Dirck Volckertszoon Coornhert
(1941)–H. Bonger– Auteursrecht onbekendStudie over een nuchter en vroom Nederlander
[pagina 110]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 111]
| |
enkele uitzondering na een voor ons dood genre geworden, dus wij moeten wel een geheel andere instelling tot de litteratuur hebben, willen wij genieten van de voortbrengselen der rederijkers. Deze instelling kunnen wij krijgen wanneer wij de hoofdzaak voor ogen houden, dat schoonheid voor den middeleeuwer en 16e eeuwer waarheid was, dus dat de zinnen niet bekoord mochten worden door kunst, maar dat zij moest verheffen. Wij moeten alles wat de romantiek en na deze talrijke andere stromingen gebracht hebben vergeten en ons deze waarheid bewust worden. De kunst om de schoonheid, de kunst om zichzelf, de kunst die vervoert en ontroert, is niet die van de 16e eeuw. ‘De poëzie schijnt in de Middeleeuwen dienares, in de Rederijkerstijd speelgenote, in de Gouden eeuw godin te zijn geacht en wat de moderne lezer schoonheid noemt, was toeval in de ene, toegift in de andere periode en enkel in de derde: doel’, schrijft Dr. Stuiveling in zijn studie over Coornhert's Lied-boeck.Ga naar eind138) Wat betreft de derde periode is deze opmerking zeker niet juist; voor de eerste perioden gaat zij over het algemeen wel op. Het is een min of meer toevallig element dat sommige 16e eeuwse refereinen en toneelstukken blijkbaar nog andere kanten bezitten, waardoor en waarop wij ze nu nog waarderen. Beschouwen wij, voorzover dat mogelijk is, met deze veranderde instelling Coornhert als dichter, dan zullen wij tot de conclusie komen dat hij niet alleen een groot prozaschrijver, maar ook een, zij het dan niet groot dan toch een belangrijk dichter was, zoals ook Dr. Zijderveld opmerkt, en dat hij als toneelschrijver tot de beste allegoriëndichters van zijn tijd heeft behoord, onovertroffen in rijmtechniek, zelden geëvenaard in klaarheid van taal en helderheid van tekening. Maar ook als wij onze 20e eeuwse maatstaf houden is er in Coornhert's oeuvre onnoemelijk veel meer te genieten dan men tot nu toe heeft gemeend. De schrijvers over letterkunde hebben in de ban geleefd van ten Brink, te Winkel, Kalff en Prinsen voor wie allegorie gelijk stond met onverteerbare redeneringen en die vanuit de 17e eeuw-bewondering of vanuit een tachtiger mentaliteit alleen zochten wat daarin paste, al het andere verwerpend. Inderdaad, wanneer men die maatstaven aanlegt dan blijft er maar een enkel versje over dat nog kan ‘bekoren’ (typisch aan een bepaalde tijd gebonden woord) en een enkel vers dat door zijn | |
[pagina 112]
| |
ruige, sarcastische toon ons even direct aandoet als de andere Geuzenliederen. ‘Dichterroem wordt gedragen door de troebele geestdrift der jeugd’, schrijft Prof. Romein in zijn essay over Vondel.Ga naar eind139) Deze geestdrift bezat Coornhert, maar zij is zich gaan richten op het bewust redelijke leven, het zoeken naar deugd en waarheid, dus het is moderne mensen niet mogelijk aesthetisch bevredigd te worden door zijn verzen, waarin het troebele element uit zijn jeugd plaats heeft gemaakt voor een heldere, verstandelijke bron uit zijn rijpe jaren. En er is nog een bezwaar dat de 20e eeuwer moet overwinnen bij het lezen van 16e eeuwse letterkunde. De moderne mens zoekt in de kunst niet in de eerste plaats het typische, het algemene (iets anders dan het algemeen menselijke) maar hij zoekt het persoonlijke, het afwijkende, het extreme. Het typische is voor hem middelmatig en schenkt hem geen gevoelsbevrediging. Alleen daar waar het algemene zo aangrijpend is uitgebeeld, dat het alomvattend, dus ook weer individueel is geworden (b.v. de ‘Elckerlyc’) heeft het zich tot op heden kunnen handhaven. Hoe anders moet dat voor een 16e eeuws publiek zijn geweest, dat zichzelf herkende in het type dat hem vertoond werd, die zijn eigenschappen, zijn begeerten, zijn hoop en vrees, zijn zonden en deugden zag leven en hoorde spreken. Wij kunnen de erfenis van eeuwen niet afschudden om met 16e eeuwse ogen te lezen, maar wij kunnen het besef krijgen dat wij het niet kunnen en in dat besef moeten wij nog eens Coornhert naderen. Ook in de letterkunde is het verleden onvoltooid en elke tijd zal zich weer tot taak stellen ‘daden van eenvoudige rechtvaardigheid’ te doen door, met de steeds veranderende maatstaven, vergeten of ‘miskende’ dichters in de belangstelling terug te halen. Het is verheugend, dat dit voor Coornhert als dichter ook gebeurt. Dr. A. Zijderveld is voorgegaan in een artikeltje in het Critisch Bulletin, Dr. G. Stuiveling is gevolgd met een belangrijk en doorwerkt essay over Coornhert's ‘Lied-Boeck’ en vóór hen hadden Dr. W.A.P. Smit en Dr. K. Heeroma enkele gedichten van Coornhert als protestante poëzie in bloemlezingen opgenomen, ofschoon deze verzen in een bloemlezing der Contra-reformatie evenveel of even weinig op hun plaats waren geweest.Ga naar eind140) | |
[pagina 113]
| |
In 1575 is de eerste uitgave van Coornhert's ‘Liedekens’, ‘over langhe jaren en oock kortelingh’ geschreven, in druk verschenen, opgedragen aan de vrouw van zijn vriend Hofslagh, Maria Hannemans. Het is een bundel van 55 zeer uiteenlopende gedichten, jeugdige naast bezonnen verzen, geschreven om gezongen te worden en zij alle bewijzen de grote rijmvaardigheid van den schrijver, die hoewel nooit lid geweest van een rederijkerskamer toch door de invloed van zijn tijd en omgeving vanzelfsprekend rederijkersverzen heeft geschreven. Wel onderscheidt zich Coornhert's poëzie van de meeste voortbrengselen van de ‘Cameristen’ door de verhouding van vorm en inhoud die bij hem anders is dan bij de kunstbroeders. Coornhert had iets te zeggen en paste de inhoud in het kunstige rederijkerskeurs, terwijl de meeste van zijn tijdgenoten bij de overheersende vorm een inhoud fabriceerden. Zou een man vol ethische hartstocht, die zijn leven lang beheerst naar waarheid had gezocht, alleen maar een verstandelijk zedeleraar zijn geweest? Staan wij zover van de geest der 16e eeuw af dat wij in dat ethische gebied de grote gevoelsstroom niet