woorden gebracht: ‘Deze natura, een ‘grammatika’ die impliciet in de taal aanwezig is en in het taalgebruik tot uitdrukking komt [...], waar echter in de loop van de tijd verandering kan optreden, kan worden geëxpliciteerd in een stelsel van taalregels dat op de natura is gegrond, een | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
grammatika, waarmee de ars gekreëerd is’.Ga naar voetnoot117 Deze opvatting heeft Dibbets (1985: 21) als volgt weergegeven: In deze figuur stelt natura de taal in haar oorspronkelijke staat voor, een taal die wordt gekenmerkt door analogieën. Pijl a geeft aan dat de usus, het taalgebruik, voortkomt uit deze volmaakte taal, ten opzichte waarvan het enige gebreken vertoont. Pijl b brengt tot uitdrukking dat de ars grammatica een stelsel regels is die hun oorsprong vinden in de natura en om die reden in essentie volmaakt zijn. Pijl c laat zien dat de ars grammatica invloed heeft of zou moeten hebben op de usus. Dit zou dienen te geschieden door middel van de exercitatio, waarbij de regels van de ars grammatica worden betrokken op de usus. Als gevolg van die exercitatio zal de usus geleidelijk aan herstellen: het taalgebruik zal steeds meer overeenkomsten gaan vertonen met de natura, wat wordt uitgedrukt door pijl d. Een met die van Radermacher overeenstemmende opvatting komen we tegen in De Nederduytsche Spraec-konst (1633) van Christiaen van Heule. Van Heule beklemtoont in deze grammatica dat hij de regels of wetten die hij ten aanzien van het Nederlands ontdekt en vervolgens beschrijft, ziet als natuurlijke wetten, met andere woorden als wetten die in de natuur of ‘aert’ van de taal liggen: ‘Wat de natuur van de taal presenteert als een wet, vindt in de taalbeschrijving zijn neerslag in een regel; wet en regel zijn in dit opzicht pendanten’ (Klifman 1983: 22). Van Heule slaagt er zodoende in het normatieve karakter van zijn grammatica te onderbouwen ‘door de regels via de wetten te objectiveren als een explicitering van de natuur van de taal, om daarna deze regels tot instrument te maken in de beoordeling van de usus’ (Klifman 1983: 22-23). Verschillende andere zeventiende-eeuwse taalkundigen lieten zich bij het opstellen van grammaticale regels (mede) leiden door de ‘aard’, ‘natuur’, ‘grond’ of ‘eigenschap’ van de taal. Tot hen behoren onder anderen De Hubert, Ampzing en Kók. Wat zij met dat criterium precies bedoelen, is niet geheel duidelijk (Dibbets 1977b: 48-49; Vgl. Hermkens 1973: 20). Zwaan (1939: 258) geeft als omschrijving ervoor het ‘eigen karakter en het (diepere, innerlijke) wezen van de taal’.Ga naar voetnoot118
Huydecoper was eveneens bekend met de hierboven genoemde begrippen. Zo geeft hij op pagina 145 van de Proeve te kennen dat ‘elke taal [...] haare eigenschap’ bezit.Ga naar voetnoot119 Hij is | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
van mening dat het taalgebruik en de - wat hij noemt - ‘gronden’ van het Nederlands in de loop der tijden uit elkaar zijn gegroeid. Dat proces heeft zich op zijn laatst aan het begin van de zeventiende eeuw voltrokken, zoals blijkt uit de volgende aanhaling: Wat hiervan zy, toen dit woord [t.w. het werkwoord boogen] eerst in gebruik kwam, dat, myns oordeels, geweest is in 't begin van de voorgaande eeuw, of weinig vroeger, zekerlyk nadat de taal reeds van veele gronden der oudheid was afgeweeken,Ga naar voetnoot120 gebruikte men 't ook op eene andere wyze. De ‘zuiverste gronden’ van het Nederlands zijn dan ook te vinden bij de auteurs die Huydecoper aanduidt met de term Ouden, die zich het dichtst bij de oorsprong van de taal bevonden en daardoor het verst van het bedorven taalgebruik. Want zoals we hierboven hebben gezien, stond taalverandering voor Huydecoper gelijk aan taalverbastering, niet aan taalontwikkeling.Ga naar voetnoot121 Anders gezegd: het taalgebruik of de usus van de Ouden toonde in tegenstelling tot de hedendaagse taal weinig tot geen verschillen met de volmaakte staat waarin het Nederlands ooit verkeerde: de natura. Slechts af en toe zondigen de Ouden tegen de zogeheten ‘grondregelen der taale’ (1730: 124). In zijn Brief wegens de ablativus absolutus, gepubliceerd in 1772 maar reeds enige decennia tevoren geschreven,Ga naar voetnoot122 zegt Huydecoper dat de ‘gronden’ <eigenschappen> van een taal zijn gegrondvest in ‘'t Natuurlijk verstand, dat bij alle volkeren een, maar niet even zeer beschaafd is; en die ook daarom, in alle beschaafde taalen moeten plaats hebben’ (1772a: 36). Om de natura van een taal met succes te kunnen bestuderen, dient men volgens Huydecoper vertrouwd te zijn met systematiek van de Latijnse grammatica: Alle beschaafde volkeren hebben naarstige voorgangers gehad, die den aard hunner Moedertaale onderzocht, en der zelver gebruik beschaafd hebben; maar geenen is zulks gelukt, dan die te vooren, eenen goeden tijd, by de Latijnen hadden te school gelegen.Ga naar voetnoot123 Wie zich met de bestudering van het Nederlands bezighoudt, dient in de ogen van Huydecoper acht te geven op de voor die taal karakteristieke eigenschappen.Ga naar voetnoot124 Daarmee en met de taal die de Ouden hadden gebezigd, diende het tegenwoordige Nederlands te worden vergeleken, aldus Huydecoper in de gemelde brief.Ga naar voetnoot125 Stemt het taalgebruik in de geschriften van de Ouden (usus) overeen met de eigenschappen van het Nederlands (natura), dan ziet Huydecoper geen enkele reden daarvan in het hedendaagse Nederlands af te wijken. In de Proeve brengt hij dit als volgt onder woorden: zonder nochtans iets te bepaalen, dan uit grondregelen der taale, en het gebruik der ouden: en alswe die beide, gelyk hier, voor ons hebben, dan dunkt my dat 'er niet de minste twyffeling behoorde over te blyven.Ga naar voetnoot126 | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
