Jonge Mei(1924)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] De jaloersche. Die domme haan, die dwaze haan, je weet wel van hierover die kwam vannacht hier naar den deel die sprong op 't raam en keek dan scheel en schuin even naar binnen, en kraaide buiten zinnen, en sloeg zijn zwarte vlerken op en gloeide omhoog zijn rooden krop, en schreeuwde maar naar boven dat veer en klanken stoven! Die domme haan die dwaze haan, je weet wel die parmantige, die keek er zoo maar in ons bed, hij had het op jou pruik gezet zoo'n zwarten plek, op 't helle wit die zoo maar naast zijn vriendje zit, en die die baas er zoo maar laat en niet al schreeuwend henenslaat; ‘is 't 'n haantje? is 't 'n hen? 't is iemand die 'k bij nacht niet ken!’ [pagina 11] [p. 11] Die domme haan, die dwaze haan wat raakt die vent ons bedje: zijn plekje was 't, 'n enklen keer, nu, vriendje ligt Mevrouw er neer wou jij daarom zoo kraaien en met je vlerken zwaaien, kraai jij maar! kraai! schreeuw maar lawaai! geen moer richt hier noch vader, 'n ‘Echtgenoot’ is nader. Vorige Volgende