meer kunnen herkennen? Is alleen de felle Anna Bijns nog modern genoeg om haar te kunnen onderscheiden van de tijdverdrijvende would-be intellectuele rederijkers? Of zou de eenvoudige oplossing zijn, ook Dr. Zijderveld stelt die voor, om aan te nemen dat bijna niemand der litteratuurhistorici de moeite heeft genomen om Coornhert te bestuderen? Ik durf het niet uit te maken, maar naar de vèrdragende, zware, mannelijke, waarschuwende stem van Coornhert moet men willen luisteren, men moet niet a priori de oren sluiten voor iemand die rederijkersverzen in kunstige rijmen en metra maakte. Door die vorm heen herkent men dan een fel levend mens, een volwassene die niet wilde leven zonder wel-te-leven en dit ook van anderen eiste, in een tijd die verscheurd door geloofstwisten, steeds meer gebrand op geld, zich van Christus' geboden en van de essentialia van het geloof verwijderde. Deze stem moet men zoeken, niet moet men met moderne individualistische, lyrische instelling amoureuze Breeroo klachten willen vinden. Men kan zijn verzen niet genieten als bloemengeur die verwaait, hun inhoud moet via het hoofd in het hart komen en gebeurt dit, dan wordt men ook getroffen niet alleen door de ernst van den schrij- | |
[pagina 114]
| |
ver, maar dan maakt men ook kennis met iemand die worstelde met de wereld om de waarheid te verkrijgen. Coornhert moest belijden, getuigen en waarschuwen omdat het hem heilige ernst was met het Nederlandse volk. Hij zag de ziel schade lijden, hij wilde de ‘Hooft’ en de ‘Hert’ zorgen verlichten; zijn verantwoordelijkheidsgevoel legde hem deze plicht op. Zijn in strijd en zorgen verworven waarheden wilde hij anderen ook doen verwerven, in eigen ervaring. Dit was de boodschap die hij in dicht en ondicht heeft gebracht. Hoor deze eerste strofe van het 19e Lied:Ga naar eind141) ‘O wereld vol valsch behaghen,
Vol leed, vol druck, vol klaghen;
Myn hart doet ghy versaghen,
Dus wil ick U begheven,
Ghy smeeckt om hart te plaghen
In 't helpen leghdy laghen:
U lust eyndt snel met knaghen:
U hoop doet ancxtigh beven,
Ghy quelt als ghy verblyt:
U liefde steeckt vol nyd
Ghy lacht meest als ghy byt:
U vrede is een strijd,
Ghy vliedt die U aankleven,
U stieren brengt in sneven
Die ghy wilt hoogh verheven,
Werpt ghy tonder in alsoo korten tijt,
Die oyt U dienaars bleven
Hebt ghy trouwloos verdreven:
Ick laat U al eer dat ghy my ontglyt.’
Spreekt er een uitgewoelde moralist rederijker uit het kunstige 40e Lied ‘der paradoxen’?Ga naar eind142) ‘Een strijd van vreden in myn ghemoed
Doet my met treuren nu zingen vro
Ick ben in werelden vol teghenspoed
Een slaaf bevrijt van veel dingen sno
Vrijwilligh laat ick my dwingen, so
| |
[pagina 115]
| |
Tgebreck doet my veel goeds ghebruycken.
Door stoutheydt werd ick gheringen blo.
Wt gal sal ick nu honingh suycken.
Vol vrunden ben ick van vrunden bloot
Vol kennis leef ick nu sonder raad,
Vol rusten woel ick in onrust groot.
Vol liefde vinde ick my inden haat.
Vol eeren wert ick van elck versmaat.
Vol trouw vind' icker veel ontrouwe
Vol goeds begheer ick noch onversaat
Vol blytschap treurt myn hert in rouwe.
Int niet so vind'ick nu al dat is.
In schanden wert meest myn eer vermeert.
d'Onseckerheyt maackt myn ziel ghewis.
Het ondervinden my dit recht leert
Ontsegghen kan ick myn selfs begheert:
En blyven in verandren stadigh
Als al de wereld hem van my keert
Blyf ick by mynen God genadigh......’
Wat een Oud-Testamentische kracht spreekt er uit dit wanhopig, maar sterk gebed:Ga naar eind143) ‘Ist Heer dat ghy noch wilt kastyden,
Soo gheeft ons kracht dat wy 't recht lyden.
Tot lof van Uwen name groot.
Dat wy die prysen tot ter doodt:
Soo langh ons hoop staat op den menschen,
Soo langh wy sottelicken wenschen,
Soo langh wy bouwen op ons kracht,
Soo langh wert ghy door ons veracht......’
Niemand zal kunnen ontkennen dat deze toon Revius, Camphuyzen en Luycken waardig is en ook dat de rederijkersvorm nergens de inhoud overheerst. Men behoeft werkelijk niet zorgvuldig de liederen na te zoeken om deze klanken te beluisteren. Naast de meest bekende verzen | |
[pagina 116]
| |
‘T Cruys moet ghedragen zijn’ en ‘Elck mensch wil zaligh wesen’Ga naar eind144) zijn er talrijke andere, even volmaakt van vorm, even indrukwekkend door inhoud en zeggingskracht. Naast deze waarschuwende, getuigende gedichten, verhevener dan de meeste van de woedende Anna Bijns, meestal breder van toon dan de verzen van zijn meer intellectualistischen vriend Spiegel, staan dan de enkele jeugdig onbezonnen verzen, stammend uit de tijd dat hij nog ‘in Venus legher gedient’ hadGa naar eind145), dus toen hij ongeveer 16 jaar oud was. Als alle grote bekeerlingen uit de geschiedenis moet dus zijn jeugd stormachtig geweest zijn. Dit geeft de waarachtige ervaringsvorm aan zijn latere verzen en toneelstukken. Toch zijn de gedichten maar een kleine obligaat partij in zijn letterkundige symfonia concertante, al spoedig heeft de weder-geboren Coornhert alle speelsheid, wuftheid en nutteloosheid uit zijn leven gebannen en de aanvankelijk lichte klanken worden spoedig volledig overstemd door de diep ernstige belijdenisverzen, waarin hij een combinatie tracht te vinden tussen de werkingen van de dialectica, die zich richt tot het verstand en het begrip, en die der rhetorica, die de wil en het gemoed wil beïnvloeden. De helderheid van zeggen, dit belangrijke Renaissance element, was voor Coornhert en Spiegel een vereiste voor ware kunst. Ik vermoed dat het volgende vers, waar zowel elementen uit de eerste tijd als van de tijd na zijn bekering in te vinden zijn, op de grens van de twee gebieden uit Coornhert's leven geschreven moet zijn. Het gedicht zou niet misstaan in een bloemlezing van de beste 16e eeuwse poëzie. Het vers is kenmerkend voor Coornhert die met schijnbaar onbewogen gelijkmoedigheid, aardse verliezen, ook de dood van zijn vrouw, kon dragen. ‘Ter liefden van een Maghet, wiens Bruydegom over wegh deerlick was vermoort.’Ga naar eind146)
Van lief te zijn verscheyden,
Is rechte lied' een dood:
Al mach men troost verbeyden,
Verlangens druck valt groot.
