Dirck Volckertszoon Coornhert
(1941)–H. Bonger– Auteursrecht onbekendStudie over een nuchter en vroom Nederlander
[pagina 89]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 90]
| |
kwaad zijn, zoals God te verachten, God te wederstaan, en daartussen zijn talloze dingen en handelingen die van nature noch goed noch kwaad zijn, maar die goed of slecht kunnen worden naar gelang het gebruik goed of slecht is. Dit zijn de ‘middelbare zaken’ die zodanig zijn als de ‘doender’ is. Schoonheid, gezondheid, adel, spreken, zwijgen, slapen, eten, drinken, bezit, ook de dood zijn voorbeelden van middelbare dingen. Goed als een goed mens ze heeft of aanwendt, slecht als een slecht mens hen verkeerd gebruikt. ‘Zo de mensch is, zo is hem alle ding’ is de titel van een gedichtje uit het ‘Recht ghebruyck ende misbruyck van tijdlycke have’ dat Coornhert vertaalde van Bernardus Furmerus en dat in 1585 bij Plantijn werd uitgegevenGa naar eind113) ‘Der dinghen recht ghebruyck brengt vrolickheyt en baet. Maar 't misbruyck gheeft schade met schuldige pijne...’ Tot de middelbare zaken behoort ook de handel.Ga naar eind114) ‘Die Coopmanschap en is dan van zelfs goet noch quaet, maer soo die Coopman is: Dat 's met een goedt Coopman goedt, maer met een quaet Coopman quaet.’ Coornhert kennend is het vanzelfsprekend dat hij, alvorens over de handel te spreken, eerst nog eens de vraag beantwoordt of de mens een waarachtig goed Christen kan worden, omdat daarmee de vraag ook opgelost wordt of er een waarlijk goed koopman kan bestaan. Daarom, ook in deze verhandelingen, nog eens een uiteenzetting van zijn volmaakbaarheidsideeën. De mens kan Gods geboden volkomen onderhouden in het leven, hij kan de menselijke volmaaktheid bereiken, dus hij kan ook een volmaakt handelsman worden. De meer practisch aangelegde tegenspreker Mercator vraagt hem of die er zijn, maar onverstoorbaar wil de bijna dogmatische perfectist eerst deze vraag ten einde toe behandelen. Hoe is dan de volmaakte koopman en hoe heeft hij zich in de handel te gedragen? Niet anders dan welk ander mens ook. Zijn streven moet erop gericht zijn ‘om vele menschen nut ende nemmermeer om eenigh mensche scadelijck te zijn’. Coornhert gaat er dus van uit dat de handel op zichzelf nuttig is, in zoverre deze nuttige waren (geen weelde-artikelen) uit vreemde landen haalt en aan den consument levert. ‘Ist niet een groot ghemack, nut ende dienste voor den men- | |
[pagina 91]
| |
schen dat zij uyt des Coopmans winckels met ghemack om kleyn ghewin moghen halen heure behoeften die anders elck voor sich zelf met groote kosten, oock moeyelyck ende sorgelyck reysen souden moeten halen uyt vreemde landen?’ Uit deze plaats blijkt dat de schrijver de koopman-handelaar-detaillist op het oog heeft, ofschoon uit het vervolg blijkt dat de groothandel ook bedoeld wordt, terwijl uit één passage de voorstelling wordt gewekt dat de nieuwe categorie der ondernemers (die arbeiders in loondienst hebben om voor zich met door hen verstrekt materiaal te laten werken) ook begrepen zijn onder de categorie ‘Kooplieden’. ‘Ist oock een kleyn oorbaer dat hij door 't werck gheven die schadelycke ledicheyt (werkeloosheid) uyt weert? Den arbeytsman met wijf ende kindt eerlyck gheneert ende des lants ryckdommen met naerstigh ghewin ende nootdruftighe Manufacturen vermeert?’Ga naar eind115) De handelaar en de ondernemer zijn dus, mits zij goed, dat is christelijk handel drijven, nuttige leden van de samenleving. Er is niet precies uit te maken welk soort koopman Coornhert bedoelt, omdat juist in deze jaren de vroeg-kapitalistische kooplieden (geen detaillisten, die zelf niet meer mede reizen met hun waren) steeds talrijker worden naast de nog meest voorkomende kleinhandelaars. De overgang van middeleeuwse koopman-schipper (kleine winst, weinig concurrentie) naar kapitaalkrachtige 17e eeuwse groothandelaar is in volle gang. De tendens van Coornhert's ethiek is gericht tegen den ‘nieuwen’ koopman-ondernemer, maar ook de misbruiken der kleine kooplieden stelt hij in 't licht. Over de positie van den ‘nieuwen’ koopman, die later de heersende zou worden, neem ik een citaat over uit het bekende boek van Dr. H.A. Enno van Gelder ‘De levensbeschouwing van Corn. Pietersz. Hooft’. De koopman industrieel is: ‘in de eerste plaats koopman die door voordeelige inkoop, ruiling van waren en desnoods door het ophouden van zijn voorraden winst zoekt te behalen en uitsluitend daarnaar streeft, geen rekening houdend met het belang van den consument en de economische functie van het transport niet meer als hoofdzaak beschouwend... Ten opzichte van het kapitaal is hij modern kapitalist, waar het zijn medemenschen geldt, nog middeleeuwsch klein burger...Ga naar eind116) | |
[pagina 92]
| |
Deze koopman wordt waarschijnlijk door Coornhert ook bedoeld. Hoe dooreengeweven middeleeuwse gedachten en ‘nieuwe’ opvattingen bij Coornhert zijn, bewijst zijn mening omtrent het bezit. De basis van zijn ideeën hieromtrent is de gedachte uit de Oudheid dat de middelmaat het juiste is. Genoeg is goed, het streven naar meer dan men strikt nodig heeft om te leven slecht. Als men door eigen schuld, door te weeldig leven, door luiheid in armoede vervalt is deze een straf, maar de armen, buiten hun schuld tot de bedelstaf gekomen, de ‘rechte armen’ behoeven voor gebrek niet te vrezen, want zij zullen geholpen worden door de gelukkige bezitters. Het is dwaze ‘hertsorghe’ om voor gebrek beducht te zijn. God voedt de vogelen en de dieren, God zal ook zorgen dat zijn menselijke schepselen genoeg krijgen. Het oorspronkelijk Christelijk armoede-ideaal, het niet hebben van enig aards bezit is voor Coornhert geen begerenswaardig streven. Christus heeft het afstand doen van alle