De Aristarch van 't Y
(1998)–R.J.G. de Bonth– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Titelgravure van de Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730)
| |
[pagina 59]
| |
4 Huydecopers taalkundige en methodologische uitgangspunten4.1 De ontwikkeling van Huydecoper als taalkundigeMet de Proeve trad Huydecoper voor het eerst duidelijk voor het voetlicht als criticus op het terrein van de taalkunde en de dichtkunst. Eerder al had hij van zich doen spreken als scheppend kunstenaar. Van zijn hand waren Latijnse en Nederlandse gedichten verschenen, drie oorspronkelijke treurspelen in Frans-classicistische trant, een vertaling van een Frans toneelstuk van Corneille en een polemisch geschrift met de titel Corneille verdedigd (1720). Met name uit het als laatste genoemde werk en uit de voorredes tot zijn toneelstukken blijkt dat Huydecoper zich al op jonge leeftijd heeft bekommerd om het wel en het wee van het Nederlands. Fouten tegen de spelling, het veronachtzamen van de geslachten van de zelfstandige naamwoorden en een verkeerde woordvolgorde waren hem bijvoorbeeld doornen in het oog. De opmerkingen over taalkundige kwesties die Huydecoper in de genoemde werken aan de orde stelt, geven een indruk van zijn ontwikkeling als taalkundige. | |
4.1.1 De triompheerende standvastigheid (1717)In het jaar 1717 maakte Huydecoper zijn debuut als dramaturg met de tragedie De triompheerende standvastigheid, of verydelde wraakzucht. Dit treurspel werd uitgegeven bij de erfgenamen van Jacob Lescailje, en Dirk Rank.Ga naar voetnoot1 Op de titelpagina van De triompheerende standvastigheid is de naam Huydecoper niet te vinden; de auteur verschool zich achter zijn initialen ‘B.H.’. Met deze naamletters heeft Huydecoper de opdracht besloten van zijn eerste tragedie, die hij heeft toegewijd aan zijn oom Elias Huydecoper (1669-1774), ‘Heere van Maarsseveen, Neerdyk, &c. Oud Schepen en Raad der Stad Amsterdam, &c.’. In de zes pagina's tellende voorrede zegt Huydecoper dat hij de stof voor De triompheerende standvastigheid ontleend heeft aan ‘de Roman van Cleopatra, door den Heere Calprenéde in de Fransche taale beschreeven’. Het Franstalige origineel van Gautier de Coste de la Calprenede (1609-1663) werd in de periode 1646-1658 onder de titel Cleopatre in twaalf delen op de markt gebracht. Tussen 1656 en 1667 verscheen van de roman een zesdelige Nederlandse vertaling, waarvan in de jaren 1689-1690 tegelijkertijd in Utrecht en in Amsterdam een eveneens zes delen tellende nieuwe druk werd uitgebracht. Huydecoper deelt in het woord vooraf mee dat hij zich bij het schrijven van zijn toneelstuk ‘in alles’ gehouden heeft aan de regels die door het uit Frankrijk overgewaaide classicisme gesteld werden aan tragedies, zoals die van de eenheid van plaats en van tijd.Ga naar voetnoot2 Om in De triompheerende standvastigheid aan die twee eisen te kunnen voldoen, zag Huydecoper zich genoodzaakt talrijke wijzigingen in Calprenedes roman aan te brengen. Hij wist zich daarin gesteund door een verhandeling over het treurspel van Pierre Corneille | |
[pagina 60]
| |
(1606-1684),Ga naar voetnoot3 ‘die Tooneelzon’.Ga naar voetnoot4 Ook de toen nog prille Académie française stond in haar Sentiments de L'Académie française sur le tragi-comédie du Cid (1637) toe, ‘dat men in alle geschiedenissen zo veele veranderingen maaken mag, als men wil, indien men de voornaamste handeling slechts behoudt’ (1717: A5v). Behalve van bovengenoemde werken heeft Huydecoper zich ook bediend van Nederlandstalige geschriften over de theorie van de dichtkunst, waarvan hij er in de voorrede van De triompheerende standvastigheid twee expliciet vermeld heeft. Beide werken zijn geschreven door Andries Pels (1631-1681), een vooraanstaand lid van het door Lodewijk Meyer (1629-1681) opgerichte Amsterdamse kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum <Niets is (te) steil voor hen die willen>.Ga naar voetnoot5 De titels van deze verhandelingen op rijm, waarin met name de toneelpoëzie onderwerp van studie is, luiden: Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast (1677) en Gebruik, én misbruik des tooneels (1681).Ga naar voetnoot6 Pels' leerdichten hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de beginselen van het Frans-classicisme in Nederland ingang hebben gevonden.Ga naar voetnoot7 Op één punt is Huydecoper duidelijk afgeweken van andere Frans-classicistische treurspelen: de titel van het stuk. In tegenstelling tot ‘de maniere der Franschen’ heeft Huydecoper er bewust voor gekozen deze niet te vernoemen naar één van de hoofdpersonen, onder meer omdat ‘de naam van een Spel, den inhoud of voornaamste hoofdstof uitdrukkende, de harten der toehooreren meerder tot zich weet te trekken, dan de bloote naamen van een of twee persoonadien, ten zy die zo bekend zyn, dat men op het noemen van die alleen, eenig begrip van de zaak krygen kan’ (1717: A3v). Nadat hij uitvoerig verantwoording afgelegd heeft van de veranderingen die hij zich ten opzichte van het Franse origineel van Calprenede veroorloofd had, besluit Huydecoper de voorrede van zijn eersteling in de ‘Tooneel poëzye’ met de woorden: Dit heb ik vooraf willen zeggen, aangaande de behandeling van dit onderwerp, zou hier noch wel iets omtrent de spellinge byvoegen, maar zal dit, om deze Voorrede, die zich reeds lang genoeg uitgerekt heeft, te eindigen, tot nader gelegenheid bewaaren. Vaar wel, en oordeel zonder vooroordeel. In het bovenstaande citaat geeft Huydecoper voor het eerst publiekelijk blijk gegeven van zijn belangstelling voor de spelling van het Nederlands. | |