In de zojuist vermelde Brief wegens de ablativus absolutus verkondigt Huydecoper dat ‘het oude Taaleigen’ iets geheel anders is dan ‘het nieuwe Gebruik’: Het eerste blijft altijd en onveranderlijk. Het tweede is eene soort van Mode, die alle jaaren eenige kleine veranderingen invoert, welken wy al mede aanneemen en volgen, zonder dat wy 't gewaar worden: tot dat de oplettendsten onder ons, na verloop van tijd, ziende dat de nieuwigheden der Mode al te verre gaan, uit het Taaleigen, het Gebruik, daar het tot Misbruik vervallen is, trachten te herstellen; en dus eenen weg openen, waarlangs anderen, die wat meer zien dan 't gemeen, hen naarvolgen of voorbystreeven. Vervolgens maak Huydecoper onderscheid tussen drie vormen van gebruik. Allereerst, een gemeen Gebruik van spreeken, waarvan zekerlijk geen gevolg <conclusie> kan getrokken worden tot het Taaleigen; omdat ook die geenen, die beter weeten, in den dagelijkschen omgang zich weinig bekommeren, om altijd naar de kunstGa naar voetnoot127 en regelmaatig te spreeken Naast deze ‘dagelijksche spreekstijl’ kent Huydecoper twee soorten geschreven taalgebruik: als dat van de Taalkundigen <zij die kennis hebben ten aanzien van de taal>, die het kleine, en dat van de Kladschryvers, die het groote getal uitmaaken. Deeze laatsten schryven byna gelijk zy spreeken, en bemoeien <bekommeren> zich niet met Taalwetten of Taaleigen; en kan, by gevolge, ook hun Gebruik, daarom niet in aanmerkinge komen:Ga naar voetnoot128 maar wel dat der eersten. By deezen alleen is te vinden het geen wy eigelijk onder het woord Gebruik te verstaan hebben (1772a: 18) Om correct Nederlands te schrijven moet men naar de mening van Huydecoper ten aanzien van de woordenschat het gebruik van ‘Taalkundigen’ volgen (1772a: 34).Ga naar voetnoot129 Houdt men zich daar niet aan en bezigt men verouderde woorden als meskief, harentare, jeeste, staphans, dan maakt men zich volgens Huydecoper belachelijk (1772a: 35). Het ‘Gebruik’ bepaalt of een woord verouderd is, gangbaar is dan wel gangbaar kan worden.Ga naar voetnoot130 Ditzelfde geldt voor de betekenis van een woord. Ook deze kan na verloop van tijd een verandering ondergaan.Ga naar voetnoot131 In dit opzicht is Huydecoper het dan ook roerend eens | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
met Horatius, wiens beroemde versregels over het gezag van het gebruikGa naar voetnoot132 hij in de Brief wegens de ablativus absolutus citeert: Multa renascentur quae jam cecidere, cadentque Anders dan bij de ‘Woorden’ dient men zich ten aanzien van de zogeheten ‘Bewoording’ niet aan te sluiten bij het vigerende gebruik maar moet men ‘uit zijn eigen oogen zien, kennis en oordeel gebruiken’ (1772a: 34). Onder ‘Bewoording’ verstaat Huydecoper ‘niet alleen, uit gebruikelyke Woorden de besten verkiezen,Ga naar voetnoot134 maar die ook op de beste wyze te samen voegen’.Ga naar voetnoot135 Om deze stelling kracht bij te zetten zegt Huydecoper dat zijn opvatting overeenstemming vertoont met wat in de aan Cicero toegeschreven ‘Redekonst aan Herennius’ wordt onderwezen. Huydecoper bespreekt kort de termen die in dat werk aan de orde worden gesteld in het twaalfde hoofdstuk van het vierde boek, dat over de ‘Elocutio of Bewoordinge’ handelt. Vervolgens vertaalt hij die begrippen in het Nederlands en past ze toe op het Nederlands. Een tekst is naar de mening van Cicero stilistisch pas volmaakt wanneer voldaan wordt aan drie eisen: elegantia, compositio en dignitas. Huydecoper weidt alleen uit over de eerste voorwaarde, met betrekking waartoe hij het volgende opmerkt: De eerste, die ik Keurlijkheid noem, brengt te wege, dat alles zuiver en klaar voortgebragt werde. Hy verdeelt de zelve in Latinitas en Explanatio; dat is, op onze taale toegepast, Duitscheid en Duidelijkheid. Een spreker of schrijver kan ‘Duidelijkheid’ in een voordracht of tekst bereiken door zich te bedienen van zowel ‘Gebruikelyke’ als ‘Eigelyke’ woorden. De ‘Duitscheid’ - het Nederlandse equivalent van Latinitas - wordt bewerkstelligd door het vermijden van soloecismi <grove taalfouten door gebrekkige taalkennis> en barbarismi <klakkeloos vertaalde uitdrukkingen>. Van een solecisme is bijvoorbeeld sprake ‘als een volgend woord niet te saamen hangt met het voorgaande’, van de tweede ‘als een woord kwaalijk wordt uitgedrukt’ (1772a: 34-35). Schematisch is het bovenstaande als volgt weer te geven: | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
Met zijn Proeve beoogde Huydecoper niet alleen een bijdrage te leveren aan de ‘opbouw van de zuivere taalkunde’, hij hoopte ook dat zijn studie bevorderlijk zou zijn voor de ‘opbouw van de eerlijke dichtkunde’. Taalkunde en dichtkunde waren in die tijd nog nauw met elkaar verweven. Beschouwingen over literaire taal en uitlatingen over literatuur zijn dan ook amper los te zien van elkaar (Vgl. De Man 1992: 105). Die verbondenheid van beide disciplines spreekt duidelijk uit deze woorden van Huydecoper: 't [t.w. het lang uitspreken van het voorvoegsel ge-] strydt volkomen tegen de natuur en eigenschap onzer Taale. want, als dit zo niet was, het zou zekerlyk niet stryden tegen de natuur onzer Vaarzen: omdat, zo wel by ons als by anderen, de natuur der Vaarzen volkomen geschikt is naar die der Taale. Verspreid in de Proeve heeft Huydecoper concrete voorbeelden gegeven van eigenschappen die kenmerkend zijn voor het Nederlands.Ga naar voetnoot136 Enkele van deze eigenschappen zal ik hier noemen, waarbij aangetekend dient te worden dat het voor de hedendaagse lezer niet altijd duidelijk is waarom Huydecoper ze als zodanig heeft aangeduid.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
4.3.2 Gebruik (consuetudo)In de Proeve maakt Huydecoper onderscheid tussen ‘het gebruik van spreeken’ en ‘het gebruik van schryven’. Met name de eerste vorm van gebruik staat in bijzonder laag aanzien: het gebruik (t.w. in 't spreeken)Ga naar voetnoot138 is by my in kleine achting: want ik weet, datmen, zo hier als elders, wanneermen met regelen en reden voor den dag komt, geen hardnekkiger vyand, dan het gebruik kan aantreffen.Ga naar voetnoot139 Omdat de gesproken taal zich niets aantrekt van taalkundige regels, moet men er zich bij de opbouw van de moedertaal niet op baseren: Wy zeggen dikwils, en herhaalen hier weder, dat het dagelyksche gebruik van spreeken, een blinde leidsman is in het rechte gebruik der woorden te bepaalen. en het gebruik van Spreeken is meerendeels voor het laatste: doch zonder daarop weder acht te geeven [...].Ga naar voetnoot140 Wie Nederlands spréékt, hoeft zich naar de mening van Huydecoper niet strikt te houden aan taalwetten. Anders ligt dat voor degenen die zich schríftelijk in het Nederlands uitdrukken: omtrent het schryven dientmen zich aan de zelven [t.w. ‘taalwetten’, RdB] te onderwerpen, tenzy men reden hebbe, haar van onbillykheid te beschuldigen. Twee pagina's verder merkt hij op dat men deze taalwetten kracht moet bijzetten met voorbeelden, niet uit de gesproken taal ‘doch uit het gebruik van schryven, dat alleen bekwaam is, om den regelen gewigt by te zetten’ (1730: 71). Huydecoper kant zich dan ook in niet mis te verstane bewoordingen tegen het mondelinge taalgebruik van ‘'t gemeene volk’Ga naar voetnoot141 | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
