Dirck Volckertszoon Coornhert
(1941)–H. Bonger– Auteursrecht onbekendStudie over een nuchter en vroom Nederlander
[pagina 24]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina t.o. 24]
| |
Gravure door D.V. Coornhert in J. van der Noot: Cort begryp der XII boeken Olympiados. (Univ. Bibl. Amsterdam).
| |
[pagina 25]
| |
onmogelijk dat zijn beide oudere broers, Clement en Frans (beiden emigreren later om het geloof) invloed op hun broer hebben uitgeoefend in geloofszaken. Kort na zijn terugkeer uit Spanje sterft zijn vader en in diezelfde tijd leert hij Cornelia Symons kennen, een onbemiddeld meisje met wie hij ± 1540, tegen de zin van zijn moeder en ook van zijn gestorven vader, trouwt. Wij weten niet waarom zijn ouders tegen het huwelijk gekant waren, maar wij kunnen een aantal vermoedelijke oorzaken noemen. Dirck was toen 18 jaar terwijl Cornelia 12 jaar ouder moet zijn geweest.Ga naar eind15) Cornelia's zuster Anna was maîtresse van heer Reinoud van Brederode, en misschien ook was een reden van de weigering dat Cornelia geen bruidsschat meekreeg. Zeker is dat hij ‘een wyle tyts in quader gratie van zijn moeder’ is geweest, ook zeker is dat zijn latere levensspreuk ‘kiesen doet verliesen’ niet slaat op dit huwelijk, zoals wordt beweerd.Ga naar eind16) Deze spreuk heeft uitsluitend geestelijke betekenis, wij komen daar in het volgend hoofdstuk op terug. Uit een van zijn vroege gedichtjes zou men kunnen opmaken dat Cornelia niet zijn eerste liefde is geweest: ‘Al mynen tyd
Heb ick verteert
In liefden, daar ick
bleef verneert
Sonder profyt.
Om een die my noyt heeft begeert,
Sy heeft met my den sot gescheert
Al mynen tijd...’Ga naar eind17)
Niet onwaarschijnlijk is het dat deze jongedame zijn latere ‘schoonzuster’ is geworden. De lakennering blijkt weinig aantrekkelijks voor hem te hebben, want Coornhert krijgt een betrekking bij zijn ‘zwager’ Brederode, hij wordt van diens slot Batestein bij Vianen ‘conchierge ende toesiender’. Wat dit voor een ambt is geweest kan ik niet nagaan. Lorentzen vertaalt het door ‘Hofmeister’Ga naar eind18). Zeker is dat het een afhankelijke positie is geweest, zonder grote verantwoordelijkheid en ook zeker is dat het vertoeven in deze adellijke kringen den burger niet lag. | |
[pagina 26]
| |
Wel zal het ambt hem vrije tijd gelaten hebben om te lezen; de bibliotheek van het slot moet wel voorzien zijn geweest. Naast de dagelijkse bijbellectuur begint hij de werken van Luther, Calvijn en Menno Simons te bestuderen. Hij blijft Rooms Katholiek en sluit zich niet aan bij de Sacramentisten of Evangelischen, de eenheid gaat hem boven de verdeeldheid, maar toch moet er iets in zijn geest zijn gekomen van de sfeer die zo profetisch onder woorden werd gebracht door den ouden Wessel Gansfort, die in 1528 tegen den jongen humanist Geldenhauer zeide: ‘Jonge man, gij zult den dag nog beleven dat de leer van Thomas en van Bonaventura en van andere strijdlustige theologen door de ware Christelijke godgeleerden wordt buitengeworpen’Ga naar eind19) Het belangrijke leerstuk van de erfzonde moet al in die tijd verzet hebben gewekt in den weinig dogmatisch aangelegden jongeman. ‘Syn zinnen niet tot het Hof streckende’ doen hem het grafelijk ambt vaarwel zeggen, met Brederode blijft hij echter op goede voet, en in 1546 woont hij in Haarlem, waar hij vijftien jaar lang