4.1.2 Achilles (1719)Eveneens bij de erfgenamen van Jacob Lescailje, en Dirk Rank (zie 4.1.1) verscheen in 1719 het tweede toneelstuk van Huydecoper: Achilles.Ga naar voetnoot8 Net als zijn twee jaar eerder gepu- | |
[pagina 61]
| |
bliceerde toneeldebuut betrof het een tragedie, opgesteld conform de eisen van het Frans-classicisme. Het titelblad bevat opnieuw geen enkele aanwijzing over de auteur van het treurspel. De ondertekening van de opdracht laat er evenwel geen twijfel over bestaan dat Balthazar Huydecoper het stuk geschreven heeft. De tragedie Achilles heeft Huydecoper aangeboden aan zijn oom mr. Willem vander Muelen (1658-1739), ‘Heere van Oudbroukhuyzen, Niecop, en Portengen, enz. Raad in den hove provinciaal van Utrecht, decan in den capittele van Ste. Marie, dykgraaf van den Lekkendyk, benedens dams; enz. enz.’, die in 1701 was getrouwd met Sophia Huydecoper (1662-1740), een tante van Balthazar. Ook in de zes pagina's omvattende voorrede van Achilles is Huydecoper nader ingegaan op de wijzigingen die hij bij het schrijven ervan heeft aangebracht ten opzichte van zijn bron: het tekstgedeelte uit Homerus' Illias waarin de belevenissen van de Griekse held Achilles verhaald worden. Deze veranderingen heeft Huydecoper kracht willen bijzetten door te verwijzen naar L'art poétique (11674) van de door hem als ‘Puikdichter’ aangemerkte Franse schrijver Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711)Ga naar voetnoot9 en naar Sir Philip Sidneys (1554-1586) postuum verschenen An apology for poetry (1595),Ga naar voetnoot10 onder de titel Verdediging der poëzy (1712) ‘sierlyk’ door Joan de Haes (1685-1723) in het Nederlands vertaald.Ga naar voetnoot11 Dat Huydecoper zeer gebrand is op een correct gebruik van het Nederlands, komt duidelijk naar voren in de slotalinea van de voorrede tot Achilles. Hij spreekt daarin zijn verontwaardiging uit over het feit dat er nog steeds - Huydecoper noemt overigens geen titels - toneelstukken uitgebracht worden in een Nederlands waar in taalkundig opzicht het een en ander op valt aan te merken: Dit moet ik alleen noch zeggen, dat het schande is, dat 'er, in een tyd als deezen, in den welken immers alle wegen en toepaden, om de volmaaktheid onzer schoone en heerlyke moedertaale te bereiken, geopend zyn, noch stukken in het licht komen, in eene taal, daar noch schikking, noch spelling, noch waarneeming van geslachten, ja zelfs daar dikwils geen zin in te vinden is. Anders oordeelen alle andere volkeren, die zeggen, dat men eerst de taal kennen moet, eer men aan 't dichten gaat: by ons neemt men 't zo naauw niet: men schryft, en men kent zelfs de taal niet, in de welke men schryft; ja men durft het spreeken en redeneeren over de zelve eene onnoodige tydverkwisting, en laffe hairkloovery noemen. Te heerlyk zyn de woorden van den weergaêloozen Dichter, Boileau, om de zelve hier stilzwygende voorby te gaan; zo schryft hy, Art Poëtique, Ch. I. vs. 155.
Sur tout qu'en vos Ecrits la Langue révérée,
Dans vos plus grands excès, vous soit toûjours sacrée.
En vain vous me frappez d'un son mélodieux,
Si le terme est impropre, ou le tour vicieux.
Mon esprit n'admet point un pompeux Barbarisme,
Ni d'un vers ampoulé l'orgueilleux solécisme.
| |
[pagina 62]
| |
Sans la Langue, en un mot, l'Auteur le plus divin
Est touûjours, quoiqu'il fasse, un mechant Ecrivain.
(1719: A5v-A6r)
Huydecopers bezwaren richten zich in het geleverde citaat op vier punten. In de eerste plaats is er in de bedoelde geschriften geen ‘schikking’ te vinden.Ga naar voetnoot12 De verklaring van het WNT die in deze context het meest in aanmerking komt, is die van ‘ordening, regeling, rangschikking’.Ga naar voetnoot13 Toegespitst op taal zal schikking dus waarschijnlijk zoveel beduiden als ‘ordening’ in het algemeen en ‘syntactische volgorde’ in het bijzonder. In deze betekenis blijkt onder anderen Moonen de term gebezigd te hebben in zijn invloedrijke Nederduitsche spraekkunst.Ga naar voetnoot14 Dat Huydecoper in de voorrede van Achilles met de woorden ‘noch schikking’ vermoedelijk refereert aan een onjuiste volgorde van woorden, ben ik met Stutterheim (1971: 159) eens; in de Proeve gebruikt Huydecoper het woord schikking ook enkele malen in de zin van syntactische volgorde.Ga naar voetnoot15 Daarnaast is Huydecoper van leer getrokken tegen auteurs die niet consequent zijn in het toepassen van een bepaald spellingsysteem. Het ligt althans voor de hand dat hij dit bedoelde toen hij schreef dat er boeken van de pers kwamen in een taal waarin geen ‘spelling [...] te vinden is’ (vgl. Stutterheim 1971: 159). Evenzeer stak het Huydecoper dat er stukken op de markt kwamen waarin geen acht geslagen werd op het genus van zelfstandige naamwoorden. Daarin stond hij bepaald niet alleen, want het genus was ‘hét kardinale vraagstuk voor de achttiende-eeuwse grammatici’ (Maljaars 1979: 17). Tenslotte heeft Huydecoper in de voorrede tot Achilles enkele auteurs verweten dat zij geschriften in het licht zonden waar in het geheel geen ‘zin’ in te ontdekken viel. Vermoedelijk gaf Huydecoper hiermee uiting aan zijn ongenoegen over stukken die zonder betekenis zijn of - zoals Stutterheim (1971: 159) suggereert - waarin onzin wordt uitgekraamd. Het ontbreken van ‘schikking, spelling, waarneeming van geslachten en zin’ stuitte Huydecoper temeer tegen de borst, omdat men volgens hem in een tijd leefde waarin ‘alle wegen en toepaden, om de volmaaktheid onzer schoone en heerlyke moedertaale te bereiken, geopend zyn’. Naar aanleiding van deze uitspraak werpt Stutterheim (1971: 158) de volgende drie vragen op: (1) waarom zou juist omstreeks 1719 de volmaaktheid van het Nederlands binnen handbereik liggen, (2) hoe kunnen we de volmaaktheid van een taal vaststellen, en (3) wat heeft Huydecoper bedoeld met de ‘wegen en paden’ die tot de gewenste staat van perfectie voeren? Volgens Stutterheim is het vergeefse moeite een onderzoek in te | |