Wat droefheyd salt dan wesen
Daar lief wanhopigh derft:
| |
[pagina 117]
| |
Die liefste uytghelesen,
En sonder sterven sterft?
Al sterf ick alle vreughde,
Ick sterf myn droefheyd niet.
't Ghedencken van liefs deughde,
Is my een doodsverdriet
Kond ick myn hart soo wachten,
Voor 't schadigh treuren fel,
Als van des vreughds ghedachten:
Ghe-eyndt waar myn ghequel.
O wrede handen bloedigh,
Die deerlick hebt vermoort:
Mijns Bruygoms herte goedigh
En my in hem vermoort:
Mocht ghy oock so vermoorden,
Myn liefde als myn lief:
Ick socht U zuyd en noorden,
Sulck dood waar my gherief.
Maar ghy o God alleene,
Vermeught dit in waarheyd.
Die toont door pynlick weene,
d'Ellend en die waarheyd:
Van d'aartsche Creaturen,
Wanneermer 't hert op stelt,
Soo rooft ghy 't alder uren,
Elcx afgod die hem quelt.
Ghy hebt o Heer met smerte
U zoon, myn lief gehaalt
Treckt oock myn liefd en herte
Tot U d'welck was gedaalt
Van U op d'aartsche mensche,
Met aardsche liefd' versot:
Wort ghy alleen myn wensche,
Myn hoop, myn troost, myn God.’
| |
[pagina 118]
| |
Dr. Stuiveling is begonnen Coornhert's ‘Lied-boeck’ aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen; er zal nog veel gedaan moeten en kunnen worden om de slordige uitgave in de Werken, waar de reien der toneelstukken naast jeugdige verzen en naast de rijpe refereinen uit zijn latere levensperiode gedrukt zijn, vooral chronologisch te verbeteren. Het is mijn taak alleen te wijzen op de grote waarde, zowel voor den historicus als voor den liefhebber van poëzie, van vele van zijn verzen. * * * De aandacht, besteed aan Coornhert's allegorische zinnespelen, is als het kan nog geringer geweest dan de al zo bescheiden aandacht, gewijd aan Coornhert's verzen. Dat Coornhert met Spiegel groot aandeel heeft gehad in het scheppen van een zuivere en onafhankelijke taal, dat zij de grondleggers zijn geweest van het Nederlandse proza, gezuiverd van de talloze vreemde lappen die erop genaaid waren, is bekend genoeg; Coornhert's voorrede voor Spiegel's ‘Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst’ is een der meest bekende geschriften van hem, maar dat diezelfde Coornhert de schrijver is van een aantal toneelstukken, die voor de beste allegoriën niet onderdoen, is bijna onbekend. Als rederijkersstukken ‘vol allegorie’ (dat betekende dus voor Kalff en Prinsen vol onverteerbare redeneringen) werden zij nauwelijks gelezen en met enigszins minachtend gebaar bij de grote hoop geworpen.
Hoogstwaarschijnlijk is ‘Abrahams Uytganck’ het oudste ons bekende toneelstuk van Coornhert. Hij zelf noemt het: ‘eerste vrucht myns onledigheyts int Rijmen’, dus het moet geschreven zijn vóór de ‘Comedie van de Rijcke Man’, waarvan de schrijver ons meedeelt dat het in 1550 werd geschreven. Omdat ‘Abrahams Uytganck’ in 1575 ‘ghesuvert’ werd is het niet onwaarschijnlijk dat toen de indeling in 5 bedrijven is ontstaan, nadat het 5e bedrijf erbij geschreven was. De uit diezelfde tijd daterende ‘Comedie van de Rijcke Man’ heeft nog de oude indeling in ‘Pausa's’.Ga naar eind147) Ten Brink meende dat het stuk, mede omdat het ‘Abraham's Uytganck’ heette, in Coornhert's ballingschap was geschreven, en hij werd in die mening versterkt omdat het spel werd opge- | |
[pagina 119]
| |
dragen aan Arent van Wachtendonck ‘Clevische Raedt, Maerschalk ende Drost tot Cranenburgh...’, maar als hij de inhoud nauwkeuriger had gelezen, en de allegorie niet letterlijk had opgevat, zou hij gezien moeten hebben, dat het stuk geen werkelijke vlucht of ‘uytganck’ verbeeldt, maar een innerlijke reis van een Christen, die afstand doend van familie, vrienden, huis en land zich geheel tot God wendt en zich zijn verder leven geheel door hem wil laten leiden, tot onderwerp heeft. Het is dus een aanschouwelijke bekeringsgeschiedenis, zoals in de Christelijke lectuur (ik behoef maar te wijzen op Bunyan's ‘The pilgrims Progress’) zo vaak wordt aangetroffen. Wanneer Coornhert dan ook onder de titel schrijft: ‘Dit rymde in syn uytganck buyten druck of smert
Der menschen verworpen, maar Gods ver-Coornhert’Ga naar eind148)
moeten wij dit ‘buyten druck...’ niet letterlijk opvatten als, aan de vijanden ontvlucht, maar als de woorden van een bekeerling die zich van de wereld heeft afgewend. Een bewijs van deze opvatting geven Abraham's woorden aan het slot van het 4e bedrijf: Ghy syt het o Godt, die mynster noodt ontfermet,
Ghy syt die my in aenvechtinge beschermet:
Ghy syt die my macht gheeft myn vyandt te krancken,
Ghy syt dan oock die ick behoor te dancken,
Te prysen, te eeren, en eeuwigh te loven,
Nu gaet het oock Heer myn eyghen macht te boven
Dat ick schielyck uyt myn Ouders huys moet treden
Dats uyt myn quade leven, myn oude zeden...’Ga naar eind149)
De epiloog is nog duidelijker: ‘'T Verstandt van dees uytganck leert ons oock wanderen
Niet om plaetsen, maar om herte te veranderen...’