bezit geëist van zijn apostelen, niet van iedereen. Christus heeft niet gezegd dat het onmogelijk is dat een rijke in de hemel komt, alleen dat het moeilijk is. Het ‘betrouwen op Rijckdommen’ wordt gelaakt in de bijbel, niet het ‘recht-ghebruyck’ van goud en zilver. Niet het gebruik, maar het misbruik heeft Christus ons willen ontnemen. Trouwens, voegt de nuchtere ethicus aan deze beschouwing toe: De armoede is zo groot en de armen zijn zo groot in aantal, dat wanneer alle bezitters hun geld en goed aan dezen zouden geven, dan zou er, omdat het werpen in een bodemloze put is, toch nog grote armoede blijven en dan zouden de milde gevers zelf tot de armen gaan behoren, zou dat een ideale toestand zijn? Men heeft verplichtingen tegenover zijn vrouw en kinderen. De hoofdzaak is, het ‘met losser herten bezitten’, dus het bezit beschouwen alsof het er niet was. De werkelijke bezitter is God, alles wat wij hebben, hebben wij van hem in bruikleen. Zoals hij in de ‘Zedekunst’ schrijft: ‘Wat mensche is eyghenaer van de tijdlycke have? Niemant. Godt is de eygenaer, de menschen zijn maer bruyck-waarders lijf-tochters, ja niet dan Rentmeesters’Ga naar eind117) Een communisme, zoals de bedelorden en aanvankelijk ook de Dopers voorstonden, acht Coornhert niet hoog. De Dopers en de Bagijnen zijn geen ware Christelijke gemeenten, die behoeven wij niet als ideaal te zien. Wij kunnen niet meer in alles de oud- | |
[pagina 93]
| |
ste kerk navolgen. Iets van het middeleeuwse armoede-ideaal is dus in Coornhert gebleven in zover de armoede, mits zij ‘onschuldigh’ was den bezitter gelegenheid gaf goed te doen, maar aan de andere kant treffen wij toch ook klanken aan van een latere phase als we hem vanuit maatschappelijk besef de armoede als ideaal horen verwerpen.
Welke misbruiken trof Coornhert aan in de handelswereld? Twee principiele hoofdfouten. ‘Het één is dat meest elck zijn eyghen nut boven 't gemeen welvaren soeckt; ende 't ander dat selden yemand and'ren doet als hij wilde dat hem geschiede’. De ‘wet der natuere’ werd dus in de handel met voeten getreden en het eigenbelang overheerste de gemeenschapszin. De zwak nog zich baanbrekende kapitalistische gedachtenwereld, wier basis steeds meer het ‘welbegrepen eigenbelang’ zou worden, botste met de opvattingen van elk christelijk humanistisch ethicus. Wij zullen later zien in hoeverre het Protestantisme zich ook daar aan heeft trachten aan te passen. Een goed koopman moet zijn een ‘liefhebber van 't gemeen beste’, het belang van het geheel moet hem boven het belang van het (eigen) gedeelte gaan. Na de critiek op deze hoofdmisbruiken laakt Coornhert dan de ver verbreide misstanden; de monopolies (verenigingen van kooplieden om concurrentie te ontgaan, en hoge prijzen te kunnen vragen), de vóórkoop, prijsopdrijving door het verspreiden van geruchten omtrent schaarste, misoogst, oorlog, enz., het opkopen van voorraden met het doel deze voor hoge prijzen te verkopen. Daarnaast noemt de schrijver de misdadige practijken, zoals het gebruiken van valse maten en gewichten, het ‘schoon op-proncken van leelycke waeren’ en vanzelfsprekend ook het nemen van woekerrente. Tegen de woekeraars traden zowel de middeleeuwse ethici als de Lutheranen en Calvinisten streng op. Zij waren ‘out-casts’, maar niettemin was het woekerbedrijf uitgebreid. Volgens Justinianus mocht een bankier 12 % rente nemen bij groot risico, 8% was de normale rentevoet in de handel, 6 % was usance bij de burgers. Als woekerrente werd in 1570 beschouwd 40 %, in 1575 32 % en in 1594 22 %. De synode van 1574 besloot dat ‘Lombardiers’ niet tot het avondmaal mochten worden toegelaten. Coornhert's tegenstander Danaeus, schrij- | |
[pagina 94]
| |
ver van de ‘Ethices Christianae’ (1577) stelde vast dat de gezamelijke renten niet hoger mochten zijn dan het kapitaal.Ga naar eind118) Twee hoofdoorzaken zijn er volgens Coornhert waarom zovele kooplieden afdwalen van het christelijk handeldrijven. De eerste is het streven om door geld verkrijgbare goederen te verwerven, zoals staat en weelde. De tweede oorzaak is dat zij gebrek willen weren. Maar zo maken zij van een onzeker kwaad (het gebrek) een zeker kwaad (het hechten aan bezit). Zij maken misbruik van aardse goederen; misbruik omdat zij de goederen bestemmen voor een doel waarvoor zij niet gegeven zijn. Ook in deze materie voert onkunde tot misbruik. Zo komt Coornhert tot het ontwerpen van den idealen koopman, den idealen Christen dus tevens; een waarachtig ‘Beelt Godes’. Drieledig zijn de voornaamste werken van den ‘liefhebber van 't gemeene best’. Hij zoekt rechtvaardig naar winst, zonder winst voor zichzelf te begeren; hij bewaart de winst ‘getrouwelijck... sonder metter Herten daerop te betrouwen’ en hij deelt van de winst mild uit aan ‘rechte armen’. Dit zijn voor Mercator ‘Ongelooflicke Paradoxen’. Wat is winst trachten te maken niet voor zich zelf, wat is bezit hebben zonder daarop te ‘betrouwen’? Wat is mild uitdelen zonder voor gebrek te vrezen? In de daarop volgende samenspraken zet Coornhert zijn denkbeelden uiteen. Het algemeen belang moet hem boven het eigenbelang gaan, hij doet alles ‘ter liefde van 't gemeen beste en geenszins ter liefde van hem selfs’. Immers als het geheel ten onder gaat blijven de delen ook niet bestaan, maar als er een gedeelte verloren gaat, blijft het grootste deel nog intact, daarom moet ieders aandacht op het geheel gericht zijn. Coornhert geeft toe dat de kooplieden die zo handelen even weinig talrijk zijn als goede christenen. Toch schemert er in zijn denkbeelden even iets door van de latere opvattingen, tot volle ontplooiïng gekomen in de liberale periode, waarin het eigenbelang schoon en niet onjuist wordt voorgesteld in de woorden: Als het mij goed gaat is dat nuttig voor het geheel. Coornhert zegt uitdrukkelijk (in caput XXIII) dat ook de op eigen winst beluste koopman, hoewel hij een verkeerde geestelijke instelling heeft, toch nuttig | |