met etsen en plaatsnijden de kost verdient voor hem en zijn vrouw; inkomsten blijkbaar genoeg voor het kinderloze echtpaar om bescheiden van te leven. Vooral ontwerpen van de hand van Maarten van Heemskerck, maar ook van andere schilders werden door hem geëtst en gegraveerd. Origineel is hij zeker niet, maar een kundig vakman is Coornhert wel, dat dat ook in eigen tijd zo werd beschouwd getuigen de woorden van van Mander uit diens ‘Schilderboek’: ‘...... wiens gheest verstandt en handen bequaem en veerdich waren te begrijpen en uyt te voeren alles wat den Menschen mogelijck mach wesen te verstaen of te doen.’ Ook Quicciardini vermeldt hem in zijn ‘Descrittione di tutti i Paesi bassi’ (1567) als kundig plaatsnijder. Van zijn vele gravures en etsen vermeld ik alleen de reeks: ‘De twaalf patriarchen’ (1550); ‘de heldendaden van Karel V’ (1555) en de in het Stadsmuseum in Kopenhagen aanwezige serie; ‘De zeven scheppingsdagen’. Bij v.d. Noot's ‘Olympiade’ maakte Coornhert de illustraties. Zijn beroemdste leerling werd Hendrik Goltzius en van diens | |
[pagina 27]
| |
hand kennen wij de prachtige gravure, portret van zijn leermeester. Hoewel Coornhert verzen schrijft is hij nooit van een rederijkerskamer lid geweest ‘...want ick noyt Camer en heb gehanteert, daer de const van redenryck gepleecht wert.’ De vrijheid was hem lief, ook in zijn kunst. Hun formalistische voorschriften bespotte hij en voor hun producten had hij blijkbaar weinig bewondering, getuige zijn woorden: ‘Maer ghy kent het volcxken, diet rym hanteeren:
't zijn meest schampere Pasquillen, diet zo verneeren,
Datse eer ontbeeren, die sich by Rethorijken
Laten mercken of kijcken.’
Dit schreef hij in 1550, in de voorrede op ‘Het spel van de Rijcke man ende Lazarus’, hoewel hij later in de voorrede van het zinnespel ‘Vanden Bruydt Christi’ dit oordeel verzacht en zijn excuses maakt aan de Rijmers die zich gekwetst hebben gevoeld. ‘Ist niet recht vrunden dat hij opentlycken boet
die opentlycken mesdoet?
zonderling int quetsen van yemants name?’
De jonge Haarlemmer komt snel tot enig aanzien. De humanist Hadrianus Junius, burgemeester Gerrit Stuver en Nicolaas van der Laan, de Amsterdamse schout Willem Dircksen Bardes, burgemeester van Deventer Henrick van Marckel mag hij tot zijn vrienden rekenen, met Hendrik Niclaes, de latere stichter van de mystieke secte ‘Het Huys der Liefde’ gaat hij geregeld om. Het Calvinisme groeit snel. Waren deze gelovigen in 1540 in de Zuidelijke Nederlanden verschenen, in 1550 doet het Calvinisme in het Noorden zijn intrede. De reactie is fel. In 1550 al verscherping van de inquisitie, het meedogenloze ‘bloedplaccaet’ is oorzaak van de massale uittocht naar Duitsland en Engeland. Er komt een gespannen atmosfeer. De ketterverbrandingen, de geschriften der Calvinistische reformatoren, de ‘hagepreken’ en andere clandestiene samenkomsten bevorderen het partijkiezen in godsdienstzaken. De enkelen die niet uit twijfelzucht of angst, maar uit overtuiging niet konden kiezen, zij die meenden dat door de verscherping de essentie van het geloof, de liefde, teloor zou gaan, | |
[pagina 28]
| |