't welk doorgaans het ongeluk heeft recht anders te spreeken dan behoort; ja dikwils de beest speelt zonder naar voorbeelden of redenen eenigszins te luisteren.Ga naar voetnoot142 De uitspraak in bepaalde steden kan volgens Huydecoper evenmin normgevend zijn: Laat ons niet twisten over de uitspraak van een woord, die in verscheide Steden verscheidelyk gehoord wordt,Ga naar voetnoot143 waardoor niet dan verwarring ontstaan kan: maar de gronden der taalkunde volgen, die klaar en eenvoudig zyn. Overigens bestaan er niet alleen verschillen in uitspraak tussen steden. Zelfs binnen één stad wordt men met een grote variatie in gesproken Nederlands geconfronteerd.Ga naar voetnoot144 Voor Huydecoper was dit een reden te meer om bij de opbouw van het Nederlands aan het mondeling taalgebruik in het algemeen geen aandacht te schenken: zo ieder zyne uitspraak blyft volgen, [moet men] noodzaakelyk altyd met zyne buuren [...] overhoop leggen; dat met den geest van edelmoedigheid, die vooral in Poëeten behoort uit te blinken, geenszins kan overeen komen. De stelling dat ‘het gebruik van spreeken’ onder geen enkel beding kan dienen als norm voor goed Nederlands, verdient enige nuancering. Huydecoper geeft zelf te kennen dat hij dit gebruik ‘tot getuigen van myn gevoelen’ (1730: 33) durft aan te halen. Dat hij daarbij niet denkt aan het ‘spreekgebruik’ van een bepaalde stad of van ongeletterden, zal na het bovenstaande duidelijk zijn. Het enige gesproken Nederlands waarop Huydecoper in zijn taalbeschouwing acht wil geven, is de taal die te vinden is ‘in de Vergadering van fyne Tongen, en gezuiverde Ooren’ (1730: 33).Ga naar voetnoot145
In tegenstelling tot het gesproken Nederlands neemt de geschreven vorm ervan wèl een belangrijke plaats in binnen Huydecopers taalbeschouwing. Wanneer hij in de Proeve spreekt over ‘Gebruik’, dus zonder een nadere bepaling, bedoelt hij doorgaans ‘het gebruik van schryven’. Een belangrijk kenmerk van het ‘Gebruik’ is, dat het voortdurend aan verandering onderhevig is.Ga naar voetnoot146 Om die reden wijkt het taalgebruik van de Ouden dan ook op bepaalde punten sterk af van de taal die wordt gebezigd door de Nieuwen. Deze veranderingen leveren soms een minder juiste vorm op. Om verschillende redenen streeft Huydecoper er | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
echter niet altijd naar oude woordvormen opnieuw te introduceren,Ga naar voetnoot147 bijvoorbeeld omdat ‘de ooren daartoe [lachte i.p.v. loeg, RdB] nu volkomelyk gewend zyn’ (1730: 625) of omdat bepaalde woorden zo vaak worden aangetroffen ‘dat het zeer bezwaarelyk zou zyn, die geheel te willen uitbannen’ (1730: 176).Ga naar voetnoot148 | |||||||||||||||||||||
4.3.3. Achtbaar gebruik (auctoritas): Vondel en HooftAan degenen die ernaar streven een grammaticaal goed en zuiver gebruik van de moedertaal te maken, stelden Van Hoogstraten en Moonen met name het taalgebruik van Joost van den Vondel ten voorbeeld.Ga naar voetnoot149 Evenals deze twee taalkundigen was Huydecoper van mening dat het Nederlands van Vondel van hoog gehalte was, al beging die auteur af en toe fouten tegen het Nederlands. Zijn taalgebruik mocht dan ook niet zonder meer tot norm verheven worden, zoals volgens Huydecoper Van HoogstratenGa naar voetnoot150 en MoonenGa naar voetnoot151 hadden gedaan.Ga naar voetnoot152 Overigens geeft Van Hoogstraten zelf in zijn Nederlandse vertaling van de Ezopische fabelen van Fedrus (1704) te kennen dat Hooft en Vondel niet altijd nagevolgd dienen te worden ‘als of ik van gevoelen was datze nergens in gedoolt hadden’.Ga naar voetnoot153 Dat Vondel een groot schrijver is, wordt door Huydecoper in het geheel niet in twijfel getrokken. Integendeel, hij erkent het gezag van Vondel. Dat heeft hem er - in eerste instantie althans - van weerhouden de dichtkunst van Horatius in het Nederlands te vertalen. Huydecoper achtte het raadzaam myne pen niet te meeten tegen die van Vader Vondel: opdat ik niet schynen mogte, hem de kroon, waarmede hy met eerepronkt, van 't hoofd te willen rukken, zo het wel gelukte; noch den naam van lichtvaardig en onbezonnen te verdienen, zo ik by geval kwaalyk naardeed, dat my wel was voorgedaan Huydecoper noemt Vondel een ‘groote Taalmeester’ (1730: 255), in wiens oeuvre men dan ook geregeld ‘een uitmuntend blyk zyner Taalkunde <taalinzicht> en keure van woorden’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
kan aantreffen (1730: 595). Over het algemeen raadt hij zijn lezers aan ‘het helder licht van onzen grooten Agrippyner’ (1730: 91) te volgen.Ga naar voetnoot154 De bewondering die men toentertijd voor het werk van Vondel had, mocht naar de mening van Huydecoper echter niet leiden tot een slaafse navolging van diens taal:Ga naar voetnoot155 Laat ons dit tot een algemeenen regel stellen: niet te zeggen, dat en dat is goed, want Vondel is ons zo voorgegaan: maar Vondel zelven te toetsen aan de Ouden, zyne Schriften met bescheidenheid te leezen, en te denken, dat Vondel begon te schryven in een duisteren tyd, dat hy de taal wel uit die duisterheid in een helder licht gesteld hebbe; maar dat het hem, een mensch zynde, onmogelyk geweest zy, zich, in zynen ouderdom geheel te ontdoen van alle vlekken en misstallen, die hem, nevens anderen, in zyne jeugd ingeprent waaren. Ook Pels stelde in zijn vertaling van Horatius' Ars poetica de juiste principes boven het blindelings navolgen van grote voorbeelden: Neemt myn' vrymoedigheid, ô groote Létterhélden,
My, bid ik, gunstig af, dat ik in dit geval
Myn' meening rondlyk uitte. Een ieder kan 't niet al.
Want overal, uit zucht, der bésten wérk te pryzen,
En geen' gebréken, schoon ze'er schuilen, aan te wyzen,
Vermeêrt hun lóf sléchts by de zótten, én bedérft
De kunst in korten, dat ze alléngskens kwynt, én stérft.