[pagina 95]
| |
zijn kan voor de gemeenschap. Hier wordt dus het resultaat, welvaart, zij het ontstaan uit foute motieven, boven de morele nadelen gesteld. Dit is volgens mij de enige plaats waar de practische notaris een kleine overwinning behaalt op den ethicus. Wij stervelingen weten niet of rijkdom tot iets goeds leidt, het is dus een waan als men meent dat het streven naar rijkdom te loven is, het berust niet op weten. De goede koopman weet dat hij niet weet dat rijkdom goed voor hem is, daarom begeert hij deze niet. Geheel in Oudheid en Middeleeuwen toeft de schrijver in zijn statische economische denkbeelden omtrent de behoeften bevrediging der mensen. ‘So is... de naeste wegh tot rijkdom te schicken dat men luttel behoeft.’ ‘Die hem laet genoegen met dat hij heeft, is de Ryckste die hier leeft.’ Dit waren classieke klanken, die juist in Holland, het stedelijke, kapitalistische land bij uitnemendheid steeds zwakker zouden gaan klinken, ja al bijna niet meer werden vernomen. De maatschappij ging haar gang en Coornhert's koopman zou achtergebleven zijn als hij zich had laten leiden door deze voorschriften. De ‘redelijke’ winst die een koopman kon vragen mocht alleen dienen om zijn eenvoudige levensbehoeften te dekken, opdat hij niet ten laste van de gemeenschap zou komen. Deze redelijke winst in de handel correleert met de ‘gerechte prijs’ der gilden. Tot hoe hoog mag deze winst gaan? Hierover spreekt Coornhert niet, evenmin de andere ethici van zijn tijd. Dr. Beins vermeldt in zijn eerder genoemde studie dat de wereldlijke overheid in het vaststellen der prijzen de vox populi (wat de mensen betalen willen) en het oordeel van ‘homines intelligentes’ (deskundigen) moet volgen, maar de ‘iustum pretium’ der gilden, noch de winstmarge der kooplieden is ooit vastgelegd. Vanzelfsprekend mag de koopman volgens Coornhert een calculatie maken ‘na de ghemeen wyse van asseurantien hoe veele ghewin hy van lijf ende goet, moeyten cost en arbeyt behoorde te hebben, al mede naer de wet der natueren’. Het winstmaken om de winst, het streven naar vergroting en uitbreiding, dus het dynamische element dat steeds meer de maatschappij begon te doordringen, verwerpt Coornhert die de statische, concurrentieloze economische verhoudingen dienstig | |
[pagina 96]
| |
acht om de morele bezwaren van de zucht naar rijkdom en luxe zo gering mogelijk te houden. Zo is de armoede, mits deze niet door luiheid, oneerlijkheid of weeldezucht is ontstaan, geen schande. God zal de rechte armen helpen, ‘in zijn rijckdomme gaf hij mildelijck, nu bedelt hij vrijmoedelijck.’ In een merkwaardige plaats noemt Coornhert (een zeer verbreide opvatting, vgl. Shakespeare en Vondel b.v.) God de grote ‘Factoor van 't Batement deser Wereldt’. Hij verdeelt de rollen, deze zal een koning spelen, die een bedelaar. Hij, die eerst volgens zijn beste kunnen b.v. een rijk koopman heeft gespeeld, moet daarna de rol van bedelaar vervullen. Zonder morren zal hij beide rollen spelen, met ‘alder ghelyckmoedigheydt’ gehoorzaamt hij dezen hemelsen regisseur. Het milde geven aan behoeftigen moet wel op verstandige manier gebeuren. De ‘charité bien ordonnée commence par soi-même’ wordt ook in de ‘Koopman’ gevonden. Als iemand gasthuismeester in een stad is, bespreekt hij met Mercator, en er zorg voor moet dragen dat de burgers van die stad ter verpleging kunnen opgenomen worden, zal hij niet bij een plotselinge toeloop van zieken uit andere steden, waardoor niet alleen de rente maar ook het stamkapitaal aangesproken zou moeten worden, allen opnemen, want dan zouden de ‘eigen’ zieken te kort komen. Zo ook de particulier. Hij moet verstandig, ‘met bescheyden oordeel’ wegschenken en hij ‘bewaert in den goeden tijden die Have, om die in quade tijden rijckelyck aan zijnen armen Broederen uyt te deelen.’ Liefde en barmhartigheid horen onafscheidelijk bij elkaar. ...so onmoghelyck ist dat yemand ware liefde soude hebben sonder barmhartigheydt.’ De goede koopman verheugt zich meer in het geven dan in het krijgen van winst. Doet hij zo, dan behoeft hij niet voor gebrek te vrezen, God zal hem door zijn medeburgers helpen. De schrijver acht het nuttig en nodig dat de bestaande, onvolmaakte kooplieden, die blijkbaar verre van Coornhert's ideaal afstonden, eens kennis zouden nemen van dit geschrift dat evenzeer bedoeld was om Christenen van goede wille voor te lichten als kooplieden. Zij zullen wel lachen als zij van hun volmaakten collega lezen zegt Mercator. Dit zal Coornhert juist een aansporing zijn geweest om dezen idealen koopman te ontwerpen. | |
[pagina 97]
| |
Coornhert's koopman behoort in Utopia thuis, omdat hij zo handelend als de schrijver wil, zou blijven behoren bij een, eveneens ideale, middeleeuwse statische maatschappelijke fase. Met stelligheid mag men vaststellen, dat dit geschrift, voor zover het invloed heeft gehad, meer gewaardeerd zal zijn bij nietkooplieden dan bij de realistische 16e en 17e eeuwse handelslieden, die op dezen idealen collega met glimlachend medelijden zouden hebben neergezien. De geest van het vroeg kapitalisme was al te zeer verbreid dan dat de ‘Koopman’ veel invloed zou kunnen hebben op de mentaliteit van de handelslieden. Een terug bestaat er niet in de ontwikkeling der economische verhoudingen. Tot slot hebben wij ons de vraag te stellen of Coornhert's koopmansideaal nog geheel bij de middeleeuwse economische opvattingen hoort of dat wij ook hierin de enigszins veranderde protestante opvattingen omtrent bezit, rente en winst kunnen bespeuren.