werden, zoals het in roerige tijden altijd gaat, gewantrouwd door beide kanten. Onmacht was het niet dat Coornhert niet koos. De aard van zijn overtuiging bracht dit neutrale standpunt mee. Steeds meer legt hij de nadruk op de innerlijke kant van het geloof; de ceremoniën, zelfs de zichtbare kerk treden terug voor ‘het inwendige woord’. Gevoed door mystieke en spiritualistische denkers willen en kunnen deze meer subjectieve gelovigen geen partij kiezen, omdat zij in alle kerken fouten zien naast goede elementen; daarin voorgegaan door Cusanus maar vooral door Seb. Franck, zien zij een stuk waarheid in alle secten, zien zij dat God zich manifesteert in velerlei vormen en in vele groepen. Deze relativering, geheel buiten de dogmatische kerken om gegroeid, wordt noch door de Roomsen, noch door de Lutheranen, noch door de Calvinisten of andere ‘Kerkbouwers’ aanvaard, wordt fel bestreden. Tot deze groep, vanzelfsprekend nooit tot een secte geworden, gaat Coornhert steeds meer behoren. Geen Protestant, geen Rooms Katholiek, alleen een Christen. Om voor zijn theologische studies een ondergrond te hebben besluit hij op zijn 32e of 33e jaar Latijn te gaan leren. Zijn lectuur moet uitgebreid zijn geweest. Naast de bijbel en Augustinus' werken leest hij geschriften van Franck, van Schwenckfeld, Melanchton, David Joris, Hendrik Niclaes, de ‘Apophthegmata’ van Erasmus, ‘De consolatione philosophiae’ van Boëthius, de mystieke ‘Theologia Deutsch’Ga naar eind20) en ook Seneca en Cicero bestudeert hij in deze jaren. De strijd tegen de Calvinistische dogma's, tegen de erfzonde en het leerstuk der praedestinatie begint in die tijd en zal tot zijn dood toe niet verflauwen. In zijn talloze polemieken, vooral met Calvinistische predikanten, bestrijdt hij de denkbeelden van zijn tegenstanders, nooit de personen, de dragers van de ideeën. Zoals hij zelf zegt: ‘... de bloedige opinie tast ick aen, niet de autores ervan’. Van de andere zijde kan niet hetzelfde gezegd worden. De benamingen die de Calvinisten hem geven, voorgegaan door Calvijn zelf, zijn altijd rechtstreeks tegen den persoon van Coornhert gericht, tussen opinie en drager werd door hen geen scheiding gemaakt, scheldwoorden overtreffen vaak de | |
[pagina 29]
| |
argumenten, typisch verschil voor de redelijke, verdraagzame Coornhert en de fanatieke, ijverende Calvinisten. Volgens Calvijn is de ‘botte’ Hollander een ‘beste sauvage’, een ‘peste mortelle’, een ‘chien mastin’ en zijn landgenotentegenstanders vinden nog scherper epitheta. Tevergeefs zal men in Coornhert's polemische geschriften één scheldwoord zoeken, een enkele woordspeling op een naam, b.v. ‘Donderclock’ voor ‘d'Onteclock’ is het uiterste waartoe hij gaat. In 1561 begint hij in Haarlem met enkele compagnons, waaronder Jan van Zuren, een drukkerij, nadat de oprichters van het gemeentebestuur een aanzienlijke subsidie hadden gekregen.Ga naar eind21) Het geleerde humanistische beroep van uitgever en drukker (het is de tijd van Frobenus, Oporinus en Plantijn, de ‘aartsdrukker’, met wie hij in 1579 kennis maakt) vaak gecombineerd met schrijver en vertaler, moet voor Coornhert aantrekkelijk zijn geweest. Vertalingen van twaalf boeken van de Odyssee (uit het Latijn), van ‘De Officiïs’ van Cicero en van ‘De Beneficiïs’ van Seneca komen uit hun drukkerij. Ook vertaalt Coornhert vijftig van de minst scabreuze ‘lustighe vertellingen’ van Boccaccio, uit het Frans. Voor het eerst wordt door Coornhert in de voorrede van de vertaling van ‘De officiïs’ aan Laurens Jansz. Coster de eer gegeven uitvinder van