Zangen van hoop(1919)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 104] [p. 104] Van trouw In de schaduw van de kerk waar de hooge popels ruischen waar de lage breede linden en de rozelaren suizen. Waar het water hemelspieglend tusschen groene straten gaat en de meeuw, 'n zilver scheepje zich, laveerend dob'ren laat. Waar de oude heilgenbeelden staren of zij droomend staan en zoo, op bemoste paden schuiveldroomend zullen gaan: Al de oogen naar den einder al de armen naar omlaag; tegen groenbemoste stoepen welft als trap een dorenhaag. Daar heb ik u op dien middag meisje, liefje, zitten wachten, anders was er niets dan gij in mijn zingende gedachten. Anders was er niets dan gij: rozen, zon en zingend water zag ik niet om u, om u! zag ik mijn droom pas, later. En de wijzer kroop zoo langzaam en de zon die klom zoo hoog: wat ik schrikte, als 'n muschje tjilpend langs mij henenvloog. [pagina 105] [p. 105] Ik zat te peinzen op uw komen gelijk op zon bleekzieke vrouw, droef dat ge nog niet woudt komen blij dat ge nog komen zou. En ik dee u roode rozen op uw grooten zwarten hoed, onder muurbloem-bruine jurk 't bruine laarsje aan den voet. En uw tanden zag ik blinken en uw oogen stralen, blij! en gij hieft uw ranke armen naar mij, om te kussen mij. En ik kuste uwe lippen en uw oogen en uw mond, 'n tikje blootheid van 't halsje en de bleeke slaapjes, rond. Maar de meeuw die bleef maar deinen op de zilvren waterstrook, de hooge zon ging zachter schijnen en de tuin in schaduw dook. Toen hebben de stille beelden als menschen, wijs, mij aangekeken en getroost mij met hun blikken tot de laatste schijnsels weken, en zij als twee donkre muren op hun voeten bleven staan: dan ben 'k bukkend en gebogen naar buurtje Cato, gegaan. Vorige Volgende