In 1904 verscheen van Max Weber ‘Die Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus’Ga naar eind119), een studie die zowel bij economen als bij theologen tot veel critiek aanleiding heeft gegeven. Weber trachtte verband te leggen tussen de geest van het moderne kapitalisme en het Calvinisme, voornamelijk zoals dat geworden was in Engeland en Amerika. Hij ging zelfs zover om het Calvinisme ten dele als oorzaak van de kapitalistische geest te beschouwen. Weber zag dat de kooplieden en handwerkslieden gepredisponeerd zijn geweest om het Protestantisme te aanvaarden; ook zag hij dat er een enorm groot verschil was tussen de Middeleeuwse beroepsopvatting en de gespecialiseerde beroepen van de ‘asketische’ (dogmatische) protestanten. De middeleeuwer werkte niet rationeel, niet systematisch, werkte langzaam, had zeer veel vrije dagen en wilde over het algemeen gesproken niet meer werken dan om zoveel te verdienen als hij nodig had voor zijn ‘dagelijks brood’. De drang naar economische vooruitgang was niet sterk. ‘Wie viel Güter er konsumiert, soviel müssen produziert werden, wie viel er ausgibt, soviel muss er einnehmen.’ Zoals Thomas Aquinas leerde omtrent het geld: ‘usus pecuniae est in | |
[pagina 98]
| |
emissione ipsius.’ Hierin had het Protestantisme een radicale verandering gebracht. De protestanten zagen in de rationeel ingedeelde, gespecialiseerde, vooral systematische beroepsarbeid, waarbij men hard en constant werkte, een uitstekend middel om de korte tijd op aarde zo goed mogelijk te vullen, zodat de zucht naar luiheid, weelde en tuchteloosheid zo weinig mogelijk kans kreeg zich van den mens meester te maken. Arbeid was dus een middel tot askese. Van nature is de mens wel altijd bezig, maar de harde, beroepsmatige arbeid is hem door de drang der omstandigheden opgelegd. Daar kwam nog bij dat de verlammende angst of men uitverkoren of verdoemd was in Gods raadsbesluit door harde dagelijkse arbeid tot een minimum beperkt werd. Zo heeft het Protestantisme, daarover zijn de meningen niet verdeeld, de systematische beroepsarbeid een morele fundering gegeven en haar ook wezenlijk bevorderd. Wel wijst Weber er met nadruk op, dat geen reformator (behalve de Anabaptisten) economische veranderingen, laat staan structurele veranderingen heeft willen doorvoeren, hun geest was niet gericht op de economische verhoudingen op zichzelf, het zieleheil ging boven alles, zodat alleen in verband daarmee over de aardse behoeften werd gesproken. Hun vraag is uitsluitend hoe het aardse leven met zo weinig mogelijk schade voor de ziel door te komen. In zoverre dus de Reformatie de beroepsarbeid erkend en bevorderd, ten dele ook geschapen heeft, (door het goed uitoefenen van zijn beroep doet men een God gevallig werk) heeft hij bijgedragen tot de nieuwe economische vormen. Voor het Protestantisme is het bedelen zondig, voor de Middeleeuwen is het bedelen een ideaal, omdat de bedelaar de bezitter gelegenheid geeft een goed werk te doen. Tot zover had Weber dus zonder twijfel gelijk om het Protestantisme in de vele oorzakenreeksen die tot het kapitalisme geleid hebben, als één daarvan op te nemen, maar om in de opvattingen over rente en winst der Calvinisten oorzaken te willen zien tot het ontstaan van de kapitalistische geest, is maar zeer ten dele waar. De onderzoekingen van Dr. Beins, die de kerkeraadsprotocollen en de ethische geschriften der Calvinisten | |
[pagina 99]
| |
hierop onderzocht heeft, geven Weber's hypothese weinig steun. Veeleer moet men erkennen, een feit dat Weber ook niet ontgaan is, dat de kapitalistische geest zich na zware strijd met de godsdienstige machten, ondanks de kerkelijke, Rooms Katholieke en Calvinistische voorschriften heeft weten door te zetten. De koopman-ondernemer doorbrak de ‘redelijke’ winst en de kerken hebben zich, wat hun voorschriften betreft, aan een nieuwe fase moeten aanpassen, wat ze schoorvoetend, aarzelend en tegenstrevend gedaan hebben. ‘Zo leek het’, schrijft Dr. Enno van Gelder in de Wereldgeschiedenis, ‘alsof die koopman... van het gebrek der anderen leefde en tot eigen voordeel afweek van de “gerechte prijs” waaraan de gildebroeder vasthield. Tegen hem groeide de haat en de afgunst.’Ga naar eind120) Voor Luther is het streven naar gewin, omdat het ten koste van anderen geschiedt, verwerpelijk, evenals Thomas Aquinas het een ‘turpitudo’ noemt. Luther is in zijn economische ethiek niet boven die der Middeleeuwen uitgekomen. Wel staat Calvijn iets minder afwijzend tegenover de kooplieden, maar van een principiele koerswijziging is geen sprake. De oorzaak waarop Calvijn iets minder fel dan Luther de vroeg kapitalistische kooplieden becritiseert is door Troeltsch (die overigens Weber's constructie juist acht) aldus geformuleerd: ‘Auf Genfer Boden hat Calvin das städtische Leben akzeptiert und von hieraus auch dem Geld und Zinswesen seine, das Gesamtwohl förderende Bedeutung eingeräumt, was dann für die ganze reformierte Ethik maszgebend geworden ist.’Ga naar eind121) Hier ligt de kern van de kwestie. Het Protestantisme kon groeien in de meer individualistische steden, daarin ontstond ook het vroeg kapitalisme, zodat Calvijn en vooral de Calvinistische predikanten in Holland en Schotland, wilden zij zich kunnen handhaven, iets minder scherp moesten optreden tegen de stedelijke geld- en handelswereld. Dat daarom het Calvinisme dit kapitalisme bevorderd heeft, er een oorzaak van is geweest, is maar zeer ten dele waar. De ondernemersgeest verbonden aan de individualistische burgergeest vormden samen de kapitalistische geest, en deze wil niet anders zeggen dan het beroepsmatige, systematische, rationele streven naar wettige winst, zegt Werner Sombart in zijn ‘Bourgeois’. De wortels van deze richting zocht deze schrijver echter veel eerder. Ook de Middel- | |