[pagina 63]
| |
stellen naar de antwoorden op de gestelde vragen. Hij meent dat Huydecoper hier een stelling verkondigt ‘waarvoor de wetenschappelijke lommerd geen geld geeft’ (Stutterheim 1971: 158). Dat de bewering van de Amsterdamse toneeldichter met argumenten onmogelijk te staven is, zal ik niet ontkennen. Toch zal Huydecoper zijn uitlating beslist niet in het wilde weg hebben gedaan. Bij hem moet de overtuiging post gevat hebben dat het vervolmaken van het Nederlands slechts een kwestie van tijd was: ‘alle wegen en toepaden’ daartoe lagen open. Joost van den Vondel zal in de ogen van Huydecoper bij het effenen van deze paden zeker een belangrijke bijdrage hebben geleverd,Ga naar voetnoot16 evenals de aanzwellende stroom taalkundige geschriften (en herdrukken daarvan) uit de eerste twee decennia van de achttiende eeuw, waaronder David van Hoogstratens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700, 21710/1711), Jacobus Nylöes Aanleiding tot de Nederduitsche taal (1703, 21707, 31711), Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst (1706, 21719), Adriaen Verwers Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707) en Willem Sewels Nederduytsche spraakkonst (1708, 21712). Ook de discussies over taalkundige geschriften in het Nederlandstalige geleerdentijdschrift De Boekzaal van Europe kunnen aan Huydecoper de gedachte van de perfectibiliteit van het Nederlands hebben ontlokt. Huydecopers opmerking over taal in de voorrede van Achilles vond weerklank bij de Amsterdamse lexicografe en spraakkunstschrijfster Johanna Corleva (1698-1752).Ga naar voetnoot17 Op 8 november 1740 schreef Corleva een - Nederlandstalige - brief aan Huydecoper waarin ze hem verzocht of hij de tekst van een door haar opgesteld woordenboek kritisch zou willen doornemen, en verder of het haar toegestaan was dit werk aan hem op te dragen. Zij heeft deze vragen herhaald in een in het Frans gestelde brief van 19 november 1740.Ga naar voetnoot18 Het tweede verzoek heeft Huydecoper in elk geval ingewilligd want aan de tekst van het een jaar daarop gedrukte De Schat der Nederduitsche Wortel-woorden / Le Tresor des Mots Originaux, de la Langue Flamande (1741) gaat een opdracht aan Huydecoper vooraf. Daarin schrijft Corleva onder meer: Eenige van Uwe Wel Ed. zeer Geestige <weldoordachte> en Zinryke stukken my door een gelukkig toeval in handen gekomen zynde, vond ik in de Voorreden van eene derzelver, een zeer nuttige vermaaning <aansporing>, voor die welke zich in Letterkundige <betrekking hebbend op het gebied van de letteren> Geleertheit willen oeffenen en volmaaken; welke vermaaning verwerpt de voorbarigheit <overhaasting> in 't schryven der Werken, zonder een genoegzaame Voorbereiding en zonder de vereischte volmaaktheit van de Taal, in welke men onderneemt te schryven. Uwe Wel Ed. heeft deze wyze raadt aan het Algemeen gegeven, en ik heb 'er voordeel van gezogt <mijn voordeel mee gedaan>, my ernstelyk begevende tot d'oeffening onzer Moeder Taal, medestreefster <concurrente> van de Grieksche, door haare overvloedige rykdom.Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 64]
| |
Onder verwijzing naar Huydecoper beklemtoont Corleva vervolgens in de voorrede tot De Schat der Nederduitsche Wortel-woorden dat het noodzakelijk is ‘zyn eigen Taal, en alle andere in welke men onderneemt te Schryven, wel te kennen’ (1741: *6v), waarna zij een groot deel van de hierboven aangehaalde slotalinea uit Achilles laat volgen, te weten: ‘Dat het schande ... hairkloovery noemen’.Ga naar voetnoot20 | |
4.1.3 Edipus (1720)In (1720) liet Huydecoper bij de erfgenamen van J. Lescailje, en Dirk Rank zijn derde treurspel in Frans-classicistische stijl drukken. Het stuk was vernoemd naar het belangrijkste toneelpersonage, de Oudgriekse held Edipus. De naam van de auteur ontbreekt op de titelpagina, maar is wel te vinden onder de opdracht aan Pieter Burman (1668-1741), ‘hoogleeraar der historien, Grieksche taale, welspreekendheid, en geschiedenisse der vereenigde Nederlanden;Ga naar voetnoot21 tegenwoordig rector magnificus in de Hooge Schoole te Leiden’.Ga naar voetnoot22 Hoewel zijn Edipus naar eigen zeggen ‘maar eene enkele Vertaaling’Ga naar voetnoot23 van Pierre Corneilles OEdipe was, boezemde de uitgave van deze tragedie Huydecoper meer vrees in dan die van zijn eerste twee toneelstukken, die hij naar zijn ‘eige zinlykheid geschikt’ had. Op voorhand wist hij namelijk dat er veel kritiek op zijn vertaling geleverd zou worden,Ga naar voetnoot24 dewyl 'er verscheiden' menschen zyn, die zich, door een lafhartig <onjuist> vooroordeel ingenomen, wys maaken, dat dit Stuk in 't Fransch zo heerlyk en deftig <ernstig> is, dat het onmogelyk in het Nederduitsch wel <correct> vertaald kan worden.Ga naar voetnoot25 Om die bewering te schragen brachten sceptici in herinnering dat zelfs het fameuze kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum zijn tanden op een vertaling van Corneilles OEdipe had stukgebeten (1720a: A4v).Ga naar voetnoot26 Huydecoper toont zijns inziens met de uitgave van zijn Edipus overtuigend aan dat de gewraakte stelling niet langer verdedigbaar was. Desalniettemin heeft Huydecoper erkend dat ‘eene vertaaling [...] altyd veel te lyden’ heeft, een gegeven waarop zijn Edipus beslist geen uitzondering vormt.Ga naar voetnoot27 Zo heeft hij er- | |
[pagina 65]
| |