de boekdrukkunst te zijn geweest, maar in een latere druk schrapt hij deze mededeling. Nog in hetzelfde jaar wordt hij notaris in Haarlem, een jaar daarna is hij een der stadssecretarissen, en hiermede begint een nieuwe periode in zijn leven, een tijd die hem, zij het voor kort, in de woelige politieke gebeurtenissen van zijn dagen heeft gestort. Ondanks scherpe vervolging groeit het aantal Protestanten. Philips II die in 1555 zijn vader heeft opgevolgd verlaat voorgoed de door hem gehate Nederlanden. Ook Margaretha van Parma, de landvoogdes, kan de protestante stroom niet keren. In deze onheilspellende dagen wordt Coornhert stadssecretaris en in 1564 secretaris der burgemeesters van Haarlem, in welke functie hij verscheidene vergaderingen van de Staten van Holland bijwoont, o.a. in Schoonhoven, den Haag en Brussel. Hierbij komt hij in contact met velen die in de komende | |
[pagina 30]
| |
gebeurtenissen een rol zullen gaan spelen, daaronder in de eerste plaats Prins Willem van Oranje. Hij ontmoet hem voor 't eerst in Haarlem in 1565. Bij hun vrij talrijke conferenties zal de religie zeker ter sprake zijn gekomen. Wanneer Graaf Hendrik van Brederode, om adhesiebetuigingen te verzamelen voor het request der lage edelen dat aan de landvoogdes zal aangeboden worden, ook Haarlem aandoet, noopt Coornhert hem, met goedvinden van de vroedschap, om bij zijn propagandareis Haarlem over te slaan. Het vertrouwen in deze zaak, misschien ook vertrouwen in de plannen van den impulsieven drinkeboer Brederode, ontbrak Coornhert. In de rustige, niet fanatieke, beschouwende Willem van Oranje vond hij een geestverwant. In de opvattingen over de godsdienstige verdraagzaamheid vonden zij elkaar. Op Kerstavond van 1564 had de Prins zijn grote rede in de Raad van State gehouden, waarin hij ontkende dat de wereldlijke overheid het recht had om over ‘conscienties’, dat hier niet alleen als geweten maar ook, als bij Coornhert, als godsdienst belijding moet worden gezien, te heersen. Beiden waren nog Rooms Katholiek, beiden hechtten weinig aan ‘ceremoniën’, van beiden werd gezegd en wordt nog gezegd dat zij ‘Nicodemieten’ (uiterlijk Rooms, innerlijk Protestant) waren, beiden misten elk fanatisme. Voeg daarbij dat de Prins zich in godsdienstzaken gaarne liet voorlichten, daar hij ondeskundig was ‘in religionibus’, dan is het niet te gewaagd om een hypothese van prof. Tenhaeff: ‘De sleutel tot 's Prinsen innerlijk wezen ligt, dunkt mij ergens bij Coornhert’Ga naar eind22) als juist te erkennen. Er zijn vele anderen geweest die den Prins beïnvloed hebben in geloofszaken, b.v. de Cassandrist Balduïnus, met wie hij in '63 confereert; zijn ‘cassandristische’ broer Lodewijk van Nassau, de ‘politicus’ Bodin, ook de Coligny en du Plessis Mornay, maar van al dezen komt zijn innerlijke gesteldheid wat betreft het geloof het meest overeen met den ondogmatischen Coornhert. Juist omdat Prins Willem elk fanatisme miste, juist omdat hij ondogmatisch was, kon hij, daartoe steeds genoopt door de politieke omstandigheden in 1567 de mis verwisselen voor de Lutherse preek en deze weer officieel in 1573, (beginnend in 1569) verlaten voor de Calvinistische leer. Dit | |
[pagina 31]
| |