[pagina 100]
| |
eeuwen kenden rationalisering. Dat tijd kostbaar is, vindt men ook bij Thomas Aquinas. Het vraagstuk wanneer deze wortels van de nieuwe economische overheersende structuur begonnen zijn interesseert ons in dit verband niet, maar wel hoe de Calvinistische ethici, van wie Danaeus, Taffin, Rivetus en Wittewrongel door Dr. Beins werden onderzocht, geoordeeld hebben in economicis. Allen hebben geëist de zondagsrust, een waardige behandeling van christenslaven en allen hebben het streven om geld te verdienen om zichzelf, vrouw en kinderen te onderhouden goed geacht, maar het streven naar rijkdom zondig geoordeeld, omdat rijkdom geen zedelijke waarde heeft. Zoals Wittewrongel zegt: God geeft het bezit niet ‘om daardoor in de Hemel te geraken, maer opdat wij te gemackelycker door de wereld mochten komen.’ Het ‘nieuwe’, geheel in tegenstelling met Coornhert's leer is de opvatting dat de gelovige die ‘goed’ leeft de rijkdom als een gave des hemels mag aanvaarden. Rijk willen worden mag hij niet. Is het dan christelijk om hoge winst te willen maken? Sommige ethici zeggen ja, anderen neen. De 16e eeuwers zijn over het algemeen geneigd neen te zeggen, de 17e eeuwers ja. Zo concludeert Dr. Beins in zijn interessante studie met te zeggen dat de Calvinistische ethiek een zeer onvolledige critiek geeft op het kapitalisme, in ieder geval mag niet de gevolgtrekking gemaakt worden dat het voor 1650 een werkzaam aandeel heeft gehad in de verbreiding van het kapitalisme. Het Protestantisme is, zoals in zoveel opzichten, onder de heersende stromingen gekomen en heeft er zich, na min of meer critiek, bij neergelegd, heeft zich aangepast. Het zijn in het geschiedenisboek der mensheid geen fraaie bladzijden om te lezen hoe de handel zich ontwikkeld heeft, en nog minder fraai is het om te lezen hoe de morele motiveringen post factum werden gewrocht om datgene wat onweerstaanbaar was zo goed en zo kwaad als het ging te wringen in de christelijke zedennormen, waaronder de ‘natuurwet’ de belangrijkste was. Ik behoef de bloeiende Nederlandse handel op Spanje tijdens de tachtigjarige oorlog maar te noemen om één voorbeeld uit velen te geven hoe de koopman zijn handelsbelang boven elk | |
[pagina 101]
| |
ander belang stelde. Onwillekeurig komen Goethe's vaak geciteerde woorden op: Krieg, Handel und Piraterie
Dreieinig sind sie, nicht zu scheiden...’
Bezien wij in het licht van het voorgaande nog eens Coornhert's ‘Koopman’, dan zien wij dat hij onbestaanbaar was in de hem omringende wereld, een compliment aan den morelen Coornhert, een veroordeling van de geest van het kapitalisme. Wij zien dat Coornhert meer uitgaat van de middeleeuwse statische maatschappijvorm dan van zijn eigen dynamische tijd. Wij zien dat hij in zijn ideeën omtrent armoede, bedelarij, winst en bezit terugziet, maar dat hij het belang van de (kleine) handel beseft, dat hij ook de kooplieden en ondernemers als vergroters ziet, zij het uit foute motieven, van de algemene welvaart en daarmee is hij wel een man van zijn tijd. Het hoge morele leven dat Coornhert van zich en anderen eiste, deed hem wantrouwend en voor het grootste deel afwijzend staan tegenover de handel die zich ontwikkelde langs banen die met elke ethiek spotten. Het is een kleine en zwakke dam die Coornhert tegen deze wassende stroom heeft opgeworpen; de dam is zonder gerucht, snel en volledig overspoeld geworden, maar het is een grote verdienste van den schrijver dát hij de dam heeft opgeworpen en dat hij in onwrikbaar geloof aan de overwinning van het goede zijn morele koopman niet onbestaanbaar achtte.Ga naar eind122) Steeds verder is de bestaande koopman af komen te staan van den christelijken koopman, steeds hartelozer en liefdelozer is het kapitalisme geworden, maar direct daarnaast moet gezegd worden dat het de oorzaak is geworden van welvaart en vooral ook culturele bloei. De 17e eeuw zou arm gebleven zijn als Coornhert's koopman de ‘gewone’ was geworden. * * * Coornhert had tijdens zijn leven op velerlei manieren ervaringen opgedaan omtrent de schrikbarend hoge criminaliteit. Afgedankte soldaten, geregeld werk ontwend, stroopten het platte land af, talrijke, door het verval der Hanzesteden werkeloos geworden zeelieden trokken bedelend en stelend van dorp | |
[pagina 102]
| |