Dewyl de vólgers, meest een slaafsch gebroed van aapen,
Niet létten op de grond der kunst; maar zich vergaapen
Aan 's meesters voorbeeld, goed én kwaad gelyk ontzag
Toedraagende, éven óf de kunst in vólgen lag.Ga naar voetnoot156
Huydecoper drukt zijn lezers op het hart dat er een groot verschil bestaat tussen de teksten die Vondel in de kracht van zijn leven heeft geschreven, en de werken die hij op hoge leeftijd heeft vervaardigd, zoals de vertaling van Ovidius' Metamorphosen. Het niveau van zijn vroege werk - ‘waarin Vondel zich getoond heeft Vondel, dat is, onnaarvolgelyk, te zyn’ (1730: 491) - lag volgens Huydecoper namelijk hoger dan dat van de latere geschriften van Vondel: Die alleen deeze zyne vertaaling van Ovidius leest, en een weinig oordeel heeft, zal buiten twyffel zyn zegel aan dit myn zeggen hangen.Ga naar voetnoot157 Ook al heeft Vondel in deze vertaling enkele steken laten vallen, zijn gezag wordt hierdoor nauwelijks aangetast. Met een variant op een uitspraak van Longinus uit diens Verhevenheid des Styls schrijft Huydecoper: Wij ontmoeten hem hier in zijnen ouderdom: doch ook die ouderdom is te kennen voor den ouderdom van Vondel. Wie zich erop toelegde ‘zynen styl zuiver en eenvoudig te doen voorkomen’, mocht zich volgns Huydecoper niet uitsluitend verlaten op ‘wat beroemde mannen hebben voorge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
daan’ (1730: 387), aangezien dezen niet onfeilbaar zijn.Ga naar voetnoot158 In zijn Brief wegens de Ablativus Absolutus laat hij weten dat men zich in principe alleen kan beroepen op het ‘Gezag van achtbaare Schryvers’: wanneer blijkt, dat zy eene zaak onderzocht, en 'er hun oordeel over geuit hebben.Ga naar voetnoot159 Alleen te zeggen, zy schreeven zo, kan wel tot een bewijs dienen, zo dikwils zy afwyken van het gemeene gebruik hunner Tijdgenooten: maar geenszins wanneer zy schryven of spreeken even als anderen. In zulke gevallen kan geen ander Gezag plaats hebben, dan dat van de Meerderheid.Ga naar voetnoot160 Hoewel sommigen de geschriften van Hooft ‘wat hard en gedrongen’ (1730: 560) vonden, was Hooft volgens Huydecoper net als Vondel een schrijver die het Nederlands goed beheerste. Maar ook op het taalgebruik van Hooft bleek het een en ander aan te merken. Zo merkte Huydecoper met betrekking tot het genus van zelfstandige naamwoorden op: Daarenboven oordeel ik, dat een bewys omtrent de Geslachten, genomen uit de gedichten, voornaamelyk minnedichten, van Hooft, van geen gezag ter werreld is, dewyl hy zich daarin honderdmaalen vergeet [...]. Op de geschriften van Hooft kon men naar het opvatting van Huydecoper niet altijd staat maken.Ga naar voetnoot161 Dat geldt in het bijzonder voor zijn vroegere werk, want vanaf zijn drieëntwintigste heeft ‘die Schryver zynen styl wonderlyk veranderd en beschaafd’ (1730: 279). In het algemeen acht Huydecoper het volkomen juist om een uitspraak te staven ‘met het gezag van dien voornaamen schryver’ (1730: 96). | |||||||||||||||||||||
4.3.4. Ouden (vetustas)De idee dat het Nederlands in verval raakte na de inval van de Spanjaarden treffen we onder andere aan bij Andries Pels. In zijn Gebruik én Misbruik des Tooneels (1681) brengt hij dit als volgt onder woorden: Maar sint 's Lands hoofdgezag aan buitenlandsche Heeren
Verviel, én 't meeste vólk straks oversloeg tót leeren
Van 's Vórsten taal, om zich te wikk'len in zyn' gunst
Verviel de Duitsche spraak, de grondsteen dézer kunst.Ga naar voetnoot162
Vier jaar tevoren had Pels zich in zijn Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden, én zéden gepast (1677) beklaagd over de taalverbastering in de Bourgondische tijd. Hij sprak er schande van dat sommigen ‘Verbasterde, én uitheemsche’ woorden prefereren boven ‘ingeboor'ne woorden’. Pels sloot zich hiermee aan bij een opvatting die ook al in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584) werd verkondigd.Ga naar voetnoot163 | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
Ook Huydecoper was de mening toegedaan dat het Nederlands ernstig te lijden had gehad onder de Spaanse overheersing: het was in deze tijd dat de verbastering zijn intrede had gedaan in de moedertaal. Uit dit alles volgt naar de mening van Huydecoper dat de zuiverste vorm van het Nederlands wordt aangetroffen bij de Ouden, in het bijzonder bij de ‘Oude Vlaamsche Schryvers’ (1730: 396),Ga naar voetnoot164 want: Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf. De auteurs die aangeduid worden met de term Ouden, zijn door Huydecoper als volgt gedefinieerd: Onder den naam van Ouden begrijpen wij geene anderen, dan die voor, of ten uitersten in het begin der Spaansche beroerten geleefd hebben.Ga naar voetnoot165 Hij heeft er bewust voor gekozen dáár de grens tussen Ouden en Nieuwen te trekken: De reden, waarom wij de scheiding tusschen Ouden en Nieuwen in dat tijdstip plaatsen,Ga naar voetnoot166 is, omdatwe dikwils bevonden hebben, dat veele misbruiken en verbasteringen ingevoerd zijn terstond na dien tijd, van de welken te vooren nergens eenige voetstappen te vinden zijn.Ga naar voetnoot167 Het laatst gedrukte werk waarin volgens Huydecoper nog zuiver Nederlands gevonden kon worden, was de uitgave van de teksten die ten tonele waren gevoerd tijdens het landjuweel van Antwerpen uit 1561.Ga naar voetnoot168 Daarna zette ‘het verval der kunsten’ in: om die reden houd ik 't gemelde Landjuweel voor het laatste dier Boeken, die ik met den Naam van Ouden noem; te weeten zulke Ouden, welker getuigenis by my kracht en klem heeftGa naar voetnoot169 De rederijkers die in Antwerpen bijeen waren gekomen, heeft Huydecoper elders aangeduid als ‘de nieuwsten der Ouden’ (1730: 584) en ‘de Jongsten onder de Ouden’ (1730: 630).Ga naar voetnoot170 Overigens heeft hij niet bijzonder strikt aan het jaar 1561 vastgehouden, want hij blijkt | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