naar gestreefd Corneilles tekst ‘van woord tot woord te vertaalen’. Wanneer dat niet goed mogelijk was, heeft hij ‘geene zwaarigheid gemaakt, van de aaneenschakeling der rede geheel af te wyken, en alleen den zin te volgen’ (1720a: A5r). Het stond voor hem namelijk vast dat ieder taal haare byzondere <eigen> eigenschappen heeft, en, dewyl de manieren van uitdrukkingen veeltyds zeer verschillen, zo volgt het van zelfs, dat men iets, dat in de eene taal kort gezeid kan worden, in de andere met meer woorden, en dikwils met eenige omschryving vertaalen moet. Huydecoper heeft er - impliciet - op gewezen dat men op grond van het feit dat zijn Edipus meer regels telt dan de tragedie van Corneille, niet tot de slotsom mag komen dat de Franse taal superieur is ten opzichte van het Nederlands. Hij was namelijk van mening dat iemand die een goed Nederlands toneelstuk in het Frans wilde overzetten, voor de vertaling eveneens meer woorden nodig zou hebben dan er voor het origineel gebruikt waren. Sterker nog, als ‘de fraaiheden’ van het Nederlands tegen die van het Frans werden afgewogen, zou de balans volgens Huydecoper doorslaan in het voordeel van het Nederlands. Het was zijn stellige overtuiging dat onze moedertaal in overvloed <rijkdom> van woorden en uitdrukkingen, ver boven de Fransche te stellen zy. Huydecoper zal beseft hebben dat hij met deze uitspraak tegen het zere been schopte van eenieder die het Frans een warm hart toedroeg. Dat hij in dezen niet alleen stond, heeft hij aangetoond met de volgende regels uit het Gebruik én Misbruik des Tooneels van Andries Pels, ‘die groote kenner zo van zyne eige als andere taalen’:
De Nederlandsche Maagd heeft niemand dank te weeten,
O Amsterdam! dan uw' doorluchtige Poëeten,
En zuivre Schryv'ren, dat zy, treedende onverminkt
In hooge laarzen, zich laat hooren, dat het klinkt,
In haare moedertaal, én dat ze zich durft roemen,
Met eigen woorden, al, wat weezen heeft, te noemen,
't Geen Engeland, nóch Spanje, Itaalje, Portugaal,
Nóch Vrankryk, doen kan, dan mét hulp van vrémde taal.Ga naar voetnoot28
(1720a: A5v)
Er was nóg een reden waarom Huydecoper de publicatie van Edipus met angst en beven tegemoet zag. Kort tevoren had Voltaire een toneelstuk over Oedipus het licht doen zien. In dit spel, ‘dat zo veel ophef te Parys gemaakt heeft, dat de lof van dien Dichter wel haast geheel Holland vervulde’ (1720a: A5v), heeft de Fransman felle kritiek geleverd op ‘de Episode, van Thezeus en Dirce in het stuk van Corneille’. Het spreekt vanzelf dat Huydecoper dit niet over zijn kant kon laten gaan. Vandaar dat hij in een vijf pagina's tellend betoog getracht heeft aan te tonen dat Voltaire in het ‘Byverdichtsel, raakende de Liefde van Philoctetes en Jocaste’ minder dan Corneille ‘de gevoegelykheid en de waarschynelykheid, de ziel der Poëzye’ in acht heeft genomen. Huydecopers Edipus viel een uitgebreide bespreking ten deel in de Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der Geleerde Werelt van mei 1720 (pp. 570-586). De anonieme recensent | |
[pagina 66]
| |
wijst er daarin op dat het Franse origineel van Corneille niet zo volmaakt is als Huydecoper heeft willen doen geloven, waarna hij enkele auteurs noemt die kritiek op dat stuk hebben geleverd. Deze waren unaniem van oordeel dat ‘de Episode van Thezeus en Dircé’ in Corneilles OEdipe behoorde te worden afgekeurd. Vervolgens heeft de recensieschrijver zijn aandacht gericht op de vertaling van Huydecoper, die hij naar eigen zeggen ‘van het begin tot het einde’ met de Franse brontekst heeft vergeleken. Daarbij heeft hij bevonden - wat overigens door Huydecoper zelf in de voorrede van Edipus al was aangegeven - dat over het algemeen de ‘zin van het Frans’ geen geweld gedaan is, dat sommige verzen onvertaald gebleven zijn en dat in het Nederlands voor eenzelfde gedachte vaak meer woorden nodig waren dan in het Frans. Kritiek had de recensent ook op de Nederlandse verzen zelf: Zommige vaerzen komen ons ook wat hart, en niet vloeient voor, en misschien zyn de gedurige overspringingen <enjambementen> van het eene vaers in het ander, en het rymen met de woorden die, dat, van, en, is, enz. daer wel de oirzaek van. De laatste zes bladzijden van het uittreksel zijn gevuld met fragmenten uit Huydecopers Edipus en de corresponderende passages uit Corneilles OEdipe, opdat de lezer zich een oordeel vormt over ‘des heeren Huidekopers manier van overzetten’ (p. 580). | |
4.1.4 Corneille verdedigd (1720)Een reactie van Huydecoper bleef niet lang uit. Nog in hetzelfde jaar verscheen van zijn hand het tachtig bladzijden tellende Corneille verdedigd.Ga naar voetnoot29 In het eerste hoofdstuk ervan heeft hij laten weten dat hij zich met dit geschrift in de eerste plaats wilde richten tot degenen die kritiek geleverd hadden op de OEdipe van Corneille (1720b: 4). Huydecoper vond het van ondergeschikt belang om zich te weer te stellen tegen het in de Boekzaal verwoorde commentaar op zijn vertaling. Welke punten er in Corneille verdedigd aan de orde kwamen, heeft Huydecoper ontvouwd op het titelblad ervan, dat te beschouwen valt als een korte inhoudsopgave van het werk: ‘behelzende een dichtkundig onderzoek van het byverdichtsel van Thezeus en Dirce in het treurspel van Edipus van den heer P. Corneille; benevens een onderzoek en wederlegging van verscheidene beschuldigingen, tegen dat zelfde spel opgemaakt door den heer Arouet de Voltaire, en anderen. Hier komen by eenige byzondere aanmerkingen, zo over de poëzy, als de Nederduitsche taal en rymtrant’.Ga naar voetnoot30 Nadat Huydecoper in de hoofdstukken twee tot en met tien Corneille naar zijn beste vermogen had verdedigd, heeft hij in de laatste twee hoofdstukken de aandacht gericht op de kanttekeningen die de ‘Berisper’ van de Boekzaal had geplaatst bij Huydecopers | |
[pagina 67]
| |