Er zijn aanwijzingen dat dit bekeringsverhaal een persoonlijke inslag heeft, dat Abraham in vele opzichten Coornhert zelf is. Abraham (versocht verstant) en Sara (goede Wille) | |
[pagina 120]
| |
worden door Affectio (verstooringe des herten), Cognatio (creatuerlycke Liefde) en Communis Opinio (gemeen ghevoelen) vastgehouden in het oude land (leven). Pas nadat Abraham al deze machten van zich en zijn vrouw heeft losgemaakt, kunnen zij het nieuwe, herboren leven beginnen. Het komt mij voor dat de derde scène van het 1e bedrijf niet alleen een lofdicht is op de ideale echtgenote, maar zeer speciaal geschreven is met Coornhert's vrouw voor ogen. Daarom kon het gebed aan het einde van deze scène zo'n persoonlijke klank krijgen. ‘O milde Godt, overvloedigh van ghenaden,
Die boven U groote goedheydt, my bewesen,
My noch hebt verleend dees gave uytghelesen,
Dees willighe hulp, dees trouwe lijdensgenoot
U dancke ick met herten van dees weldaden groot.
En bidde wilt my oock deur U wijsheydt leeren
Al dese gaven ghebruycken tot Uwer eeren.’Ga naar eind150)
In verschillende opzichten is dit stuk van belang. Het behandelt hoogstwaarschijnlijk Coornhert's eigen bekering, het is het oudste ons bekende stuk, maar ook op zichzelf beschouwd treffen ons de rijmtechniek, de prachtige woordkeus en de rijke inhoud, terwijl de schrijver hoogstens 27 jaar oud kan zijn geweest toen hij het schreef. Het stuk is nog zeer de moeite waard om gelezen te worden, nergens drukt de redenering de brede gang en de indrukwekkende tekening van Abraham. Ditzelfde geldt voor het in 1550 geschreven ‘Spel van de Rijcke man en Lazarus’ dat, hoewel niet in de Werken opgenomen, in de jongste tijd tot een groot publiek is gekomen door de uitgave in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren als een van de Noord-nederlandse rederijkersspelen.Ga naar eind151) De moraliteit is een machtige waarschuwing tegen de steeds toenemende begeerte naar geld, die voor Coornhert een zeker middel was om af te dwalen van het werkelijk Christelijke leven. Al zijn maatschappelijke denkbeelden zijn doortrokken van de classieke statische eisen, ‘alles met mate’, ‘genoeg is goed’, ‘overvloed schaadt’, het was hem een behoefte te waarschuwen voor weelde, overvloed en vooral voor begeerte naar meer. | |
[pagina t.o. 120]
| |
De rijcke man ende Lazarus. Ets van D.V. Coornhert naar M. Heemskerck. (Verz. Dr. J.C.J. Bierens de Haan, Amsterdam.)
| |
[pagina 121]
| |
De Rijke Man, in weelde levend en luisterend naar Lands Zede, Waan en Overvloed luistert niet naar de stem van zijn vrouw Conscientie en krijgt haar na veel moeite zo ver dat ze om vredeswil haar oordelen opgeeft, de Spiegel der Zelfkennisse verruilt voor die van Eigen Behagen en het Licht der Waarheid voor de kaars van Duister Logen. Midden onder een overdadig diner, waar Conscientie zich nog onwennig voelt in haar nieuwe, rijke kleren, vraagt de arme hongerige Lazarus om hulp. Rijke Man zendt hem hardvochtig weg en onverwacht komt de pest hem op het lijf vallen. Bidden en smeken helpen hem nu niet meer. Hij sterft, zelfs zijn vrouw Conscientie kan en wil hem niet meer bijstaan. ‘Had hy ooit den droeven vertroost, 't waar 'nu zijn voordeel;
Nu zoekt hij an 't vier verkoeling, aan troostlozen troost.
Na den neerlaag hulp, 't is te laat, na 't gemeen propoost,
Die stal te sluiten, als 't paard al gestolen is.’Ga naar eind152)
In een snel geschreven scène sterft hij in doodsangst, twee ‘vervaarlijk tierende’ duivels begraven hem, in de hel komt hij tot inzicht omtrent zijn zonden. Lazarus komt in de hemel. Herhaaldelijk dringt bij dit stuk de vergelijking met ‘Elckerlyc’ zich op. Het is minder strak geschreven, er wordt teveel in gedoceerd en geredeneerd, maar het is levend, vol afwisseling, amusant door de twee kleine beweeglijke traditioneel-middeleeuwse duivels Lands-zede en Waan en ook de taal is pittig en scherp tekenend, zodat het stuk m.i. met grote kans op succes zou kunnen opgevoerd worden. Coornhert had oog voor de dramatische mogelijkheden, zonder twijfel zijn de meeste stukken geschreven met het doel opgevoerd te worden en dan komt de vraag op of de stukken ook gespeeld zijn in zijn tijd. Wij weten er nog bijna niets van, vermoedelijk wel. Zekerheid hebben wij dat de ‘Comedie van de Blinde voor Jericho’, zoals Mevr. van Hooff-Gualthérie van Weezel heeft bewezen, in 1584 is opgevoerd door leerlingen van het Cusanus college in Deventer. Een request aan de Schepenen en Raedt van Deventer leert ons dat er een godslas- | |
[pagina 122]
| |
terlijk stuk is gespeeld van de hand van ‘Dirck Volckertsz. Coornhart’. Dit was geheel in overeenstemming met het besluit van de Dortse Synode van 1578, die zich heftig tegen alle toneelopvoeringen had uitgesproken.Ga naar eind153) Omdat wij zekerheid hebben dat er althans één zinnespel opgevoerd is, lijkt het mij waarschijnlijk dat er ook andere allegorische ‘schooldrama's’ ten tonele zijn gebracht. De Comedie van de Rijcke Man moet wel zeer actueel zijn geweest, zoals bijna alle stukken van Coornhert. Hoe moet een eenvoudig publiek of een eenvoudig lezer gehuiverd hebben bij de plotselinge pest die den zondaar overvalt, hoe duidelijk moeten velen zich zelf herkend hebben in deze Rijke Man. Of moet men eerder aannemen, zoals het alle eeuwen door is gegaan, dat de werkelijke Rijke Mannen geen kennis hebben genomen van dit stuk en dat alleen de van te voren overtuigden nog eens versterkt in hun deugd na de opvoering naar huis gingen of het boek dichtsloegen? Zij, die liever ‘Het Fonteingen des Levens’ lazen dan het Evangelie zullen ook dit stuk wel niet hebben willen lezen. Coornhert wilde wel ‘met lusten leeren’ zoals wij in de voorrede lezen en de beste les vormden niet ‘poeëtische fabrycken’ maar ‘waerachtige waerheyt’. Bepaald zwak uit litterair oogpunt, maar interessant om Coornhert's denkbeelden te leren kennen zijn de beide zinnespelen ‘Van den Bruyd Christi’ en ‘d'Egipsche vroeivrouwen’.Ga naar eind154) Beide stukken zijn opgedragen aan zijn ‘twee deuchtsame ende lyeve Nichten’ Anna van Brederode en Anna Verlaen, de vrouw van zijn ‘neef’ Artus van Brederode, in een 16 regelig naamdicht. Achter deze opdracht volgt een interessant vers: ‘Aen allen Rijmers vroom verstandich en constich
erbiedt sich recht vruntlick hem Coornhert ionstich’,
waarin hij zich verontschuldigt dat hij vroeger zo'n felle critiek heeft gehad op de Cameristen. Ik heb niet allen bedoeld, alleen de slechten. | |
[pagina 123]
| |
‘Ick meynde spotvogels stont
Niet Rymers oprecht, maar gedeformeerden.’