ook De Byencorf der H. Roomsche Kercke van Marnix van St.-Aldegonde tot de Ouden te rekenen, hoewel dat boek pas werd voltooid in 1569.Ga naar voetnoot171 De fouten die men in de tweede helft van de zestiende eeuw ging maken tegen het Nederlands, hingen volgens Huydecoper nauw samen met de komst van de Spanjaarden naar de Nederlanden. Dezen waren onder leiding van de hertog van Alva kort na de beeldenstorm van 1566 door koning Philips II van Spanje naar het Noorden gezonden met de opdracht de opstandige beweging de kop in te drukken. Alva, ‘de Spaansche geessel der Nederlanden’, was in de ogen van Huydecoper degene die ‘niet alleen de land- en Kerk-, maar ook ('t welk een noodzaakelyk gevolg was) de taal-wetten 't onderste boven smeet en verwarde’ (1730: 130).Ga naar voetnoot172 Huydecoper betreurt dit ten zeerste, want juist in het midden van de zestiende eeuw hadden de rederijkers ‘den hoogen trap van luister beklommen’ (1730: 131). Als zij ongestoord op de door hen ingeslagen weg hadden kunnen doorgaan, dan zou de taal op dat moment volgens hem veel zuiverder en beschaafder zijn geweest.Ga naar voetnoot173 Doordat het Nederlands aan het eind van de zestiende eeuw in verval geraakt en verbasterd is, zijn het volgens Huydecoper alleen de Ouden ‘die ons konnen leeren wat Duitsch zy, en hoe wy behooren te spreeken en te schryven’ (1730: 576).Ga naar voetnoot174 Zonder geldige redenGa naar voetnoot175 kon een schrijver het taalgebruik van de Ouden niet naast zich neerleggen.Ga naar voetnoot176 Voor hem stond het taalgebruik van de Ouden gelijk aan ‘het oude en wettige’ en niet aan ‘het nieuwe en verbasterde’ (zie 1730: 259).Ga naar voetnoot177 Bij het zuiveren en opbouwen van het Nederlands was het dus belangrijk om te laten zien hoe de Ouden schreven, want hun taal stelde immers de norm. | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
Hiervan vinden we in de Proeve talrijke voorbeelden.Ga naar voetnoot178 Als iemand Huydecoper met betrekking tot een taalkundige kwestie wil laten zien dat die het bij het verkeerde eind heeft, dan kan hij de achttiende-eeuwse taalgeleerde alleen tot andere gedachten brengen door voorbeelden te geven uit het taalgebruik van de Ouden: Die lust heeft om my hier tegen te spreeken, dient my aantewyzen, dat de Ouden het woord vacht ook van andere dieren gebruikt hebben: zonder dat zal hy my niet overreeden.Ga naar voetnoot179 Op voorhand gaat Huydecoper er namelijk van uit dat iets wat bij de Ouden niet te vinden is, ‘nieuw’ en ‘verbasterd’ zal zijn.Ga naar voetnoot180 Van het taalgebruik der Ouden mocht men slechts afwijken om er verbeteringen in aan te brengen (1730: 209). De taal der Ouden was namelijk zeker niet geheel vrij van foutenGa naar voetnoot181 en het is dan ook een verdienste geweest van Vondel dat hij, ‘toen zyn oordeel op het scherpste was’, vele ‘misstallen’ in het taalgebruik der Ouden ontdekt heeft en ‘door zijn voorbeeld’ geheel en al uitgebannen heeft (1730: 154).Ga naar voetnoot182 Elders spreekt Huydecoper de wens uit dat de huidige generatie dichters ervoor zal zorgen dat de buigings-e aan het eind van bezittelijke voornaamwoorden wordt verworpen wanneer ze voorafgaan aan deelwoorden en bijvoeglijke naamwoorden: Hoe ouder de schryvers zyn, hoe dit gemeener is. Wy wenschen dat die Dichters, die nu noch leeven, en naderhand onder de Besten van deezen tyd zullen geteld worden, hierop acht geeven, en ook deeze overblyfsels der boersche <onbeschaafde> oudheid geheel ten lande uitdryven. Huydecoper spreekt in het gegeven citaat van de ‘boersche oudheid’; hiermee duidt hij het tijdvak aan dat wij tegenwoordig de middeleeuwen noemen. De beschouwing van de middeleeuwen als een periode van verval komen we al tegen in de zestiende en zeventiende eeuw; men beschouwde deze tijd als een duistere en ruwe periode, waarin de geestelijkheid een slechte rol had gespeeld (Schenkeveld-van der Dussen 1973: 30). Hoewel men tot ver in de achttiende eeuw in navolging van de humanisten de middeleeuwse cultuur verachtte, bestond er aan de andere kant een vaderlands gevoel, waarom men niet graag de eigen voorouders afviel (Buijnsters 1984a: 42). In dit licht valt het te begrijpen waarom Huydecoper aan de ene kant laatdunkend spreekt over de middeleeuwen - de ‘boersche oudheid’ - en aan de andere kant vol lof is over het zuivere Nederlands dat werd gesproken | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
in de middeleeuwen en is overgeleverd in de geschriften van de zogenaamde Ouden: ‘Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf’. Bestond er in de middeleeuwen een zuivere vorm van het Nederlands, aan het begin van de zeventiende eeuw was het volgens Huydecoper droevig gesteld met het Nederlands: in die periode zijn de misbruiken die in de loop van de zestiende eeuw, met name in de tweede helft ervan, de kop opstaken, over een groot gebied verspreid; deze misbruiken zijn bij tal van auteurs te vinden.Ga naar voetnoot183 Na deze periode van ernstig verval brak er een periode aan waarin mensen opstonden ‘die de taal weder begonnen te beschaaven’ (1730: 129), een opvatting die we ook tegenkomen bij Verwer. Deze taalkundige was namelijk de mening toegedaan dat het ‘Verloopene’ tijdvak in de geschiedenis van de Nederlandse taal werd gevolgd door een ‘herstelde Regelmatige’ periode, aanvangend met de de ‘Letterkunstige vergaderinge’ die rond 1624 voor het eerst in Amsterdam is gehouden (Knol 1977: 102). Een belangrijk verschil tussen Verwer en Huydecoper wordt gevormd door het moment waarop volgens hen het verval in de taal zijn intrede doet. Plaatst Verwer - en in navolging van hem Van Hoogstraten en Ten Kate (Vanderheyden 1957: 633-634) - dit verloop rond het jaar 1477, Huydecoper laat het bijna een eeuw later aanvangen. Hoewel Vondel en andere taalzuiveraars veel hebben bijgedragen tot de opbouw van de moedertaal, mogen we onszelf volgens Huydecoper beslist niet op de borst kloppen over het bereikte resultaat. Het Nederlands krioelt namelijk nog steeds van taalfouten: Wy mogen breed opgeeven van onze hedendaagsche taalkennis: terwylwe, och arm! honderd misslagen begaan, waarvan zelfs geen schaduw in de schriften dier ruwe en thans zo verachte Ouden te vinden is. Kennis van de taal der Ouden achtte Huydecoper onontbeerlijk om bepaalde taaleigenaardigheden in het werk van Vondel - en in dat van HooftGa naar voetnoot184 - te kunnen verklaren.Ga naar voetnoot185 Huydecoper was de mening toegedaan dat kennis van de taal der Ouden ten grondslag diende te liggen aan de opbouw van de moedertaal.Ga naar voetnoot186 Hun taalgebruik kon namelijk niet alleen strekken tot voorbeeld, maar ook een verklaring vormen voor hedendaagse gebruiken en - vooral - misbruiken. Zo ligt aan het misbruik ‘dat 'er tegenwoordig weinig zyn, die, zo in spreeken als in hooren, eenig onderscheid tussen D en T konnen merken’ (1730: 48) een verschil in ‘tongslag’ (‘uitspraak’) ten grondslag tussen de taal van de Ouden en die | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