Edipus-vertaling. Over de identiteit van deze criticus tastte Huydecoper in het duister. Wel heeft hij het vermoeden uitgesproken dat het stuk werd geschreven door de auteur van de voorrede die voorafging aan De Mensch dwaazer als het Dier. Hekeldicht, een vertaling van Boileaus Satire VIII (1668). Dit vertaalde hekeldicht, verschenen in 1712 bij de Utrechtse boekverkoper Evert van Staden, blijkt het eerst gedrukte werk te zijn van Pieter le Clercq (1693-1759).Ga naar voetnoot31 Aangezien zowel op de titelpagina als aan het slot van de opdracht ‘P.L. Clercq’ staat vermeld,Ga naar voetnoot32 mag het opmerkelijk heten dat Huydecoper die naam in Corneille verdedigd niet heeft genoemd.Ga naar voetnoot33 Huydecoper wil niet ontkennen dat sommige verzen van Edipus de lezer of luisteraar ‘vry wat hard’ zouden kunnen voorkomen: wel weetende, dat een ander altyd beter over de hardheid of vloeijendheid van iemands Vaarzen oordeelen kan, dan de Dichter zelve; die de zynen dikwils weet te leezen op eenen toon, die hem natuurelyk, doch anderen hard en ongewoon voorkomt Ook met betrekking tot het gebruik van enjambementen blijkt er verschil van mening te bestaan tussen de ‘Berisper’ van de Boekzaal en Huydecoper. Volgens de laatste wil de anonieme recensent ‘dat het einde van den zin, of ten minsten van eene volkome uitdrukking, altyd op het einde van een Vaars kome’, terwijl Huydecoper zelf daarentegen van mening is ‘dat in Tooneeltaal, zo wel in een Treur als Blyspel, het rym altyd zo weinig gehoord moet worden, als 't mogelyk is’ (1720b: 66). Hierdoor valt het te verklaren waarom Huydecoper in zijn Edipus-vertaling veelvuldig van enjambementen gebruik heeft gemaakt. De hardheid van de verzen in Edipus was volgens de naamloze criticus voor een deel toe te schrijven aan het gebruik van ‘overspringingen’Ga naar voetnoot34 en rijmwoorden als die, dat, van, en, is. Huydecoper heeft door middel van voorbeelden uit het werk van Vondel, Antonides en Rotgans aangetoond dat beide middelen ‘by onze voornaamste Dichters gansch niet gemyd zyn’ (1720b: 69). Het twaalfde en laatste hoofdstuk van Corneille verdedigd draagt de titel ‘Corrollarium voor den Schryver van het zogenaamde Uittreksel’. De vinnige toon van die vijf pagina's duidt erop dat Huydecoper de recensent de kritiek die Corneilles OEdipe en zijn eigen Edipus in het uittreksel van de Boekzaal ten deel was gevallen, niet in dank had afgenomen. Dat hij weinig belang hechtte aan het taalkundig oordeel van de criticus, valt op te maken uit de opmerking die hij aan het begin van het hoofdstuk heeft gemaakt: dit alleen vooraf zeggende, dat my zyn styl en taal in 't algemeen voorkomt, als opgesteld zynde van iemand, die zich weinig in welschryven geoeffend heeftGa naar voetnoot35 In zijn reactie heeft Huydecoper drie tekortkomingen van het uittreksel uit de Boekzaal aan de kaak gesteld: de criticus heeft ‘zyne [t.w. Huydecopers] gedachten maar ten halve | |
[pagina 68]
| |
uitgedrukt, zyne vaarzen verlamd, en zyne waarneemingen omtrent de taal vernietigd, en in den wind geslagen’ (1720b: 75), wat Huydecoper aan de hand van tien voorbeelden heeft gestaafd. Ik zal me hier beperken tot een bespreking van de ‘grove fouten’ die de recensent in het tijdschriftartikel tegen het Nederlands had begaan - vermoedelijk had Huydecoper hierop het oog toen hij op de titelpagina van Corneille verdedigd aankondigde dat er enige opmerkingen over ‘de Nederduitsche taal’ zouden volgen. Het eerste voorbeeld van onzorgvuldig taalgebruik waarover Huydecoper is gevallen, heeft hij aangetroffen op bladzijde 574 van het uittreksel uit de Boekzaal: Pag. 574 begaat hy de lompste fout tegen de taal, die men bedenken kan. Zo schryft hy; Hierom verzoekt hy zyne Leezers; ‘Dat, indien ze mede iets van die ziekte gevoelen, de zelve eerste aftewillen leggen’. Daar een jongen, die even zo veel weet, dat men hem in 't Latynsche school bestelt [naar de Latijnse school laat gaan] hem zou konnen leeren, dat hy noodzaakelyk hadt moeten schryven: Dat zy - - - - - af willen leggen, en zo staat 'er in myne Voorrede: of anders, indien hy aftewillen leggen behouden wil, dat hy dan dat geheel uitgelaaten moest hebben. Want wat jammerlyke taal is dit! hy verzoekt, dat de zelve eerst afte willen leggen. Hy mag zich zeker wel wat haasten, als hy noch op den hoogsten trapGa naar voetnoot36 der wetenschappen komen wil. Met deze opmerking sloeg Huydecoper twee vliegen in een klap. Niet alleen toonde hij aan dat de maker van het uittreksel bij het citeren uit zijn Edipus onnauwkeurig te werk is gegaan, maar ook dat die criticus niet in staat was om correct Nederlands proza voort te brengen. Gemeten naar hedendaagse maatstaven is de zin uit het uittreksel ongrammaticaal, aangezien er in de dat-zin geen onderwerp voorkomt, en aangezien het voegwoord dat slechts door een onbepaalde wijs, en niet door een persoonsvorm wordt gevolgd. Huydecoper heeft in de bovenstaande passage te kennen gegeven dat er vanuit taalkundig oogpunt geen bezwaar bestaat om de variant met te en infinitief te handhaven, mits het voegwoord dat wordt weggelaten. Huydecoper heeft de kern van het probleem bloot weten te leggen door de gewraakte zin uit de Maendelyke uittreksels te ontdoen van minder relevante zinsdelen als het meewerkend voorwerp - ‘zyne Leezers’ - en de conditionele bijzin - ‘indien [...] gevoelen’. Deze zijn ook weggelaten in mijn weergave van de zinnen waar het in Huydecopers kritische opmerking om draaide: *Hy verzoekt dat de zelve eerst aftewillen leggen (recensent) Kritisch heeft Huydecoper zich ook uitgelaten over de in het uittreksel gebezigde spelling. Hij heeft de schrijver ervan onder meer gekapitteld vanwege de schrijfwijze Fransman, in plaats van Franschman. Evenmin is hij ermee akkoord gegaan dat in de Boekzaal de adjectieven Nederduits en Frans over het algemeen zonder ch werden gespeld. En dat terwijl zelfs de geringste taalkundigen <zij die slechts weinig kennis hebben van taal> weeten, dat men schryven moet, Aardsch, Duitsch, Werreldsch, Engelsch, enz. Zie Sewel Spraakkonst pag. 9.Ga naar voetnoot37 't welk een algemeene regel is, gelyk my dunkt, dat ik ook ergens in de Spraakkonst van Moonen, die ik tegenwoordig <op dit moment> niet by de hand heb, geleezen hebbe, dat alle byvoegelyke | |