tot dorp en de slappe en vaak corrupte politieautoriteiten traden daartegen nauwelijks op; grote scharen van hun land verjaagde boeren, wier akkers door de oorlog of door overstromingen vernield waren, verdienden als loonarbeiders in de beginnende industrieën op het platteland wel een schamel loon (met opzet laag gehouden omdat zij anders niet zouden werken) maar de veelvoudig voorkomende werkeloosheid (Jan van Hout noemt uitdrukkelijk de hongerlonen in de draperie als belangrijke oorzaak van de armoede) bracht hen vaak tot de bedelstaf. Wij weten dat de lakenstad Leiden in Coornhert's tijd evenveel bedelaars onder haar bevolking telde als alle andere Hollandse steden samen.Ga naar eind123) In 1576 zijn duizenden Leidenaars de hongerdood gestorven. Het meest treffende bewijs van de armoede van het Leidse proletariaat geeft een vroedschapsresolutie, al in 1530 uitgevaardigd, waarin vermeld wordt dat de armsten dagelijks zeggen: ‘Och Lieve Heere, en gaet ons niet verbij met U gave der heete ziecte, want wy liever sterven dan langer leven’ en waarin verder het verband tussen armoede en criminaliteit wordt aangegeven in de woorden: ‘ende dat enighe doer armoede hen stellen tot diefte, zoedat dagelicx veel gestolen wordt...’Ga naar eind124) De armoedige toestand van Leiden was nijpender dan in de andere steden omdat de bedrijven talrijker waren dan de handwerksarbeid. Door de Engelse concurrentie ging de lakennijverheid achteruit na 1530. Men kan bijna geen klucht uit de 16e eeuw lezen of landlopersdieven treden er in op en spelen hun doortrapt behendige praktijken ten koste van de goedgeefse maar vaak niet zeer intelligente boeren en burgers. Ook het ‘Loterijspel’, in 1596 in Leiden opgevoerd, geschreven door den geleerden stadssecretaris en vriend van Coornhert, Jan van Hout werpt een helder licht op de armzalige omstandigheden waaronder tallozen leefden in die dagen.Ga naar eind125) Men kan er zich nauwelijks een voorstelling van maken hoe groot de armoede en dus ook de criminaliteit ten tijde van de 80-jarige oorlog moet zijn geweest en hoe velen er aan de zelfkant van de maatschappij moesten leven.Ga naar eind126) Het is dan ook geen wonder dat er mensen geweest zijn die niet alleen op middelen om aan het kwaad paal en perk te stellen hebben gezon- | |
[pagina 103]
| |
nen, maar die ook hun aandacht gericht hebben op de oorzaken van de armoede en de misdaad. Het grote voorbeeld voor hen was het boek van den Spaansen psycholoog-wijsgeer Ludovicus Vives, (van wien Erasmus aan Thomas More schreef dat hij de naam van Erasmus wel eens in de schaduw zou gaan stellen) ‘De subventione pauperum sive de humanis necessitatibus’, in 1526 in Brugge verschenen en in opdracht van de vroedschap geschreven. In 1566 kwam er een Nederlandse vertaling van. Dit boekje, een der eerste geschriften geheel gewijd aan de bestudering van de maatschappelijke ziekte der armoede, is voor Coornhert en voor van Hout de leidraad geweest waarlangs zij tot de ontwikkeling van hun denkbeelden zijn gekomen.
Noch aan het voorkomen, noch aan het genezen van de misdaad werd veel aandacht besteed in de 16e eeuw. Lichamelijk straffen, onmenselijk streng, was de enige vergelding die men toepaste. Doodstraf voor diefstal, brandmerken, het afsnijden van ledematen, oren, handen en voeten, het is één bloedige lijst van wreedheden tegenover de onsociale elementen, onsociaal voor een belangrijk deel omdat de maatschappij hen dwong misdadig te worden omdat ze hen zonder enige zorg, behalve die der milddadigheid, aan hun bitter lot overliet.
Zo kwamen Coornhert, als secretaris van Haarlem, vele klachten ter ore over de strooptochten die de afgedankte troepen van den graaf van Brederode in deze streken hielden. Dit zal een van de oorzaken zijn geweest dat Coornhert als ‘Liefhebber des ghemeynen nuts’ aandacht heeft gekregen voor dit ‘aenwassende oncruyd’. Zo ontstond, in schets ontworpen tijdens zijn gevangenschap in den Haag, ‘Scadelicke leechgangers ende gesonde troggelaers’, later uitgewerkt het opmerkelijke geschrift: ‘Boeven-Tucht ofte middelen tot minderingh der schadelycke Ledighgangers’ waarin voor het eerst in Nederland een werktherapie voor misdadigers en vagebonden werd ontworpen.Ga naar eind127) Dank zij de onderzoekingen van A. Hallema weten wij betrekkelijk veel over die zijde van Coornhert's werkzaamheden.Ga naar eind128) Tussen de jaren 1567, waarin het ontwerp werd gemaakt, en 1587, waarin het geschrift verscheen was de criminaliteit | |
[pagina 104]
| |
schrikbarend toegenomen. Ja, men werd beducht dat de misdadige elementen talrijker zouden worden dan de ‘maatschappelijke’ mensen. ‘Nu heeft men gesien dat over thien of twintich Jaren thienmalen meer gheboefte werde ghebannen, ghegeesselt, ghebrantrekent, van ooren berooft, aen galghen verworght, in 't vuyr verbrandt ende op raderen ghestelt dan voor den tyt dat des Keysers placcaten jeghens den Vaghebonden in grooter menighten waren verkondight’.Ga naar eind129) Het leek dus of de strengheid der placcaten de toenemende criminaliteit in de hand werkte; zij hebben als olie op het vuur gewerkt, zegt de schrijver. Dit vraagstuk heeft Coornhert aangepakt en omdat hij nagedacht heeft over het doel der straf en oog heeft gehad voor de maatschappelijke oorzaken van de misdaad, mogen we hem beschouwen als de eerste criminoloog in Nederland die het opvoedingselement van de straf heeft gezien en de eerste die, vaag nog, wist dat er naast innerlijke oorzaken ook uiterlijke waren die een mens tot misdaad konden brengen. Zijn ethische ‘natuurwet’-denkbeelden en zijn allesbeheersend christelijk liefdegebod bracht hem ertoe misdadigers, in 't algemeen alle menschen die anderen ‘kwaad’ doen, eer medelijdend dan toornig tegemoet te treden. In de ‘Zedekunst’ schrijft hij dat de lankmoedige mensen zijn ‘oock metten menschen die hen meynen quaat te doen, eer te lijden dan sy daer op vergrammen. Want henluyden oock noch ghedenckt van heur selfs voorleden onverstandt; doen waren sy in heur vergrijpinghe aan anderen liever langmoedelyck ghedragen, dan toornighlyck mishandelt... Waar uyt dan in soodanighe Godtlievende menschen voortkomt een langmoedigh verdraghen van der zondaren misdaadt, ende een lust om henluyden... wel te doen.’Ga naar eind130) Men mag hieruit niet de gevolgtrekking maken dat bij Coornhert de opvatting dat misdadigers (zij misdoen immers uit vrije wil) misdeelden zijn overheerst, ook moet men niet verwachten dat de straffen die hij voorstelt mild zijn. Men moet, als bij alle vooruitgang, kijken naar wat was, niet naar wat er nog ging komen. De drijfveer van Coornhert om de ledig-gangers te werk te stellen, was niet in de eerste plaats het heil der ‘Rabbauwen’, | |