van de Nieuwen. Kenmerkend voor de taal van de Nieuwen is de ‘scherpheid’ waarmee woorden uitgesproken worden; de ‘tongslag’ van de Ouden is daarentegen ‘veel zachter’. Uit dit onderscheid meende Huydecoper ook te kunnen verklaren waarom vele woorden die met een klinker beginnen, in de achttiende eeuw onzijdig zijn, hoewel de Ouden dusdanige naamwoorden rangschikten onder het vrouwelijk geslacht.Ga naar voetnoot187 Elders in de Proeve worden woorden of woordvormen aan de orde gesteld die Huydecoper uitdrukkelijk heeft aangemerkt als misbruiken.Ga naar voetnoot188 Huydecoper is zich ervan bewust dat het ‘Neerduitsch’ <Nederlands> eerder is gesproken dan geschreven en dat er van de eerste fase van de taal geen geschriften bewaard zijn gebleven.Ga naar voetnoot189 De oudst bekende Nederlandstalige tekst was in Huydecopers tijd de rijmkroniek van Melis Stoke.Ga naar voetnoot190 De eerste editie van deze rijmkroniek zag het licht in 1591; zij was bezorgd door de humanist Janus Dousa, die was gezwicht voor de aandrang van zijn vriend Spiegel. In de berijmde voorrede tot deze tekst velt Dousa een gunstig oordeel over de inhoud en de vorm van de rijmkroniek. Deze tekst was in zijn ogen het uitgeven waard als een eerbetoon aan de taal en als een bron voor kennis van onze oude geschiedenis. Het grootste gedeelte van deze editie ging bij een brand in de drukkerij verloren. Omdat er grote vraag naar de uitgave van Stokes rijmkroniek bestond, besloot een andere drukker een herdruk ervan te vervaardigen, die in 1620 verscheen (De Buck 1930: 6, 10). In 1699 werd een van prachtige etsen voorziene uitgave van de rijmkroniek van Melis Stoke bezorgd door de Rotterdamse verzamelaar van oudheden Cornelis van Alkemade. Het handschrift van de Egmonder monnik is volgens deze editeur gesteld in ‘de min bezoedelde Tale van die tijden’,Ga naar voetnoot191 een taal die voor ongeoefende lezers wellicht ‘eenigzins hard, onaangenaam, ja deels ook onverstaanbaar’ zal zijn (p. 2*2r). In de commentaar beperkt Van Alkemade zich tot het geven van beknopte tekst- en woordverklaringen. Het blijkt dat naar de door hem opgegeven betekenissen van woorden dikwijls is gegist. Een degelijke kennis van het Middelnederlands bezat hij beslist niet (De Buck 1930: 11-12). Aan het begin van de achttiende eeuw was de rijmkroniek van Melis Stoke het oudst bekende Middelnederlandse geschrift. In zijn Brief aen den heere Adriaen Reland, professor der Oostersche tale in de Academie tot Utrecht, van den Schryver der Linguae Belgicae Idea Grammatica,Ga naar voetnoot192 noemt Verwer Melis Stoke ‘de alleroutste: voor hem, die tusschen 't jaer 1270 en 1305 na den Zaligmaker schreef, kenne ik in 't geheel geen Nederduits geschrijf’ (p. 19), terwijl Arnold Moonen in zijn ‘Brief van den heere Arnold Moonen aen | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
den heere David van Hoogstraten’Ga naar voetnoot193 de rijmkroniek van Melis Stoke ‘het outste geschrift in onze gewesten’ (p. 11) heeft genoemd. En Ten Kate schrijft in zijn Aenleiding dat het ‘in 't Hollandsch [is] dat het Oudste, en voornaemste overblijfsel van ons BelgischGa naar voetnoot194 gevonden word, naemlijk Melis Stoke's Rym-Kronijk van de Hollandse Graven, vertoonende de taal van de XII en XIII eeuw’ (1723, I: 58). Met de ontdekking van de rijmkroniek van Klaas Kolijn aan het begin van de achttiende eeuw meende men de oudste in de volkstaal geschreven kroniek in handen te hebben gekregen. Het manuscript van Kolijn werd in 1719 voor de eerste maal uitgegeven door de Overijsselse geschiedschrijver Gerard Dumbar en in 1745 door Gerard van Loon. Op een enkeling na was iedereen stellig overtuigd van de echtheid ervan. Men hechtte groot belang aan deze vermeende twaalfde-eeuwse geschiedkundige bron, omdat Kolijns getuigenis van de geschiedenis van de eerste graven van Holland ruim honderd jaar ouder was dan de vermaarde rijmkroniek van Melis Stoke. Gedreven door een sterk vaderlands gevoel waren achttiende-eeuwse historici erop gebrand om de middeleeuwen in een beter daglicht te stellen. Deze periode uit de vaderlandse geschiedenis was verfoeid door de humanisten, die een duidelijke voorkeur hadden voor de romeinse voorgeschiedenis van Holland. De achttiende-eeuwse geschiedschrijvers probeerden hun doel te bereiken door gebruik te maken van gegevens uit authentieke middeleeuwse stukken - in het Latijn én in de volkstaal (Tilmans 1989: 68-69). Niet alleen de toenemende belangstelling voor middeleeuwse kronieken maar ook het gebrek aan een kritische instelling ten aanzien van de gebruikte bronnen heeft in belangrijke mate bijgedragen tot het welslagen van de vervalste rijmkroniek van Klaas Kolijn. De geleerden waren het erover eens dat Kolijn niet verantwoordelijk gesteld mocht worden voor de taal- en rekenfouten die in de tekst van de rijmkroniek werden aangetroffen. Zij waren ervan overtuigd dat deze op rekening gezet moesten worden van latere [lees: katholieke] kopiisten.Ga naar voetnoot195 Het was Balthazar Huydecoper die in het eerste deel van zijn driedelige uitgave van de rijmkroniek van Melis Stoke (1772) met zowel taalkundige als historische argumenten aantoonde dat het werk van Klaas Kolijn het werk moest zijn van een bedrieger van later datum.Ga naar voetnoot196 Dat het ruim driekwart eeuw zou duren voordat men algemeen inzag dat de rijmkroniek van Klaas Kolijn een vervalsing moest zijn, heeft alles te maken met de uitermate gebrekkige kennis die men gedurende de achttiende eeuw van het Middelnederlands had.Ga naar voetnoot197 Hoewel achttiende-eeuwse onderzoekers merkten dat de taal van Klaas Kolijn in bepaalde opzichten evident afweek van die van Melis Stoke, vormde die constatering voor hen toch niet de minste aanleiding om daar lang stil bij te blijven staan: taal ondergaat immers in het bestek van ruim een eeuw vanzelfsprekend de nodige veranderingen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
Bij de verschijning van de Proeve in 1730 was er naast de rijmkroniek van Melis Stoke en de vervalste rijmkroniek van Klaas Kolijn slechts één andere Middelnederlandse tekst uitgegeven: de uit 1727 daterende editie van Lodewijk van Velthems Spiegel Historiael van Isaac le Long. Deze uitgever bezat evenals Van Alkemade een indrukwekkende collectie oude handschriften. Toch heeft hij daar bij de uitgave van de Spiegel Historiael zijn voordeel niet mee gedaan: bij zijn woordverklaringen haalt hij nergens bewijsplaatsen uit andere Middelnederlandse manuscripten uit zijn bezit aan en talloze malen zijn de door hem opgegeven betekenissen onjuist. De meeste middeleeuwse manuscripten bevonden zich aan het begin van de achttiende eeuw in particuliere bibliotheken van een handjevol (zeer) welgestelde collectioneurs, onder wie Balthazar Huydecoper.Ga naar voetnoot198 Daarom doet de eerder genoemde Isaac le Long in de voorrede tot zijn uitgave van Lodewijk van Velthems Spiegel Historiael een oproep aan degenen die in het bezit zijn van oude boeken en manuscripten, om deze teksten tijdelijk ter beschikking te stellen aan personen die hierover een publicatie wensen te schrijven, want ‘Van 't geene verborgen blyft, heeft niemand voordeel’ (p. *3r).
