Een bonte vlucht(1911)–S. Bonn– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Regen. De regen viel met gootjes het koren wier zoo nat, de velden en de slootjes verdronken, en het pad. De boeren op hun klompen bleven maar zachtkens gaan, Alleen hun petjes krompen tegen hun koppen aan. De peerden glanzig druipend en maan en steert verward, zeulden haar pas, als kruipend, alleen ze dampten hard. [pagina 20] [p. 20] De lekker groene blaaien die stoeiden met elkaar, joegen te spele-waaien en klik-klek! zoenden maar. Melker, melkster, getweeën die schuilden in het groen.... en wat ze verder deeën?.... ....wat jongelieden.... doen.... Een arme spreeuw was rouwig die zat alleen en koud bij zandkuil, en keek grauwig naar 't paar in 't groene hout. hoe regen viel met gootjes hoe de lucht op 't koren zat, hoe de velden en de slootjes verdronken, en het pad. Vorige Volgende