Wat zang en melody(1910)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Ik mocht. Ik mocht zoo gaarne zoete tonen zingen, en blijde woordjes naarstig reien, en mond en oog en oor dat hoort en leest, verblijen met zoet geklank en kleurenschitteringen. Van mijnen woordenschat, als rijen witte opalen, die snoer aan snoer smelten met zonblank licht; 'k wil dat mijn woorden dansen als feeënvoetjes licht, Als wonderblanke lichtjes, die vér door avond dwalen. Ik wil dat nu mijn woorden harp-lijk zullen vêelen als violinmuziek op zoelen avondwind, 'k wil dat zij klinken zullen als blijde stem van kind dat eikels zoekt in woud, plots uitjoelt hoog en luid, wen ze eensklaps vindt bij velen. [pagina 65] [p. 65] 'k Wil dat de wereld luistert en alles nijgt het oor dat alle klank en elk geluid verstomme, en niets er zij dan mijne zang om jou, die op stijgt, juicht uit mij, en dat ik zelve monkle om 't vreemd en rijk gehoor. Ik wil dat niets er zij dan jij en ik, wij tweeën, en dat de wereld sterve met al haar wee en pracht, en dat wij zullen groeien éen lijf en éen gedacht en zoo verzinken mogen ineen tot eén, wij tweeën. Dat er geen aarde zij en geene dag, dat er geen licht meer zij en duistering, maar wij, wij twee tezaam, een zoete fluistering, eén vuur'ge ademtocht, eén diepe lichte lach. Vorige Volgende