De eerder genoemde Verwer was één van de eersten die wees op het belang van de kennis van het Middelnederlands voor de studie van de moedertaal (De Buck 1952: 27). De gaafheid en de zuiverheid van het Middelnederlands wordt door hem tot voorbeeld gesteld, lang voordat er sprake was van een zuiver letterkundige interesse voor deze vorm van het Nederlands.Ga naar voetnoot199 Huydecoper heeft zijn leven lang bouwstoffen verzameld voor de door hem beoogde zuivering van het Nederlands. Al zijn filologische en lexicografische studies stonden in dienst van dit doel. Zijn belangstelling voor middeleeuwse handschriften was niet zuiver taalkundig-lexicografisch; hij toonde eveneens interesse voor de geschiedkundige waarde ervan (Buijnsters 1984a: 48-49). Dit deed hij het duidelijkst in zijn driedelige uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke met Historie- Oudheid- en Taalkundige Aanmerkingen door Balthazar Huydecoper, die in 1772 bij Johannes le Mair te Leiden verscheen. Deze editie is niet voorzien van een voorrede van Huydecoper zelf. In het ‘Bericht van den uitgever’ wordt medegedeeld dat het Huydecoper vanwege hoge ouderdom en toenemende verzwakking niet mogelijk was haar te voltooien. Wel is er een uitvoerig uitgewerkt ontwerp van de voorrede bewaard gebleven in het Huydecoper-archief, dat door Ett (1948) is uitgegeven. In de onvoltooide voorrede tot de rijmkroniek van Melis Stoke lezen we dat Huydecoper al geruime tijd belangstelling had voor middeleeuwse kronieken: ‘Het onderzoek van de Historien der Middelste Eeuwen hadt my lang van verre aangelachgen; ook al, toen ik met | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
myne Proeve van Taal- en Dichtkunde onledig was’.Ga naar voetnoot200 Uit dat ontwerp komen we ook te weten dat het in Huydecopers bedoeling lag een wetenschappelijke uitgave van Melis Stoke te bezorgen. Het ging hem er daarbij niet om de tekst te verbeteren of aan te vullen, maar om een zo nauwkeurig mogelijke uitgave te maken van het oudst bekende manuscript van deze kroniek en deze te voorzien van uitgebreide aantekeningen, waarvoor hij gebruik maakte van de twee andere handschriften van de rijmkroniek en van andere middeleeuwse manuscripten (Van Schaik 1962: 133-134). Huydecoper blijkt alleen oog te hebben voor de inhoudelijke betekenis van een manuscript, niet voor de esthetische waarde (kapitalen, miniaturen, vergulde letters) ervan (Buijnsters 1984a: 48-49). Versieringen maken een handschrift ‘wel fraai; maar des zelfs Deugd bestaat daarin, dat de Text zuiver, onvervalscht en leesbaar geschreeven zy’, schrijft hij in de onvoltooide voorrede tot de rijmkroniek van Melis Stoke.Ga naar voetnoot201 Buijnsters (1984a: 48) poneert de stelling dat Huydecoper in bepaald opzicht de pas ontluikende mediëvistiek eerder geremd dan gestimuleerd heeft. Hij doelt daarbij dan met name op de houding die Huydecoper aannam ten opzichte van enkele andere liefhebbers van Oudheden. De achttiende-eeuwse geleerde hecht bijvoorbeeld geen geloof aan de beweringen die Van Loon in zijn wetenschappelijke publicaties over middeleeuwse manuscripten doet.Ga naar voetnoot202 Scherpe kritiek heeft Huydecoper op Van Alkemade als uitgever van de rijmkroniek van Melis Stoke.Ga naar voetnoot203 Ook Le Long, die een uitgave had gemaakt van de Spiegel Historiael waarop Huydecoper had ingetekend (zie Buijnsters 1984: afb. 4a), moest het ontgelden. Over de gemelde editie velt Huydecoper in zijn Proeve het volgende oordeel: Wy hebben een weldaad ontvangen van dien Uitgeever, toen hy ons dat werk mededeelde: doch niet geringer zou die weldaad geweest zyn, indien hy 't ons zonder zyne zogenoemde Verklaaringen of Uitleggingen, hadt gegeeven.Ga naar voetnoot204 In het onderstaande overzicht zijn de Middelnederlandse manuscripten opgesomd die Huydecoper blijkens de aanhalingen in de Proeve heeft gelezen en geëxcerpeerd. Om te bepalen welke handschriften het betreft, is het persoonsnamenregister doorgenomen dat Huydecoper in de Proeve heeft geplaatst. Bij de letter s zijn onder het kopje ‘schrijver van’ de titels te vinden van boeken en handschriften waarvan aan Huydecoper geen auteur bekend was. Achter enkele titels heeft Huydecoper tussen vierkante haken aangegeven in welk jaar het bewuste boek of manuscript is gedrukt dan wel geschreven. Bij sommige titels heeft Huydecoper vóór dit jaartal met de letters ‘MS’ te kennen gegeven dat de titel in kwestie een handschrift is. Het betreft de volgende manuscripten: | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
Naast het taalgebruik van de Ouden of - zoals Huydecoper hen elders aanduidt - ‘de alleroudsten’ (1730: 80), vermoedelijk om hen te onderscheiden van auteurs die werkzaam zijn geweest aan het begin van de zeventiende eeuw, heeft Huydecoper ook het taalgebruik van de zogenaamde ‘Aalouden’ bestudeerd. Tot de ‘Aalouden’ rekende Huydecoper auteurs die schreven in het zogenaamde ‘Frank-Teutsch’, zoals Willeramus, Notkerus en Otfridus. Teksten van deze auteurs waren hem onder meer bekend uit de editie die Schilter ervan had bezorgd in zijn monumentale Thesaurus antiquitatum Teutonicarum. Met enige regelmaat probeert Huydecoper uitspraken in de Proeve kracht bij te zetten door te wijzen op parallellen in het taalgebruik van onder anderen Willeramus,Ga naar voetnoot210 Notkerus en Otfridus.Ga naar voetnoot211 Hun taalgebruik vergelijkt hij met dat van Oude en Nieuwe Nederlandse schrijvers.Ga naar voetnoot212 Overigens was het aan het begin van de achttiende eeuw niet ongebruikelijk om binnen de studie van het Nederlands andere Germaanse talen te betrekken. Ten Kate toonde bijvoorbeeld aan dat de vervoeging van de ‘Ongelijkvloeyende’ werkwoorden in het Nederlands opvallende overeenkomsten liet zien met de conjugatie van dergelijke werkwoorden in het ‘'t Moeso-Gottisch’, ‘'t Frank-Duitsch’, ‘'t Angel-Saxisch’ en ‘'t Yslandsch’. De taal van de zogenaamde ‘aalouden’ bewees ook grote diensten aan Carolus Tuinman bij het zoeken naar de oorsprong van Nederlandse woorden ten behoeve van de Fakkel der Nederduitsche taale (1722). Voor hem markeert de rijmkroniek van Melis Stoke de grens tussen de ‘aalouden’ en de ‘ouden’:Ga naar voetnoot213 Ik melde somtyds aalouden, en zomtyds ouden. Door de eerstgenoemde versta ik, die in langverloopen eeuwen geleeft hebben, en door de laatste die jonger zyn, als Melis Stoke, en die hem gevolgt zyn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