[pagina 69]
| |
Naamwoorden, van een zelfstandig afkomstig, of die den naam van een Volk of plaats uitdrukken, en in de uitspraak met een s eindigen, met sch geschreeven moeten wordenGa naar voetnoot38 Het belang van deze opmerking is daarin gelegen dat ze uitwijst dat zowel de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen als de Nederduytsche spraakkonst (1708) van Willem Sewel een bijdrage hebben geleverd aan Huydecopers taalkundige vorming. Het werd de recensent van de Boekzaal door Huydecoper tenslotte zwaar aangerekend dat hij op bladzijde 581 van zijn uittreksel incorrect leiken in plaats van lyken had geciteerd: een groot oordeelkundige, die zelve noch geen onderscheid tusschen ei en y maaken kan! want ik geloof niet, dat de Letterzetters, hoe achteloos zy veeltyds zyn, leiken zetten zouden, indien hy lyken geschreeven hadt. in tegendeel heb ik dikwils ondervonden, dat zy de y wel voor ei, maar zelden ei voor y gebruiken. | |
4.1.5 Arzases (1722)Twee jaar later, in 1722, verscheen in Amsterdam bij de erfgenamen van J. Lescailje, en Dirk Rank het vierde treurspel van Huydecoper in Frans-classicistische stijl: Arzases, of 't edelmoedig verraad.Ga naar voetnoot39 De titel van deze tragedie was ontleend aan het personage Arzases, de eerste ‘Koning der Parthen’. Hoewel er op het titelblad van het stuk geen auteursnaam te vinden is, kunnen we op grond van het feit dat de opdracht van Arzases is ondertekend met Balthazar Huydecoper, opmaken dat hij het treurspel heeft geschreven. Het stuk is toegewijd aan Balthazar Scott, ‘Schepen en Raad der Stad Amsterdam, &c. &c.’.Ga naar voetnoot40 In de voorrede tot Arzases, die twaalf pagina's beslaat, heeft Huydecoper meegedeeld dat het toneelstuk, behoudens de naam Arzases, geheel aan zijn fantasie is ontsproten, ‘zo wel de stof als de vaarzen’. Onder verwijzing naar onder anderen Horatius en Aristoteles heeft Huydecoper zijn lezers ervan proberen te overtuigen dat het niet per se noodzakelijk is het onderwerp van een toneelspel te halen uit bekende verhalen. Hij was van mening dat ‘eigene vindingen’ niet op voorhand veroordeeld dienden te worden. Nadat Huydecoper in een omstandig betoog rekenschap had gegeven van ‘eenige misstallen’ die aan zijn aandacht waren ontsnapt, heeft hij aan het slot van het voorwoord te kennen gegeven dat hij ‘de eenheid der plaatse’ niet strikt in acht heeft genomen. Anders dan in de voorredes van zijn eerste drie tragedies heeft Huydecoper in het voorwoord tot dit treurspel geen opmerkingen over taal gemaakt. In de Proeve heeft Huydecoper op drie verschillende pagina's naar dit toneelstuk verwezen.Ga naar voetnoot41 Slechts één maal wordt daarbij een grammaticale kwestie aan de orde gesteld: op bladzijde 202 heeft hij het imperfectum betreedde, dat voorkwam in de derde scène van het eerste bedrijf van Arzases, afgekeurd. De correcte verleden tijd van het werkwoord betreden zou namelijk betrad horen te zijn. Huydecoper deelde mee dat hij er geen enkele moeite mee had door hem gemaakte fouten toe te geven: | |
[pagina 70]
| |
ik ben niet gewoon, iets, dat de proef niet kan uitstaan, minder te veroordeelen in my zelven, dan in anderen. hierom durf ik anderen te vrymoediger berispen: en wil ook dat zy alles, wat zich in myne voorige werken, zo regelrecht tegen deeze Aanmerkingen aankant, voor veroordeeld houden | |
4.1.6 Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus (1726)Huydecoper is de eerste geweest die de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus uit het Latijn in het Nederlands heeft vertaald.Ga naar voetnoot42 Deze vertaling in proza werd in het jaar 1726 uitgegeven door Willem Barents, de Amsterdamse boekverkoper die Huydecoper er later toe heeft overgehaald een nieuwe editie van Vondels vertaalde Herscheppinge voor te bereiden (zie 3.6). Het werk was opgedragen aan Egidius van der Bempden, op dat moment één van de vier burgemeesters van Amsterdam. Hij was het die Huydecoper in 1723 benoemde tot regent van het burgerweeshuis (zie 2.1). In de drieëntwintig pagina's tellende opdracht, die op 8 september 1725 is gedateerd, heeft Huydecoper Van der Bempden in herinnering gebracht dat hij het boek hem ‘tweemaal negen maanden’ geleden - dus omstreeks maart 1724 - had opgedragen. Daarnaast heeft Huydecoper uit de doeken gedaan dat David van Hoogstraten, van wie hij op de Amsterdamse Latijnse school onderwijs had ontvangen, hem ertoe had overgehaald de betreffende prozavertaling, die op enkele kleine wijzigingen na ‘reeds langer dan drie jaar’ tevoren was afgerond, uit te geven.Ga naar voetnoot43 Van Hoogstraten had een afschrift van deze vertaling enige tijd in zijn bezit gehad en was de eenigste, die het heeft geleezen, eer het ter drukpersse besteld wierdt,Ga naar voetnoot44 en die geene, die my, door zyne aanspooringe, eerst heeft doen besluiten, het in 't licht te geeven (hadt de dood dien man niet zo schielyk uit deeze werreld weggerukt;Ga naar voetnoot45 ik had mogen hoopen, dat het op veele plaatsen, meer beschaafd voor den dag zou gekomen zyn, dan het nu doet) Evenals Van Hoogstraten was Huydecoper de mening toegedaan dat hij voor lezers die niet vertrouwd