[pagina 105]
| |
maar het werk was een plan om de maatschappij van deze misdadige laag te bevrijden en dat wel zo productief mogelijk; hoe deze dwangarbeid op de veroordeelden zou werken was voor Coornhert niet onbelangrijk, maar was niet de hoofdzaak van zijn project. Maar er was nog een motief. De grote hoop der ‘ghesonde, onschamele, smetsende en oock gierige bedelaers’ bedierven het voor de ‘rechte armen’, die niet door schuld in armoede waren geraakt, daarom moesten de ‘aalmoes-onwaardigen’ te werk worden gesteld op de galeien of in andere werkobjecten. Zoals Lazarus klaagt in de ‘Comedie van de Rijcke man’: ‘Ook werdt nog het luttel geven van den rijken
Kwalijk besteed: die potboeven gaan meest strijken
Met die vetste soppen, dies vasten rechte armen.’Ga naar eind131)
De angst voor oproerige bewegingen, zelfs voor een grote opstand der bezitlozen (men was de boeren opstand in Duitsland nog niet vergeten) was zonder twijfel ook een beweegreden voor Coornhert om middelen ter bestrijding te zoeken. Naast de ledigheid, voor hem de hoofdoorzaak der misdadigheid, is ook de oorlog een belangrijke oorzaak. Afgedankte soldaten, gewend aan roven, branden en doden worden ‘traghe Ezels’ en ‘gheldgierighe’ ja ‘bloet-gierighe’ wolven.
Nadat Coornhert de motieven waarom er gestraft wordt (‘...omme te voorhoeden dat goede menschen sich niet en souden begeven ten quaden: Dat quade luyden gheneselyck synde, door anxte voor schande of smerte tot deughden moghen komen: Ende dat boose ongheneselycke Schelmen met een vruchtbaer ontsich wech ghenomen, ende de vromen beschermt souden moghen worden’) heeft opgesomd, legt hij de nadruk op het voorkomen van misdaden dat beter is dan het strenge straffen. Zware lichamelijke straffen moeten tot een minimum beperkt blijven en vooral moet de strafmaat in evenredigheid zijn met de zwaarte van het vergrijp. Zo leest men in de 68e brief: ‘Onrecht ist, dat die straffe swaerder zy dan de misdaet, dit geschiedt int hanghen van simpele dieven. Wie verloor niet liever al 't geldt van de wereldt dan zijn bloote leven. 't Leven is dan | |
[pagina 106]
| |
beter dan gelt, om dit minder verlies, werdt dat meerdere (te weten 't leven) soo lichtelyck ghenomen’.Ga naar eind132) Een principieel tegenstander van de doodstraf is hij niet; ‘niemandt ontkent dat d'Overheyt quaetdoenders behoort te straffen ende onder die oock vele metten lijflycken dode’Ga naar eind133), hij is er alleen een tegenstander van in zoverre de doodstraf voor velen geen straf is, maar eer een redding uit de hel van het rampzalige leven. Na deze poenologische beschouwingen noemt Coornhert de drie hoofdoorzaken van het grote aantal ‘ledighe Rabbauwen’. Ten eerste heeft de overheid geen controle uitgeoefend op de huishouding der armen; vooral op de manier waarop zij hun inkomsten besteden. Daardoor zijn de kinderen uit die gezinnen verkeerd opgevoed, zij leren luieren, dobbelen en drinken en waar zij op geen eerlijke manier aan het geld kunnen komen, stelen zij het. De tweede oorzaak is de hoop om er zonder straf ‘doorheen te zullen rollen’, een niet onredelijke verwachting omdat zij zien dat er maar een klein percentage van hun kornuiten met den rechter in aanraking komt, mede door slap optreden van de politie. Ten derde hebben zij voor de straf geen ontzag, het afschrikwekkende is uitgewerkt of zoals de schrijver het kernachtig uitdrukt: ‘So achten zij een goedt spelen gaen een gat-slagh waerdigh te zijn’; m.a.w. de vagebond heeft de straf ervoor over, hij heeft geen ontzag voor een ‘quaden voormiddagh’ (de tijd van de executie). Hierop volgt een passage die een duidelijk licht werpt op de levensomstandigheden van deze schadelijke elementen. De meeste rabbauwen, zegt Coornhert, verkiezen een korte scherpe boven een lange kwijnende dood en zij zijn van oordeel dat de gestrengheid van de overheid mild is in vergelijk met de harde natuur. Wanneer men nu middelen zou kunnen vinden om de aanwas der boeven weg te nemen, dan zou er gerede kans bestaan dat ook het absolute aantal zou verminderen. Het eerste middel dat hij aan de hand doet is controle uitoefenen over de arme buurten. Schout en Schepenen zouden de ‘beroepswerkelozen’ tot arbeid moeten dwingen, daartoe zouden vier ‘eersame doorsichtighe mannen en vier eerbare welhuyshoudende matronen’, daartoe aangesteld, dagelijks werk- | |
[pagina t.o. 106]
| |
Binnenplaats van het Mannentuchthuis of Rasphuis te Amsterdam (1612). Gravure uit: Historie van de wonderlijcke mirakelen, die in menichte ghebeurt zijn, ende noch dagelijcsx ghebeuren, binnen de vermaerde koopstadt Amstelredam. In een plaats ghenaempt het Tucht-huijs, (Univ. Bibl. Amsterdam).