is nodig geweest toen hij zag dat de Calvinisten de drijvende krachten werden van de opstand.Ga naar eind23) Juist omdat Prins Willem's innerlijke, brede geloofsovertuiging niet volkomen in een kerk paste, kon hij, zonder zijn geweten geweld aan te doen, zonder een huichelaar te worden, overgaan. Voor de niet politiek verantwoordelijke Coornhert was het verlaten van de Roomse kerk niet ‘nodig’; hij voelde zich daar nog het meest thuis, hoewel zijn critiek zeer diep ging. Een volbloed Calvinist is de Prins nooit geworden want hij was verdraagzaam, in die dagen onmogelijk voor een overtuigd aanhanger van Calvijn. In 1566 de beeldenstorm. Haarlem wordt ervoor gespaard mede door het doortastend optreden van Coornhert. Voor het dreigende gevaar bewaart hij de kerkelijke sieraden uit het naburige St. Caecilia klooster in zijn huis. De reactie op de beeldenstorm, het krachtige optreden van Philips haalt een streep door de plannen van Prins Willem. In April 1567 gaat hij naar Dillenburg en in Mei vlucht Coornhert naar Keulen. Blijkbaar vond hij zijn bekend zijn met vele opstandige edelen compromitterend. Hij verklaart later dat hij in dat jaar nog een biechtvader had, dus wat zijn uiterlijk godsdienstig leven betreft had hij niet behoeven te vluchten. Over Deventer gaat hij naar Keulen, als oorzaak opgevend: ‘... den dangereusen tyt ende datter knechten in 't landt quamen ende daerduer beducht was, dat cum inter arma leges sileant hy duer eenighe quade delatie ofte anders in eenich oneer van gevangen te werden ofte anders zoude mogen commen’.Ga naar eind24) Na korte tijd acht hij de toestand weer veiliger, hij keert terug, vat zijn ambt weer op, maar nadat in Augustus Alva in 't land was gekomen wordt hij de 14e September ‘gevlogelt, gebonden en geboeyent op eenen wagen geworpen ende... als de meeste quaet-doender gebracht in de Hage...’ Wel mag hij in de Gevangenpoort pen, inkt en papier hebben, maar toch was die gevangenistijd, ‘een hel gheen vaghevuur’ zoals hij later zegt. Nadat zijn gezondheid geschaad wordt, krijgt hij na 14 weken verlof, op ‘handtasting’, om zich vrij in den Haag te bewegen. Hij werkt en schrijft; zijn vrouw, aanvankelijk erg overstuur door zijn gevangenschap, mag hem bezoeken. | |
[pagina 32]
| |
Tal van punten worden hem ten laste gelegd en uit de verhoren van hem en zijn vrouw blijkt dat zijn relaties met den Prins, met Brederode en Graaf Lodewijk en zijn lankmoedig optreden in zijn functie van stadssecretaris tegen de ‘nyeuwe predicatie’ de hoofdoorzaken van zijn gevangenneming zijn geweest. Ook wordt hem nadrukkelijk gevraagd waarom hij naar Keulen is gevlucht. Wanneer dan alle processtukken naar Alva worden gezonden, krijgt hij langs een omweg bericht dat hij weer in hechtenis zal worden genomen.Ga naar eind25) Hij breekt daarop zijn belofte en weet met hulp van zijn ‘neef’ Artus van Brederode in de zomer van '68 te vluchten. Zijn vrouw emigreert met hem. Op dezelfde dag als zijn broers Frans en Clement (de laatste staat bekend als ‘ung des principaulx de la nouvelle religion’) wordt hij officieel verbannen en zijn roerende en onroerende bezittingen worden verbeurd verklaard. Als agent van den Prins bereidt hij, vanuit Duitsland, de opstand mede voor. Met plaatsnijden verdient hij de kost en ook begint hij te werken aan zijn eerste uitvoerige theologische geschrift, critiek op Calvijn en Beza's denkbeelden. Pas in 1572, als er een ommekeer in de politieke toestand zichtbaar wordt, waagt hij het terug