Jonge Mei(1924)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] De kolenkar. Door de zwarte stad rijdt de zwarte kar met de hooggeladen kolen, de kolen zijn zwart de zakken zijn zwart de kar is eronder verscholen. De twee groote paarden gepeesd en gespierd zwaar gevleeschd op de ronddikke pooten: zij schokken, zij nijgen de koppen ter aard, de zweetende koppen grauw-manen omzwierd. Zij trekken de wagen zij trekken de kar twee kerels! twee werkvroome beesten: [pagina 42] [p. 42] hun vellen die glanzen als zonzonnend git om ronkende dampende leesten. Zij trekken de wagen zij trekken de kar de moeren, de snoeren die kraken. Zij hebben de kracht van een veel-getal in de klemmende kwijlende kaken. Huop! Huop! laat je zweeten maar dampen, laat je strekkende pooten pilaren zijn, en krimp je en rek je in 'svoerders lijn, de keienweg dreunt van je stampen. [pagina 43] [p. 43] Twee groote paarden als kolen zwart twee groote sterke beesten, de beenen straf recht de koppen vooruit! en dampend de glanzende leesten. Vorige Volgende