Gewijde liederen(1926)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Boete Ik kom zooals 'n vogel schuw in zijn vederen weggedoken, laat nu Uw onweeren niet woedende om mij heengaan Heer! en verpletter mij niet in Uw hevige donderingen. Klein ben ik, min en zwak in schrale vlerk en vlogel, want 't woord dat is gesproken zoo eindelooze keeren liet ik als doof en blind in onverstaan: nu ben ik moede en oud van al mijn dolingen. Ik kom nu als 'n vlinder naar Uw goud altaar en leg mijn kleine boete en zoen aan Uw omlichte voeten. [pagina 58] [p. 58] Dat 't woord mag juichen! en van zonne 't glinder! dat in klank en woorden zoet en klaar mag weenen om ontfermen inkeerig en in boete. Dan zal ik liggen als in zee 'n golf en zephir zal ik hooren en 't fijne windengeruisch, tot mijne naam opklinkt van de Hooge Englenkoren, ‘hier is Uw kind Alvader het wachtte lang zijn thuis.’ Vorige Volgende