Coornhert is nooit lid van een rederijkerskamer geweest, ook heeft hij zich steeds tegen hun formalisme gekant, hij trok zich weinig aan van de wetten die Matthijs de Casteleyn en anderen hadden opgesteld, ‘die met wissel van voeten banden breien om vrije rymers in heur boeiens te leien’, maar hij moest toegeven dat er ook ware Cameristen waren en zijn latere verhouding tot de Amsterdamse kamer ‘In Liefde Bloeyende’ heeft zijn oordeel over de rederijkers in 't algemeen verzacht. ‘De Tweeling’ stukken zijn blijkbaar niet geschreven met de bedoeling te worden opgevoerd, de schrijver (auctor) speelt er een rol in als een soort koorleider die de situatie uitlegt en verduidelijkt. Mogen wij deze ‘tragi-comedies’, zoals Coornhert ze noemt, als een overgangsvorm zien tussen de dialogen, zoals ze in het ‘Kruyt-Hofken’ voorkomen en de zinnespelen? Het feit dat de tragi-comedie ‘Van den thien Maeghden’ tussen de ‘T'samen-spraken’ gedrukt werd, geeft wel een zeer zwakke, maar toch een aanwijzing dat dit stuk niet geschreven was met de bedoeling opgevoerd te worden. Wanneer deze beide stukken geschreven zijn kan ik niet nagaan, ik vermoed voor zijn eerste ballingschap. Redenering en traagheid van handeling onderscheiden deze zinnespelen van de meeste andere stukken van zijn hand.
In Coornhert's gevangenistijd in den Haag, dus in 1567, is o.a. ontstaan de ‘Comedie van Lief en Leedt’ en een van zijn meest bekende gedichten ‘Lof van de Ghevangenisse’. De Comedie die in 1582 in druk verscheen, draagt hij op aan zijn ‘neef’ Artus van Brederode die hem destijds behulpzaam geweest was bij zijn ontvluchting. ‘Ick myne hertsvruntlyke lieve Neve, noch wel te syn in de ghedenckenisse van U.Ed., dat de selve in de Jaren 67 ende 68 my dickmaal besocht in de benaude ghevangenisse, zoo achte ick U.E. oock noch wel indachtich, hoe ick, in spyte van de truerighe sloten met myn rymende Penne dagelicx wanderde inde lustige ruymte van de vrolyke Beemden der Christelyker philosophiën... Ick aldaer in rijme | |
[pagina 124]
| |
stelde dese Comedie van Lief ende Leedt, van Hope en Vrese ende van een Christelyck ende gelaten herte handelende...’Ga naar eind155) Niet alleen is dit spel ontstaan uit een behoefte om te moraliseren, maar het heeft een persoonlijke inhoud, Coornhert's levenshouding tegenover lief en leed. De litteraire geloofsbelijdenis van den schrijver gaat vooraf. Hij laat zijn gedichten spreken en wij vernemen dat hun geestelijke vader lang geaarzeld heeft zijn ‘kinderen’ de wereld in te sturen, omdat zij wat woordkeus betreft, afweken van de andere rederijkersspelen, ook omdat er geen mythologische voorstellingen in voor kwamen. ‘Vrunden (sprak hyGa naar eind156)) ghy acht myn dochters bequamer
Om uut te gaen dan zy zyn, want ick noyt Camer
En heb gehanteerd, daer de const van reden-ryck
Gepleecht wert, met veele wetten verscheydelyck...’
Daarvóór, sprekend over hun vader, zeggen de verzen: ‘Doch weygerde hijt lang, want wy waren gemaniert
Slecht ende recht, ruydt en grof oock geensins verciert
Met vele gonst-zuchtige pluymstrykeryen,
Noch veel min met die namen der Poëteryen
Van Ceres, van Bacchus, van vrou Venus onreyn,
Van Nymphen, Musen en dander Goden gemeyn,
Waer met nu meest elck Rymer soo pronckelyc pracht...
Dat wy nau en schynen vant Pyerisch geslacht
Als die vreemt van de hoge Parnasse spraken
Opt Neder Hollantsch voortbrengen ware saken,
Niet om yemandt te behagen met logens soet,
Maar door scherpe waerheyt te beteren 't volcx gemoet’.
In dit licht moeten wij bijna al zijn zinnespelen en gedichten zien. Getuigenissen van iemand die zeker weet dat hij de goede weg naar de deugd bewandelt en die zijn volk voorgaat en hen van de aardse weg hoopt af te brengen, geschreven in een eenvoudige, voor allen begrijpelijke, onopgesmukte, ongeleerde taal. Indrukwekkend zijn de woorden die Redelyck-onder- | |
[pagina 125]
| |
wys in de tweede scène spreekt. Zij zullen Coornhert uit het hart gegrepen zijn: ‘Luttel onderwints maect gemeenlyc veel ruste
Maer hoe can yemant, diens wenschelycxte luste
Streckende is om elck dienstlyck te geryven
In zijn naestens pericule stille blijven?