| |
[pagina 107]
| |
materiaal moeten uitdelen. Zij moeten het loon uitbetalen en van alles goed boekhouden. Dit bedrijf zou de stad niet alleen geen geld kosten, maar het zou lucratief zijn. Ook zouden de ‘doorsichtige mannen’ de jongens ambachten laten leren. Deze ontwerpen zijn geheel overgenomen van Vives, ontwikkeld in zijn ‘De subventione pauperum’, waar ook de wereldlijke overheid (niet de kloosters) het armbestuur in handen zou krijgen, zoals ook Jan van Hout in zijn bekend rapport voorstelt. Coornhert zag wel in dat het verminken der veroordeelden, waarbij dus geen enkele hoop op reclassering overbleef, de verbittering der gestraften vergrootte, zodat zij na hun straftijd zich als ‘wraeckgierighe beudels’ (beulen) op de boeren wierpen en hen beroofden. Daarom niet langer verminken, maar tewerk stellen. Om het respect voor de straf te herstellen zou men een strafmaatregel moeten bedenken ‘bitterder wesende dan die doodt selve’, een strenge, langdurige straf. Coornhert maakt vier ontwerpen. Er moeten flinke, snelle roeischepen worden gebouwd voor het binnenlands verkeer, waarop de ‘ghesonde ledighgangers’, afgescheiden van de passagiers, zullen moeten roeien. Dit zou de snelheid van het reizen bevorderen en ‘den Koopman veyligh als snelzwemmende visschen door storm en onweer ter begheerder plaetsen brengen’. Brood en water zouden het voedsel en de drank der roeiers zijn. De verpachting van deze veerdiensten zou geld opbrengen, de kosten der justitie (het gedetineerd houden in ‘Kerckers, Dolhuyskens, doorkisten ende kasteelen’) zouden verminderen. Het tweede werkobject is landaanwinning ‘vande schadelycke Duynen en de Meeren’. In werkkampen ondergebracht, aan elkaar gekoppeld, zouden de misdadigers grondwerk moeten verrichten. Droog brood, water en stro om op te slapen zouden hun loon zijn. Het derde middel, waardoor Coornhert geworden is ‘de geestelijke Vader van de Nederlandsche Tucht- en Spinhuizen der 17e en 18e eeuw’ is het bouwen in elke stad van een ‘groote stercke gevanghenisse met menighte van hutkens ende een ruyme plaetse in 't midden, daer men elck een ambacht konnende, soude leveren syn stof ende ghereedtschappe... om wat wercx te makene, sonder hem broodt te gheven hij en leverde eerst een matelyck daghwerck’. | |
[pagina 108]
| |
De ongeschoolde arbeiders zouden moeten breien, spelden maken, spinnen, weven, houtzagen of een ander nuttig maar ‘onkonstigh’ werk verrichten. Het vierde middel zou hieruit bestaan dat men de gevangenen, ondergebracht in deze te bouwen tuchthuizen ook zou kunnen gebruiken bij de publieke werken van een stad. Tegen het weglopen van ‘doodt-schuldighen’ zouden dezen gemerkt moeten worden door een brandmerk of ‘neus-splittingh’, andere uitbrekers zouden verlenging van de straftijd krijgen. Het economische nut zou groot zijn. De gevangenissen zouden zichzelf kunnen bedruipen door de verkoop der producten, maar het grootste voordeel zou zijn dat de maatschappij verlost zou worden van de onsociale elementen. De boeren, niet meer bevreesd voor brandschatting, zouden de misdadigers weer durven aangeven bij de politie en zo zou de hoop op ongestraftheid af nemen. Aan het slot van het door Coornhert van Furmerus vertaalde en bewerkte gedicht ‘Misbruyck in 't voeden en niet straffen der stercke bedelaers’ lezen wij: ‘Och, ofde Overheydt so wacker hier op paste
Dat men 't landt van dees last door lastigh werck ontlaste’Ga naar eind134)
De ‘Boeventucht’ verscheen in 1587 en nog in dat zelfde jaar werd in Amsterdam een voorstel gedaan tot het bouwen van een gevangenis voor jeugdige misdadigers. In 1589 werd het voorstel, geheel gebaseerd op Coornhert's denkbeelden, uitgewerkt door zijn vriend Spiegel en later door Dr. Sebastiaen Egbertsz, professor in de ontleedkunde en Schepen van Amsterdam.Ga naar eind135) Na in de vroedschap te zijn behandeld, werd in Februari 1596, dus vier jaar na de dood van den ontwerper, de eerste ‘moderne’ gevangenis, op de plaats van het oude Klarissen klooster (nu aan de Heilige weg) geopend. Dit Amsterdamse tuchthuis, waarin voor het eerst door de gedetineerden gewerkt werd en waar het opvoedende element van de straf in de plaats kwam van de bloedige verminkingen, is het voorbeeld geweest voor talloze in binnen- en buitenland (b.v. in de Hanze steden) gebouwde gevangenissen. Tuchtiging (het brengen tot tucht), verbetering | |
[pagina 109]
| |
en opvoeding kwamen in de plaats van geselen, radbraken en verminken. Na desbetreffende rapporten van Jan van Hout volgde waarschijnlijk ook Leiden in de bouw van zo'n gevangenis.Ga naar eind136) Men mag dus Coornhert de eer geven, dat hij, hoewel hij naar zijn eigen woorden ‘ongheleert’ en ‘onversocht’ was in burgerlijke zaken, de vader is geweest van een meer menselijk strafsysteem, waarin de arbeid, die Coornhert voor ieder als een zegen beschouwde, in de plaats kwam van het nutteloze en wrede verminken. Ook indien dit Coornhert's enige daad was, zou deze voldoende zijn geweest om hem tot de verdienstelijkste Nederlanders te doen behoren. |
|