te keren. Hij wordt dan benoemd tot Secretaris van de Staten van Holland. Drie maanden heeft hij deze functie vervuld en dan vlucht hij wederom naar Duitsland, nu niet beducht voor de Spanjaarden, maar voor Lumey en zijn geuzen. Wat was het geval? Als Secretaris werd hem opgedragen rapport uit te brengen omtrent de wreedheden door Lumey's mannen in Kennemerland Katholieken aangedaan. Wanneer deze van de vermoedelijke inhoud van het rapport hoort, verklaart hij Coornhert vogelvrij en wil hem laten doden. Wel voltooit Coornhert het rapport, ook geeft hij opdracht het in te leveren bij de Staten, maar de stukken zijn verloren gegaan. Op 11 December vlucht hij naar Xanten en zo ontkomt hij juist aan het beleg van Haarlem. Is het laf geweest van Coornhert om te vluchten? Had hij zich moeten laten doden, en was hij dan heldhaftig geweest? Velen antwoorden bevestigend. Maar Coornhert was geen martelaar; hij was een geestelijk moedig intellectueel, tegen bruut | |
[pagina t.o. 32]
| |
Vogelvlucht van Haarlem ± 1560. Reproductie naar facsimile in: Jacob Deventer, Nederl. stedeplattegronden in de zestiende eeuw. (Univ. Bibl. Amsterdam).
| |
[pagina 33]
| |
geweld streed hij liever niet. Vluchtte ook Calvijn niet en Marnix en de talloze andere Calvinisten? Ik mag volstaan met te verklaren dat ik het gelukkig acht dat Coornhert gevlucht is, omdat hij daardoor de voorwaarde schiep om later zijn vaderland nog grote diensten te bewijzen, waar anders dit belangrijke leven ontijdig zou zijn afgebroken. Zijn politieke loopbaan was met dit incident ten einde; met de politiek wil hij niets meer te maken hebben. Aan zijn vriend Montfoort, de latere burgemeester van Leiden, schrijft hij: ‘U.E. zal bevinden dat mijn tyt niet onvruchtbaar noch ledigh doorgegaan is ende dat ick met mijn stille-zijn groter ende beter, oock breder nut hebbe geschaft voor mijnen naesten, dan of ick in den burgerlijcken moeyten ware gebleven’.Ga naar eind26) Onder het Algemeen Pardon van 1574 valt Coornhert niet, zijn relaties met de kopstukken van de opstand maakt dit begrijpelijk, van terugkeren kan dus voorlopig geen sprake zijn. Vreemd genoeg vraagt hij aan de Haarlemse vroedschap waarom hij uitgesloten is van het Pardon. Vanzelfsprekend antwoordt het college dat het dat niet weet, en dat het niet onder zijn competentie valt in deze advies te geven. Misschien bedoelde Coornhert met deze vraag invloed op de vroedschap uit te oefenen om een goed woord voor hem te doen. Hij blijft balling, werkt hard, onderricht Goltzius in het graveren en dan in 1576 wordt het hem te machtig. Hij stelt een verzoekschrift aan Philips II op waarin hij nederig verzoekt naar zijn land te mogen terugkeren en waarin hij tevens zijn bezittingen terugvraagt. Een aanbeveling van het Kleefse Hof en een van het bisdom Munster moeten kracht bijzetten aan het verzoek. Wat is de korte inhoud van dit merkwaardige stuk? Hij heeft nooit iets gedaan wat verboden is zegt hij; nooit is hij van religie veranderd, in Xanten heeft hij zich als goed Katholiek gedragen. Hij is secretaris van de ‘zogenaamde’ Staten van Holland geworden om de Katholieken beter te kunnen beschermen. Gezien dit alles acht hij het billijk dat Zijne Majesteit hem verlof zal schenken terug te keren naar Holland.Ga naar eind27) Het verzoekschrift is zeer politiek gesteld, formele onjuistheden staan er niet in, het is de vraag of de rechtschapen Coornhert één ogenblik met zijn geweten in conflict is geweest | |