Hier hoord ick een in blinde gedachten swerven
En merckte hem in sorgen van eeuwich bederven
Dus com ick voort, om hem ten besten te raden...’
Redelyck onderwijs zegt den mens dat hij van nature goed is, maar de tegenspelers Quade gewoonte en Ghemeengevoelen (algemeen gevoelen) trachten hem naar de wereld toe te trekken en willen hem door drogredeneringen tot het bedrieglijke aardse gewin brengen. Hoop en Vrees werken hem daarin althans niet tegen en wanneer de mens in aardse weelde zwelgt, jaagt hij Redelyck-onderwijs weg. Dan, evenals in de Comedie van de Rycke Man, de plotselinge omkeer. Pest, honger en oorlog, armoede, ziekte, verachting, haat, gevangenis en pijn komen den mens bezoeken. 's Geests insprake baart dan Goede wille en met hulp van Waerheyt wordt de zondaar, niet zonder Gods Genade, bekeerd. Ook bij dit stuk worden wij herinnerd aan ‘Elckerlyc’, het geeft een aanwijzing hoe'n belangrijk thema ook nog in het 16e eeuwse zinnespel de aanschouwelijke bekering was. Wanneer men nog eens de overigens weinig nuttige vraag zou stellen, of Coornhert dichter bij het Rooms-Katholicisme dan bij het Protestantisme staat, dan geven zijn allegorische zinnespelen nog eens een aanwijzing hoe ver hij van het Calvinisme afstond en met hoeveel wortels hij nog aan de allegoriserende Middeleeuwse aanschouwelijkheid vast zat. Ofschoon geen debat over de aesthetica, is het interessant om in dit verband de samenspraak te lezen: ‘Van 't mesbruyck van Allegorie’, waarin een Gereformeerde debatteert met een Katholiek, waarachter men Coornhert mag vermoeden.Ga naar eind157) Ofschoon de Gereformeerden in preek en in geschrift de allegorie, maar dan de abstract ‘onvermomde’ niet schuwden, verzetten zij zich tegen de allegorie | |
[pagina 126]
| |
waaruit men bepaalde personen kan herkennen. Om de bijbelse verhalen te willen uitbeelden en levende mensen bijbelse namen te geven, zoals Coornhert herhaaldelijk doet, was een bijna godslasterlijke vorm van letterkunde, volgens de strak-abstracte ‘woordelijke’ aanhangers van Calvijn. Had Coornhert tot nu in zijn spelen zich tot de mensen in het algemeen gericht, in de tijdens de ballingschap in 1575 geschreven ‘Comedie van Israël’ richt hij zijn waarschuwende woorden tot het Nederlandse volk.Ga naar eind158) ‘Als een claere spiegele der tegenwoordige tijden’ vermeldt de schrijver uitdrukkelijk. In hoge mate actueel dus, zien wij hoe Israël (het Nederlantsche volk) zondig en weeldig leeft. Wel tracht Aristobulus (de beste Raetsman) hem daarvan af te brengen. Met grote overredingskracht probeert hij Israël tot de juistheid van het perfectisme te overtuigen, maar Israël laat zich door de Loghen Achazib, een vlijmscherp redenerende duivel, die, zoals bijna alle duivelsfiguren in de litteratuur, levend en genuanceerd getekend is, bepraten, dat het perfectisme onlogisch en onbestaanbaar is en in een prachtige scène laat Achazib Israël na een meesterlijke drogredenering tot de conclusie komen dat God, omdat hij (volgens hem) dingen eist die niet volbracht kunnen worden, een leugenaar en een tyran is. Israël neemt een leugen-bril van Achazib aan, zet deze op en zegt: ‘Nu zie ick met waerheyt dat het is een gespot
Te dienen en te eeren een onsichtbaren God
Van de welcke niemand seker en mach wesen
Of hy oock is. Ick swygh van syn goedheyt ghepresen
Ick merck nu, 't was voormaels oock al in myns herten grondt,
Maer buyten myn weten, nu ist my met lusten kondt.’Ga naar eind159)
Achazib raadt Israël wel aan deze pas verworven waarheden nooit te zeggen en te veinzen dat God bestaat en goed is; in zijn hart kan Israël zich dan tot zijn zonen Amat en Marma wenden, die hem rijkdom en macht beloven. Zwaar worden de winzucht en de huichelarij van het Nederlandse volk gehekeld. | |
[pagina 127]
| |
‘Hij zal den Philistyns wanen te gebieden
Maer sal dienen als slaaf die goddeloze Lieden’,Ga naar eind160)
zegt Achazib en hier blijkt dat de Loghen geen tegenspeler van God is, maar een instrument Gods, waarmede hij den zondaar wil straffen na hem op de proef te hebben gesteld. Het merkwaardige van deze scène is, dat Achazib zich deze taak bewust is, dus hij is niet in alle opzichten met den duivel te vergelijken. Niet als Lucifer is hij een opstandige die zich tegen God verzet, maar hij dient den Heer. Demophon (Dooder des Volcx) en Amassai (Vertredinghe des volcx) waarmede Coornhert Spaanse machthebbers en directe afgezanten van den afwezigen Spaansen koning bedoelt, beginnen het volk te onderdrukken en in een grote scène debatteren zij met Eubulus (Welradende) over de verschillende wijzen van regeren. Eubulus houdt een indrukwekkend anti-Macchiavellistisch pleidooi, maar Neregel (Ondersoeck President), de Inquisiteur, geeft Eubulus ongelijk en besluit: ‘Dat men dit volck met macht gheweldig sal temmen
Men salse heerschappen met een Yzeren roede,
Men salse bedwingen in ziel en gemoede
Men salse streng schatten in haef ende goede,
Schadelyck uyt melcken van allen overvloede,
Ja soo heel arm maken, dat sy niet dencken en sullen,
Om hem God of vryheydt, maer om den buyck te vullen...Ga naar eind161)
Alva (Demophon) komt, Israël begint zich te verzetten, hij wil de beelden vernielen (de Beeldenstorm) maar Aristobulus raadt hem dit af en beveelt hem eerst de ‘eigen ghemaeckte Afgoden’ stuk te slaan. Er komen tweedracht en scheuring (Rooms-Katholieken, Protestanten) en het volk staat aan de rand van de afgrond. De Beeldenstorm heeft toch gewoed en Israël krijgt berouw, maar zijn gebed heeft geen uitwerking want het komt uit een ‘verkeerd’ gemoed en hij is de wanhoop nabij. ‘...'T Lyden wast, ick heb macht ende Verstandt verlooren
