ten, die het ene boek na het andere schreven en slechts bleven voortbestaan uit uitgeversspeculatiegronden. Ik gun ieder het genoegen van herkauwen en ik ben ervan overtuigd, dat deze aan zoogdieren ontleende gewoonte ons de boekenkasten met groene voorhang geleverd heeft.
Toen de filosofische ideeën en de analytische psychologieën niet meer opgingen, had het begrip zijn zin en de zin z'n begrip verloren en het was mijns inziens een gezonde en zeer te roemen daad der dadaïsten, in wie God, het woord opnieuw was neergedaald, uit zeer verschillende schrijvers en uit kranteberichten zinnen te snijden en deze achter, onder en door elkaar te plaatsen, ten einde door vernietiging van samenhang de innerlijke, scheppende macht van het woord weer terug te vinden. Nadat het bewijs geleverd was van het verschil tussen woord en letterkunde, kwam op de plaats van het begrippelijk samenstellen en ordenen, enfin der journalistiek-en-gros (ik meen hier de letterkunde der bekende woordwellustelingen) de automatische schrijfwijze. Noch de begrippelijke, noch de instrumentale betekenis van het woord kwam hierbij op de voorgrond, doch uitsluitend de zelfscheppende, de elementaire. Want elementair is het woord slechts in zijn kern, wanneer het niets meer ‘inhoudt’ en ontdaan is van al de zoete, muffe en poenige associaties met een voorhanden zijnde realiteit.
De fysionomie van het geschreven woord begon in alle details het doorbreken van een nieuw en vast wezen in onszelve te verraden. Een nieuw ‘gezicht’ brak zich baan.
Ik maakte, zij het dan ook heimelijk, dit wordingsproces vol zelfkastijding en beloften van den beginne af mee en door en calqueerde reeds in 1912 mijn dromen, zeer nauwkeurig en ten voeten uit, om over de banaliteit van het denkvermogen heen tot superreële woordvormen te komen. Bij het verschijnen hield men ze voor een soort occultistische hocus-pocus, doch mij voldeden ze toch als de sprong in een nieuwe woordwerkelijkheid.
Doch ook eerder, sinds 1902, construeerde ik op de wijze der automatiek, schrijvende buiten mijn begrippelijk bewustzijn om in de vorm van ‘sprookjes’ en ‘fabelen’. Met m'n ‘X-Beelden’, die ik zelf als rijp betrachtte en in De Stijl publiceerde, sloot ik een tot 1917-'18 ontwikkelde periode van proeven tot nieuwe woordbeelding en versvormen,