waren met de zeden en gewoonten die te vinden waren bij Horatius en andere ‘Heidenen’, het nodige behoorde toe te lichten, wat hij in het vervolg van de opdracht dan ook omstandig heeft gedaan. Nadat Huydecoper in de voorrede enkele pagina's had gewijd aan de wijze waarop de vier boeken - twee hekeldichten en twee brieven - zich tot elkaar verhouden, heeft hij over zijn wijze van vertalen opening van zaken gegeven.Ga naar voetnoot46 Zo blijkt Huydecoper ernaar te hebben gestreefd de dagelijkse spreektaal uit Rome die Horatius heeft gebezigd, in het Nederlands weer te geven door ‘de gemeenzaamste spreekwyzen boven de hoogdraavendheid, en ontleende sierelykheid’ te stellen (1726: xxxvi). Af en toe heeft Huydecoper ervoor gekozen zich niet woordelijk aan de tekst van Horatius te houden, maar de gedachte die erin besloten lag, in het Nederlands te verwoorden: | |
[pagina 71]
| |
dewyl ik weete, dat goed Latyn, naar de letter vertaald, kwaad Duitsch kan voortbrengen; heb ik somtyds meer gedoeld op zyne gedachten, dan op zyne woorden; doch zo weinig, als 't mogelyk was, en niet zonder noodzaakelykheidGa naar voetnoot47 Huydecoper heeft aan het eind van de voorrede, die vijftig pagina's beslaat, ruiterlijk toegegeven dat er in zijn vertaling vele fouten zijn geslopen. Sommige ervan heeft hij zelf ontdekt, andere zijn hem door ‘goede vrienden’ onder de aandacht gebracht, want hoewel Huydecoper het manuscript van zijn Horatiusvertaling uitsluitend aan Van Hoogstraten heeft laten lezen, heeft hij de gedrukte vellen daarentegen, voordat het boek op de markt werd gebracht, aan meerdere personen ter beoordeling voorgelegd (1726: xlii).Ga naar voetnoot48 De meeste van de tweeëndertig ‘misslagen’ die Huydecoper in de laatste acht bladzijden van zijn voorrede heeft aangewezen en verbeterd, hebben betrekking op het vertalen van het Latijn naar het Nederlands. Door een verkeerde woordkeus blijkt Huydecoper namelijk niet in alle gevallen het origineel van Horatius zorgvuldig te hebben weergegeven. Slechts enkele malen heeft de vertaler fouten aangestipt die hij tegen het Nederlands had begaan: B. 61. r. 7. Heb ik - my met die van anderen begonnen te bemoeien. En weder, bl. 87. r. 6. heeft begonnen te tellen. Lees op beide die plaatsen beginnen, volgens eene noodzaakelyke eigenschap onzer taale. Niet veel later moet Huydecoper tot andere inzichten zijn gekomen, want op bladzijde 558 van de Proeve heeft hij deze woorden herroepen: ‘Haal vry de pen door deeze woorden in de Voorrede’.Ga naar voetnoot49 Met betrekking tot het gebruik van de werkwoordstijden heeft Huydecoper deze kanttekening bij zijn vertaling geplaatst: B. 73. r. 17. heeft gelegen, voor hadt gelegen; omdat 'er voorgaat, roept, en niet, riep. Van meer algemene aard is de volgende opmerking: Hoe 't zy, ik bevind dagelyks, dat het zeer moeielyk is, zich, in 't schryven, van alle fouten te ontdoen, die men, in 't spreeken, zich van jongsaf aangewend heeft, en noch dagelyks hoort begaan, of zelf begaat. Huydecoper heeft in de Proeve de gelegenheid te baat genomen te wijzen op discrepanties tussen de taalkundige ideeën die hij daarin heeft verkondigd enerzijds en het taalgebruik in zijn eerder gedrukte werk anderzijds. De slechts enkele jaren voor dat boek verschenen Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus werden daarbij niet gespaard: in wiens [t.w. Horatius'] Vertaaling ik zelf dikwils gemist heb, gelyk voor een gedeelte in de Voorrede van dat Werk te zien is, en ook in deeze Aanmerkingen somtyds wordt aangeroerd, al het welke in eene nadere beschaaving, zo my God het leeven gunt, te verbeteren staat Zo heeft Huydecoper in de Proeve het gebruik van de verleden-tijdsvorm vroeg in zijn vertaling van Horatius veroordeeld: | |
[pagina 72]
| |
't welk ik hier herroep en afkeur, als gesprooten uit een oordeel, niet op bewyzen, maar op gissingen, gegrondvest, gelyk 't doorgaans gaat. Ook het imperfectum lei werd door Huydecoper van de hand gewezen: en, omdatwe dit geheel en al afkeuren, zullenwe ook hier van ons zelfs spreeken, die doorgaands zo plagten te schryven; als in Horatius p. 29. vochtig hout, dat aan den haard lei te smeulen. Hier lei ik, enz. De verleden tijd hefte - ‘wy zelfs onlangs in Horatius p. 41. hier hefte hy een nieuwen toon op’ - was volgens hem evenmin een vorm die navolging verdiende (1730: 531). | |
4.1.7 Achilles (1728)Negen jaar na de publicatie van de eerste druk van Achilles werd bij de erfgenamen van J. Lescailje, en Dirk Rank een nieuwe editie van deze tragedie uitgebracht. Van Schaik (1964: 17) heeft er in de door hem bezorgde teksteditie van het stuk op gewezen dat de tweede druk afwijkt van de editio princeps met betrekking tot spelling, interpunctie en woordkeus.Ga naar voetnoot50 Om een nauwkeuriger beeld te krijgen van de veranderingen die door Huydecoper in de heruitgave van Achilles zijn aangebracht, heb ik besloten de voorrede van de eerste druk te vergelijken met die van de tweede druk en alle verschillen op te tekenen die ik daarbij tegenkwam.Ga naar voetnoot51 Dit is des te interessanter omdat Huydecoper de heruitgave van zijn Achilles heeft voorbereid in dezelfde periode als waarin hij de Proeve schreef, zoals blijkt uit de aantekening bij vers 488 van het negende boek van Vondels vertaalde Herscheppinge. Daar heeft hij ten aanzien van Achilles opgemerkt: welk Treurspel, zich weder ter drukpersse haastende, en krachtig roepende om van veele oude vlekken gezuiverd te worden, met maatige aandacht, doch grooten haast, overleezen zynde, op veele plaatsen verbeterd, of ten minste veranderd is. Er bestaan te veel verschillen tussen de voorredes van de eerste en die van de tweede druk van Achilles