Wee myns ellendige, wat deed ick geboren’
De ‘Rei’ geeft als oordeel: | |
[pagina 128]
| |
‘......Ist wonder dat de lieve God
't Verkeert bidden van sulcken zot
Tot zijn verderf niet wil verhooren
So werdt meest elcx ghebedt een spot
Die 't quaat noch heeft verkoren.’Ga naar eind162)
Daarop volgt de bekering. Israël zet de valse bril af, krijgt zelfkennis en Johanna (de Ghenade Godes) die ziet dat hij zich tot God wil wenden, helpt hem met Gogitatio Vera (Ware Kennisse) om tot de wedergeboorte te geraken. Hij drinkt het bloed Christi en in een realistische scène braakt hij alle ‘opinieuze wormen’ uit en is nu gereed om op de ‘Ladder Jacobs’ op te klimmen. Zijn gebed wordt nu verhoord en met een lofzang op God eindigt dit meesterlijke zinnespel, allegorie op de 80-jarige oorlog. De schrijver van bovengenoemd hoofdstuk in ‘De Tachtigjarige Oorlog’ vermeldt dat met de ‘Ondersoeck President’ de groot-inquisiteur wordt bedoeld, dat Demophon Alva voorstelt, het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat Coornhert met ‘Eubulus’ Prins Willem van Oranje bedoeld heeft. Het zou niet de eerste keer zijn dat hij zijn geestverwant in een van zijn geschriften liet optreden. De ijveraar voor eenheid en verdraagzaamheid, de ondogmatische en onfanatieke Prins Willem is ook de hoofdpersoon in het prachtige geschrift: ‘Gesprake van Liefhebbers des Ghemeynen nuts’Ga naar eind163) dat in 1577 werd geschreven, dus twee jaar na de ‘Comedie van Israël’. Baert Hulpsoeck wordt als Legaet (gezant) uitgezonden door Aristarchus Voelsmert van der Lantsnoot, Stadthouder Generaal, en uit de inleidende woorden van Legaet begrijpen wij, dat Willem van Oranje als onbaatzuchtig, onvermoeid strijder voor het land als ideaal machthebber wordt geschilderd. ‘Goede God wat goede Heer dien ick, wat mocht men meer wenschen voor dit lant, dan wat hij veel dienaren hadde, hem in goetheydt gelyck synde...’ Op grond van Coornhert's verhouding met den Prins, kennend zijn bewondering voor 's Prinsen persoon en politiek lijkt het mij niet onwaarschijnlijk dat de vrijheidslievende Eubulus een vermomming is van Prins Willem. Hoeveel groter moet de actualiteit zijn geweest, wanneer de toeschouwer of de lezer den Prins | |
[pagina 129]
| |
herkende. Het stuk zou nog met succes kunnen worden opgevoerd. Tenslotte Coornhert's vrijwel vergeten, maar meesterlijke stuk: ‘T' Roerspel van de kettersche werelt’Ga naar eind164), met als tweede deel van de titel: ‘die metter lippen den God des hemels, maar metter herten 't gheldt des werelts God dient ende eert.’ Wanneer het stuk geschreven is kan ik niet nagaan, wat de meesterlijke bouw en de taalbehandeling betreft kan het stuk niet tot de vroege werken horen. De woordspeling in de titel kan een schrijfwijze tot oorzaak hebben (naast het schutblad staat: ‘Troerspel’), maar het is toch niet onmogelijk dat Coornhert met opzet dit stuk een ontroerend of roerig spel genoemd heeft. Met de monoloog van Loghen die over zichzelf spreekt zet het stuk hoog in: ‘...Want ick u oyt hebbe verlustight met kluchten
Met beuselsmart, fabels en nieuwe geruchten;
Oock oorbaarlyck geweest ben in uwer kisten,
Met lieghen, bedrieghen en hendighe listen:
En U daar boven noch int decken van schande,
Eerloos zynde, de eerlycxte maack van den lande:
Zo twijfel ick niet of myn verdiende jonste
Doet u willigh horen myn lieghen opt conste:
Niet alleen te blusschen elcx quaadt vermoeden,
Maar my oock met recht te prijzen by den vroeden.’
De leugen houdt een lofrede op zichzelf; denken wij niet onmiddellijk aan de hoofdpersoon uit Erasmus' ‘Lof der Zotheid’? Zij kan alles zeggen, zij kan de felste critiek uiten, trekt het U niet aan, het is immers de zotheid die spreekt? Zo ook de Loghen, met dien verstande dat Coornhert de paradox niet volgehouden heeft, na de zichzelf prijzende inleiding waar Loghen verklaart dat God zelf niet buiten hem kan, en dit staaft met bijbelplaatsen, wordt dit zinnespel even direct, weinig speels en ernstig als de overige. Nooit zou de verantwoordelijke, on-intellectualistische Coornhert een speelse vorm hebben gekozen om zijn critiek in te gieten. Gelt wordt als apostel door Loghen naar de aarde gezonden | |
[pagina 130]
| |
om Al de Werelt (iedereen) te verleiden. Met een prachtige opdracht gaat hij: ...Lieght, bedrieght, wilt onrecht sturen
Veynst U godlyck van naturen
Verleydt vrunden en gheburen.
Doet God vergheten...Ga naar eind165)
Gelt wordt in zijn duivelse taak bijgestaan door Bedroch, Hooghe Staat en Veel Behoeven en met een welsprekende preek, eindigend in een indrukwekkend referein, begint Gelt zijn onheilbrengende tocht op aarde.Ga naar eind166) De om de tien regels weerkerende woorden: ‘Dat de ronde God zalight aan ziele ende aan lyf’, hameren de zin van dit stuk vast, en het referein doet in felheid en sarcasme niet onder voor het beste van Anna Bijns. ‘...Wildy vyanden krencken? 't gelt kanze hoonen
Wildy vrunden helpen? eerste met gouden kroonen.
Zoeckt ghy welvaart voor U zonen? doet myn ghebodt.
Dient het gelt, dat kan weeldigh na wensche toonen.
Haackt elcx arbeyt, konst en leering niet na 't gulden lot?
