Jonge Mei(1924)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Heilge nacht. De oogen des Heeren zijn duister en de avond gaat dalen. Wat lage wolken dragen 'n gulden luister en hooger nog wat roode flarden pralen. De boomen staan zoo stil aan waterglans er is een effen stilte overal; de fijne ijle sneeuw in eindelooze val 't water avonddroomend spieglend gansch. De grijze wereld en de grijze kolken boven benee, 't is een van fijnen schijn, geen water en geen hemelen erboven zijn, 'n enkle klare spiegeling de kolken en de wolken. De menschen vieren feest, Ik zie hun schouwen rooken de stille pluimen klimmen op het grijs: ik hoor van verre klokken wonderfijne wijs; 'k zie ze kerkwaarts gaan gebogen en gedoken. [pagina 37] [p. 37] Waar zal ik gaan mijn Heer? Het water voor mij blinkt zoo schoon van leven 't is of wonder gulden lichtjes beven 't ligt als 'n zilver rustbed glanzend neer. Waar zal ik gaan mijn Heer? Ik heb noch huis noch dak noch goed 'n ransel met wat prullen en gemak 'n doorgerafeld bontverlapte pak 'n grijskop, en 'n long die dikwerf bloedt. Waar zal ik gaan mijn Heer? De menschen vieren feest ik hoor de klokken zacht ik zie geheven oogen biddend ten hemel staren opdat hen God en Engelen bewaren in Heilge Nacht. Waar zal ik gaan mijn Heer? Vorige Volgende