om ze afzonderlijk te bespreken. Daarom zal ik slechts enkele wijzigingen die daarin zijn doorgevoerd, aan de orde stellen. Wat de spelling betreft, is het opvallend dat Huydecoper bepaalde woorden die in de uitgave van 1719 waren gescheiden door middel van een spatie, in de tweede druk aaneen is gaan schrijven. Zo zijn spellingen als even eens, om dat, daar door, in tegendeel, aller laatste vervangen door eveneens, omdat, daardoor, integendeel, allerlaatste. Daarnaast zijn zowel het zwakbeklemtoonde persoonlijke voornaamwoord ze als het onbepaald voornaamwoord men met het eraan voorafgaande woord tot één grafisch geheel versmolten: indienze, kanmen. Verder heeft Huydecoper in (de voorrede tot) de herziene uitgave van Achilles het woord als na een comparativus consequent veranderd in dan. Dit heeft hij zich omstreeks 1720 tot regel gesteld, wat in het onderstaande citaat uit de Proeve wordt medegedeeld: | |
[pagina 73]
| |
omtrent myn eigen werken kan ik zeggen, dat Als dikwils voor Dan geleezen wordt, in die, welken in en voor het jaar 1720. gedrukt zyn: doch in laateren zoumen 't vruchteloos zoeken.Ga naar voetnoot52 Daarom zal Huydecoper bij het doorlezen van de al gedrukte tekst van de Proeve tot zijn ongenoegen hebben bemerkt dat hij op bladzijde 31 van dat boek minder als had geschreven. In de ‘Byvoegsels en verbeteringen’ heeft hij dit streng veroordeeld: ‘Dit is een grove schryffout’ (1730: 619). Een andere ‘smet’ die de eerste druk van Achilles ontsierde en in de Proeve uitgebreid werd besproken, had betrekking op de volgende versregels: In 't einde ontwapent hy [t.w. Achilles] 't [t.w. het lijk van Hector], en bindt het met ZYN voeten Naar de mening van Huydecoper kan het voornaamwoord zyn in de eerste versregel alleen refereren aan ‘Achilles, die aan 't hoofd der werkwoorden ontwapent en bindt staat, onder de benaaming van Hy’ (1730: 429), maar beslist niet aan het lijk van Hector. In de tweede druk van Achilles heeft Huydecoper dit pronomen dan ook vervangen door het lidwoord de. Het eveneens correcte des zelfs was op deze plaats vanwege het metrum niet mogelijk (1730: 428-429). Het voornaamwoord ‘zynen’ uit het volgende citaat - afkomstig uit de voorrede tot de tweede druk van Achilles - zou Huydecoper willen vervangen door het ondubbelzinnige ‘deszelfs’: zo geeft ons de uitmuntendste der Fransche Dichteren, Boileau, deeze les noch omtrent zynen persoonGa naar voetnoot53 Boileau staat om Huydecopers terminologie te gebruiken ‘aan het hoofd’ van de persoonsvorm geeft - met andere woorden: Boileau regeert de persoonsvorm -, waardoor zynen volgens Huydecoper alleen betrekking kan hebben op Boileau zelf. Maar aangezien hij bedoelde te zeggen dat Boileau zijn lezers het een en ander over de persoon Achilles wilde leren, had hij in het gemelde citaat ‘deszelfs persoon’ moeten schrijven. Bij het persklaar maken van de tweede druk van zijn Achilles heeft Huydecoper in de voorrede achter de zelfstandig gebruikte voornaamwoorden die naar een meervoudig woord verwijzen een meervouds-n toegevoegd.Ga naar voetnoot54 Tot besluit van deze paragraaf wil ik erop wijzen dat Huydecoper in de voorrede van de tweede druk veranderingen heeft aangebracht in de volgorde binnen werkwoordsgroepen. Had hij in de eerste druk voor de zogenaamde rode volgorde - de persoonsvorm gaat aan het voltooid deelwoord of de onbepaalde wijs vooraf - gekozen, in de heruitgave heeft hij die gewijzigd in de groene volgorde, waarbij de persoonsvorm op het voltooid deelwoord of de onbepaalde wijs volgt.Ga naar voetnoot55 Opmerkelijk is het eveneens dat hij de scheidbaar samengestelde werkwoorden die in de uitgave van 1719 daadwerkelijk waren gescheiden, voor de editie van 1728 aaneen heeft geschreven.Ga naar voetnoot56 | |
[pagina 74]
| |
4.1.8 SamenvattingHierboven hebben we gezien dat Huydecoper groot belang hechtte aan een correct gebruik van het Nederlands. In zijn uit 1717 daterende toneelstuk De triompheerende standvastigheid kondigt hij in de voorrede aan dat hij graag een en ander zou schrijven over spelling, maar dat hij daar in verband met ruimtegebrek niet toe is gekomen. Huydecoper vond het niet meer dan vanzelfsprekend dat men de taal waarin men schreef, goed beheerste. Om deze reden trok hij in het voorwoord tot zijn Achilles (1719) fel van leer tegen auteurs die het niet zo nauw namen met de spelling, de woordvolgorde en het geslacht van zelfstandige naamwoorden. Bij het vertalen van Corneilles OEdipe in het Nederlands streefde Huydecoper ernaar de inhoud van de verzen juist weer te geven; een woordelijke vertaling was naar zijn mening onmogelijk omdat het Frans geheel andere eigenschappen bezit dan het Nederlands. Overigens was hij er stellig van overtuigd dat het Nederlands rijker was aan woorden en uitdrukkingen dan het Frans. In het polemische Corneille verdedigd (1720), een reactie op een recensie van zijn Edipus, nam Huydecoper het taalgebruik van de anonieme recensent op de korrel. Interessant is dat uit dit geschrift blijkt dat Huydecoper bij de studie van het Nederlands gebruik heeft gemaakt van zowel de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen als van de Nederduytsche spraakkonst (1708) van Willem Sewel. De fouten die Huydecoper tegen het Nederlands heeft begaan bij het vertalen van de Hekeldichten en brieven van Q. Horatius Flaccus, heeft hij aangewezen en verbeterd in de voorrede ervan. De publicatie van de Proeve bood Huydecoper de mogelijkheid om taalkundige kwesties die hij in eerder verschenen geschriften had aangestipt, uitgebreid aan de orde stellen. Daarnaast nam hij de gelegenheid te baat de daarin aanwezige taal- en drukfouten aan te wijzen en te corrigeren. |
|