Wie droomt, wie denckt, wie hoopt, wie zoect ander ghenot?
Dan den ronden God? Den ronden God van 't aardryck rondt?
Maar vrunden, opdat Uwer niemandt en bespot
Zo doet, als de verstandighen in ons verbondt:
Mint het ghelt metter herten, scheldet met den mondt...Ga naar eind167)
Al de Werelt is zeer onder de indruk van deze preek, maar Zeltzaam (Een slecht simpel burgher) in wiens gedachten en woorden wij Coornhert zelf herkennen, laat zich niet verleiden. In het derde bedrijf houdt Zeltzaam zijn ontroerende monoloog waarin hij de rampen opsomt die over hem zijn gekomen. De scène is een pendant van Bouwen's alleenspraak uit Jan van Hout's ‘Loteryspel’, met dien verstande dat Bouwen alleen over de uiterlijke rampen spreekt, maar Zeltzaam ook zijn eigen gebreken beschrijft. ‘Wapen (wee) wat lijden menighvuldigh
| |
[pagina 131]
| |
Zendt mij de Heere nu opten hals
Maar noch meer zijns myn zonden schuldigh:
Al zoudt hy noch zoveel onghevals...’Ga naar eind168)
Al de werelt disputeert lang en uitvoerig met Zeltzaam over ‘'T Opperste Goet’, in een fraaie, evenwichtige scène en dan beginnen Oude en Nieuwe Testament Al de Werelt te bekeren. Deze, zonder goed gefundeerd eigen oordeel, soms onder de invloed van Gelt, maar nu tot besef van zijn zonde gekomen door de woorden van Nieuwe Testament zegt: Dat gaat door lever en longhen
T'heeft my 't hert doordrongen in de diepste secreten
Dat was een sermoen voor ouden en jonghen.
T'zijn Engelsche tonghen en Hemelsche Propheten...’
De kettermeester Waarheydt zal over Al de Werelt's geloof oordelen; er volgt een onderzoek naar het geloof van Zeltzaam en ‘Elckerlyc’ en dan stuiten wij op een van de meest treffende belijdenissen die Coornhert geschreven heeft. Zo persoonlijk is de toon van Zeltzaam dat het niet te boud is in deze woorden Coornhert's eigen geloofsgeschiedenis te willen horen. ‘Ick beminde zeere
Een mensche boven den Schepper, teghen Goods leere.
Het quelde my, myn boosheydt quam my beswaren,
Ick wenschte verlossing, en verzocht dickmaal den strijdt
Myn krachten steld'ick te werck, die onmachtigh waren:
Zy bleven verwonnen en verstroydt int vergharen.
Want niet God, maar ick zelf streed tegen my selfs met vlijt
Dit ondervinden bracht wanhoop van mijn vermoghen.
Zo vertwijfeld'ick door my zelfs te worden bevrijdt
Ende want de godloos gheen vrede en heeft 't eeniger tydt
zocht ick der creaturen hulp, die my bedroghen.
Want my alle aartsche raadt, troost en macht faalgeerde
Ick stondt ghelaten, 't ghebreck heeft my gheboghen
Onder 't juck Christi, wiens goedheyt my quam voor oghen
Die zocht zyn schaapken, dat troosteloos hulp begheerde
Hy werp al myn vyanden onder zyne voeten:
| |
[pagina 132]
| |
Daar hy my in kennisse zynder waarheyt leerde;
Zo dat my nu grouwelt zulcke lust te ghemoeten
Zulcx is onmoghelyck in myn ogen gheweest.
Dit maackt my nu gheloovigher door drucx verzoeten
Met rusts bevinden.’Ga naar eind169)
Onverbiddelijk is het vonnis over Al de Werelt; hij zal verbrand worden en het spel eindigt met de zwaar klinkende waarschuwing aan het publiek: ‘...Treckt dit ter herten O menschen in d'aartsche landen
Wordt de werelt onghelyck wildy niet met hem stranden
Den dagh des Heren ghenaakt, die komt hem aanranden
Leert doeghde beminnen, wordt boosheydts vyanden.’Ga naar eind170)
Er is geen ander spel, waaruit men zo goed den toneelschrijverdichter Coornhert kan leren kennen. Verbluffend knap geschreven zijn de kunstige rijmen van sommige scène's en toch overheerst nergens de vorm de inhoud. Coornhert was wel zeer bescheiden, toen hij in het ‘Vrundtbouc’ van Jan van Hout over zich zelf schreef: ‘Wat stelt ghy desen Saul onder U propheten?
Dees craey byn zwaens? My dan bij den Poëten?
By const-geesten my, in wyen noyt const gebooren werdt’.
* * * Met opzet zette ik boven dit hoofdstuk: ‘De dichter en toneelschrijver’, want als zodanig is Coornhert het minst bekend. In een vollediger studie zou een hoofdstuk moeten volgen over Coornhert als prozaschrijver, een als vertaler. Wellicht zou blijken dat hij de grootste vaderlandse prozaschrijver is, wanneer men tenminste met mij van oordeel is dat Hooft's proza in hoofdzaak Latijn in Nederlandse woorden weergegeven is. Coornhert schrijft een vlekkeloos, zuiver, gespierd Nederlands, waar de zelfbewuste kracht van het pas onafhankelijke volk uit spreekt. De beide proza toneelstukken ‘Van den thien Maeghden’ en het alleraardigste ‘Der Maeghdekens Schole’Ga naar eind171) | |
[pagina 133]
| |
herbergen een schat van 16e eeuwse volkstaal. De Tsamen-Spraken uit het Kruyt-HofkenGa naar eind172), zijn, hoewel zij meestal theologische onderwerpen behandelen, even levend geschreven als de Colloquia van Erasmus. Als vertaler heeft Coornhert bekendheid gekregen door de moderne uitgave van zijn Odyssee vertaling.Ga naar eind173) Het is te hopen dat een uitgave van zijn vertaling van Boethius' ‘De consolatione philosophiae’, niet lang op zich zal laten wachten. Niet onmogelijk is het dat men, na lezing van alle litteraire geschriften, toch tot de slotsom zal moeten komen dat Coornhert wel een groot dichter is geweest; taalgevoelig als Hooft, beeldend als Breero, ernstig als Revius, fel als Anna Bijns, geleerd als Spiegel, waar als Huygens en vroom als Luyken. Wie deze vergelijkingen sterk overdreven vindt, raad ik aan zijn werken ter hand te nemen. Zijn moeite zal wel beloond worden. |
|