Gewijde liederen(1926)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Seider Dit is het brood van toen wij slaven waren en kromden onder 's meesters zweep als pluimen onder wind: onze vrouwen waren de Heeren tot spel onze dochters hun zwelgerijen. Zet open de deur voor Elia dat hij hoore dat wij hem wachten en dat wij zijn woorden gedenken en dat ontbloeid is wat hij in ons hart gestoken heeft. Zet open de deur want nog gaan er slaven rond van ons volk: dat zij onze luchters zien en komen, dat zij ons ongezuurde zien en 't medebreken, [pagina 18] [p. 18] dat zij ons spijzen zien en medeëten, dat zij als de hunne onze zetels bezetten. Niet voor de nacht verscheidt laat ons heengaan en ophouden van leunen. -------- Moraur ze hoe bitter! bitter! bitter als alsem! De Knechten Pharao's rukken aan! De zee wordt bloed! Om onze voeten de schorpioenen steken! Wij zijn wankelend en vallen Vader en 't is zoo donker om ons. Mozes naamt ge tot U wie zal ons dan leiden? [pagina 19] [p. 19] Als lammeren in vele stallen als kudden in vele weiden wachten wij dat 't licht worde en de deuren en hekken zich openen, en wij vereend, tot één opgaan. Maak 'n stralenden weg voor ons. Sterk onze voeten tot gaan. Laat uit de wolken Davids liedren zingen en geef ons wat desem mede op onzen nek, opdat wij niet verhongeren. Jeruzalem zal 'n zon ons zijn, en wij, alle kinderen die er trekken zullen lichten in haar glanzen. Lesjoono Haboo! Lesjoono Haboo! Vorige Volgende