Jonge Mei(1924)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] Mijn jonge opperman. 'n Zang voor u mijn kameraad 'n zang voor uw eelthanden 'n eerzang om uw schoon gelaat dat als 'n vlam in 't zonnen staat in 't roode zonnebranden. Uw jonge lijf is als metaal als van metaal gegoten, de nek bronsbruin en dicht als staal, uw schouders in hun breede praal als tinnen aan de sloten. Uw breede borst lijkt sterken wal vooruit en zwaar sterksteenig, uw armen in hun nederval die zwieren stout en wederal als leeuwenarmen leenig. En uwe handen als 'n vuur die groote roode handen, die vol van bloedkracht, gloedend puur, door kralenbanen van azuur als roode lampen branden. [pagina 83] [p. 83] Uw oogen zijn zoo hel gemaakt zoo hel en zoo klaar wetend: de Hoop en Droom zijn er genaakt toen is er lichtzon in geraakt, de donkere nederigheid vermetend. Daar is geen slaafschheid en geen smet van knechtschap aan u over, uw hart sterk rustig kent zijn wet, 't verflauwt, noch zal het zijn ontzet, voor 's Heerschers gouden tover. Heil u, en heel uw wezen, ree! en al uw jonge krachten: 'n lied van sterren en de zee 'n lied van lente en bloemgeur mee, Heil zij uw sterke machte. Moge gij kerels zuiver gaan met onbesmette wezen: gij stoeiend als de oceaan moge al zijn glans en blankheid aan uw oogen zijn te lezen. Vorige Volgende