4.3.5 MetaplasmusMet het citeren van versregels uit het werk van achtbare poëten wilde Huydecoper niet alleen zijn taal- en dichtkundige uitspraken kracht bijzetten maar ook beginnende dichters navolgenswaardige voorbeelden aan de hand doen. De ‘taale der Dichteren’ vereist namelijk ‘zekerlyk een' andren styl [...] dan de dagelyksche spreektrant’ (1730: 170).Ga naar voetnoot214 Het onderscheid tussen ‘de taal der Dichteren’ (1730: 93)Ga naar voetnoot215 of de ‘styl der Dichteren’ (1730: 228)Ga naar voetnoot216 enerzijds en ‘de taal van het gemeen’ (1730: 227)Ga naar voetnoot217 of ‘dagelyksche styl’ (1730: 302, 315, 463)Ga naar voetnoot218 anderzijds dient zich volgens Huydecoper onder andere te openbaren op het niveau van de morfologie. Zo is het in zijn ogen ‘veel deftiger’ wanneer dichters de genitivus niet uitdrukken door middel van het voorzetsel van - zoals ‘in den gemeenen styl’ gebruikelijk is - maar in plaats van van de, van myne, van alle de tweede-naamvalsvormen der, myner, aller schrijven (1730: 170). Daarnaast is er tussen de dagelijkse en de poëtische stijl sprake van onderscheid in woordkeus. Spreekt men bijvoorbeeld in normaal taalgebruik over het bed maaken, in een gedicht is daarboven de uitdrukking 't bedde spreiden te verkiezen (1730: 285).Ga naar voetnoot219 Het komt ook voor dat een woord in dichterlijke taal een andere betekenis heeft dan in het dagelijkse gebruik. Het woord livrei betekent normaliter niets anders dan ‘de geringe kleeding der Dienstknechten’, de dichters gebruiken het ‘in een' verhevener zin, en voor allerhande Kentekenen’ (1730: 302).Ga naar voetnoot220 Door een zorgvuldige woordkeus kunnen dichters ervoor zorgen dat zij in hun ‘vaarzen’ (1730: 46)Ga naar voetnoot221 de aandacht van de lezer trekken en vasthouden (1730: 568).Ga naar voetnoot222 De regels die grammatici voor het Nederlands hebben opgesteld, hoeven door dichters niet altijd in acht genomen te worden. Het strikt naleven ervan zou namelijk moeilijkheden kunnen opleveren bij het voldoen aan de eisen die de dichtkunst stelt aan metrum en rijm. Deze dichterlijke vrijheid of metaplasmus komt al aan de orde in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst uit 1584. Er wordt ook aandacht aan geschonken in grammaticale geschriften uit de zeventiendeGa naar voetnoot223 en de achttiende eeuw. Zo wijst Moonen er in | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
de Nederduitsche spraekkunst op dat Nederlanders zich tijdens het schrijven bedienen van vrijheden, ‘waer door zommige letters, tot een woort niet bekoorende, den woorde worden toegevoegt, en wederom andere, die 'er toe behooren, den woorde afgenoomen, en eindelyk letters met letteren verwisselt en omgekeert’ (1706: 350-351). In Sewels Nederduytsche spraakkonst treffen we geen afzonderlijke bespreking aan van mogelijke dichterlijke vrijheden. De spelling kleen in plaats van kleyn keurt hij goed ‘indien 't in Poëzy geschiedt om een rymwoord te vinden [...]; maar ik vind geen reden om het in proze naa te vólgen, zó lang my niet bekend is in welke voornaame stad van Hólland men zo spreekt’ (1708: 34).Ga naar voetnoot224 Bij het bezorgen van de derde druk van de door Vondel vertaalde Metamorphosen van Ovidius stuitte Huydecoper op enkele gevallen van metaplasmus bij de zeventiende-eeuwse dichter. Zo schreef Vondel beschutte in plaats van beschudde om deze werkwoordsvorm te laten rijmen op kudde. En hoewel de vorm beschudde zeker niet onjuist is - het wordt bij de Ouden meermaals aangetroffen - ziet Huydecoper toch met verwondering dat Poot Vondel in dezen heeft nagevolgd (1730: 55-56). Huydecoper kant zich wèl tegen Vondels gebruik van het op vertelde rijmende imperfectum vergelde - de enig juiste verleden-tijdsvorm was volgens Huydecoper vergoldt (1730: 280). De spelling mellen in plaats van melden verdient in de ogen van Huydecoper geen navolging. Hij rekent het ‘onder die vryheden, de welken in Schryveren der voorgaande eeuwen geleeden worden, maar in die der tegenwoordige te bestraffen zouden zyn’ (1730: 419). Hetzelfde geldt voor de werkwoordsvorm vant: ‘dit is verouderd, en nu niet meerder te volgen’ (1730: 542). | |||||||||||||||||||||
4.3.6 Tot besluitDe taalbeschouwing van Huydecoper rust op vier pijlers: de ‘gronden’ van het Nederlands, het dagelijks taalgebruik, het taalgebruik van gezaghebbende auteurs en het taalgebruik uit het verleden. Huydecoper was van mening dat de ‘gronden’ (natura) van het Nederlands aan de ene kant en het taalgebruik aan de andere kant in de loop der tijden uit elkaar zijn gegroeid, een proces dat aan het begin van de zeventiende eeuw zijn beslag heeft gekregen. Als gevolg hiervan wordt het zuiverste Nederlands volgens hem gevonden bij auteurs uit de middeleeuwen; deze zogeheten Ouden bevinden zich het dichtst bij de oorsprong van het Nederlands en het verst van het bedorven taalgebruik. In gesproken vorm kon de dagelijkse taal naar Huydecopers opvatting beslist geen rol spelen bij de opbouw van de moedertaal omdat zij zich niets aantrekt van grammaticale regels; daar komt bij dat er een grote variatie bestaat aan gesproken taal, zowel tussen gewesten en steden als tussen onderlinge inwoners van een stad. Huydecoper vond dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
alleen voorbeelden van geschreven taalgebruik in staat zijn om taalkundige regels kracht bij te zetten. Voor diegenen die ernaar streven op een grammaticaal goede en zuivere wijze gebruik van de moedertaal te maken, stelde Huydecoper in de Proeve voornamelijk Vondel ten voorbeeld. Dat hij grote bewondering had voor het werk van Vondel, met name voor zijn vroege werk, neemt niet weg dat Vondel af en toe fouten maakt tegen het Nederlands. Zijn taalgebruik mocht daarom naar de mening van Huydecoper niet klakkeloos worden nagevolgd. Huydecoper geloofde dat het Nederlands ernstig te lijden had gehad onder de inval van de Spanjaarden; het was in deze periode dat de verbastering in de moedertaal volgens Huydecoper haar intrede heeft gedaan. Bij de Ouden - zij die vóór of uiterlijk in het begin van de Spaanse overheersing hadden geschreven - was daarom het zuiverste Nederlands te vinden. |
|