Wat zang en melody(1910)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 12] [p. 12] De Vaart. De lucht die leek van zilver, dof, zoo grauw was ze genegen, de struiken grauw en flets van lof stonden er stille tegen. Het water in het vaartke dat liep maar zacht vooruit een enkel schommelblaarke dreef om de bruine schuit. Het meiske dat had oogen lijk nachtebloemen zwart, met diep in donkre bogen een felle lichte hart. En volle borsten had ze en heupen, vamen breed, hoog op de voorplecht zat ze in 't donkerbruine kleed. [pagina 13] [p. 13] Haar kop was brons gegoten - zoo goud was ze gebrand - vol goudhaar, strak omsloten door zwarten harenband. Heur armen, als van koper, lagen samen op haar schoot de zware ellebogen en volle polsen bloot. De schuit die gleed zoo stille, de jonkman roerde niet, bij 't strakke koorde-tillen, de blaarkens aan de vliet. Een enkel dof schalmijen op verre, verre schuit, weerdompte zacht in 't wije.... anders was geen geluid. [pagina 14] [p. 14] De lucht die leek van zilver, dof zoo grauw was ze genegen, de struiken grauw en flets van lof stonden er stille tegen. Het water in het vaartke dat liep maar zacht vooruit, een enkel schommelblaarke dreef om de bruine schuit. Vorige Volgende