Zangen van hoop(1919)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 102] [p. 102] Toen 't Zondag was Toen 't Zondag was! toen 't Zondag was! toen hebben wij tweeën gereeën. De hemel was zoo perelblauw, de zonne blonk als gouden dauw en 't groen lag rond in zon te bloeien met vlammen en flitsen en gloeien. De fietsen dronken van het licht die glansden van het stuur tot spicht en wat ze dronken, suizebolden en schokkerden en rolden! De boer had 'n schoon kieltje aan, de vrouw kwam in het deurtje staan en bij de deel stond half in slaap het paard, bij 'n smoezel schaap. De bonte koetjes lagen neer als vraten ze nooit grasjes meer en keken droomend naar de zon die hen zoo gouden overspon. De roeier had zijn petje scheef boven 'n pruim, en 't water bleef als zeeblauw om het bootje staan toen 't verder wilde gaan. De roeispaan deed een fikschen slag! en beurt om beurte goedendag groette het hoog omschovend riet, boog weer, bruinhoofdig, over vliet [pagina 103] [p. 103] Daar was iets in je oogen, toen, dat meer nog dan de gouden noen mijn hart deed juichen en ontstelde: het veel toezei en veel vertelde. Daar zong een vogeltje omhoog, een kwikstaartje sprong aan en vloog al huplend voor de fietsen uit als danste het voor 'n bruid. Dien dag, veel Zondagen daarna sla ik nu bij mijzelven ga: 'k zie je 'n schoone bloem, naast mij, kleurig in zonneliverei. Toen 't Zondag was toen 't Zondag was toen hebben gereeën wij tweeën. Vorige Volgende