[pagina 34]
| |
bij het schrijven, maar toch doet dit stuk onaangenaam aan, vooral omdat hij zijn verhouding tot den Prins en de opstand geweld aandoet. Het is een gevoelskwestie, een accentverschil, maar ik kan het niet anders zien dan als een minder fraaie bladzijde in het overigens zo zuivere levensboek. Van Alfen poneert de stelling dat het Coornhert in de eerste plaats te doen is geweest om zijn bezittingen terug te krijgen. Onmogelijk is dit niet, maar bewezen is het evenmin. Het antwoord op dit request is niet teruggevonden, maar het is zeker dat er afwijzend werd beschikt, want pas na de Pacificatie van Gent (November 1576) keert hij naar de Nederlanden terug. In Maart '77 woont hij weer in Haarlem, na een kort verblijf in Delft en een samenkomst met den Prins in Veere. Twee jaar later zendt hij een verzoekschrift aan de Haarlemse vroedschap, waarin hij teruggave vraagt van betalingen tijdens zijn gevangenschap in den Haag gedaan; in 1580 wordt hem 450 pond schadevergoeding betaald. Hij wil niets liever dan verder zijn dagen in rust slijten om te werken en te schrijven, maar in Mei '77 geraakt hij in een dispuut over de waarde der Roomse en Calvinistische kerk en dit is het begin van een reeks openbare debatten die met verschillende tegenstanders worden gehouden. In Delft en Leiden (1578) over de kenmerken van het ware geloof, in Haarlem (1579) over de erfzonde, in den Haag (1583) over de volmaaktheid der wedergeboren Christenen. Dit willen en kunnen debatteren, een trek die hem onderscheidt van de Roomsen en de Calvinisten, vertoont ons een rationalistische zijde van Coornhert. Daarnaast pennestrijd met Calvinisten, Lutheranen, Doopsgezinden, David Joristen, Hendrick Niclaïsten; dus het rustige studeerkamerleven dat hij zich voorstelde werd vervuld van strijd om zijn verdraagzame ideeën, zijn critiek op de dogma's der ‘absoluten’ ingang te doen vinden. Hij werkt ook aan de grote geschriften welke niet een polemisch karakter dragen, hij verkeert met zijn vrienden, waaronder Hendrick Spiegel en Jan van Hout en correspondeert met velen over allerlei problemen die zijn werkzame geest bezighouden. In 1578 leest hij voor 't eerst de Heidelbergse Catechismus. De eerste besloten disputatie met de Calvinistische predikanten Arent Cornelisz Croese en Reynier Donteclock vond een on- | |
[pagina 35]
| |
tijdig einde door het verbod van het Hof van Holland: ‘...soedanighe disputatiën tenderen tot schandalisatie ende oproericheyt van de gemeente...’Ga naar eind28) heet het in de motivering. Wellicht hadden de predikanten de hand in dit verbod. De grote disputatie in Leiden (April 1578) met Arnold Cornelisz, waarin ook Donteclock zich mengde, eindigde in een formele twist, omdat het Coornhert verboden werd Calvijn en Beza te citeren. Gebelgd vertrekt hij, daarmee zijn tegenstanders een wapen in de hand gevend. ‘Coornhert was vastgepraat en gevlucht’ zeiden zij. Uitdrukkelijk wordt hem verboden weer in het openbaar te debatteren. Veel succes heeft hij gehad met het schrijven van de ‘Justificatie des magistraets tot Leyden’ (1579) waarin hij op instigatie van zijn vriend Jan van Hout critiek doet horen op de Calvinistische opvattingen inzake de benoeming van kerkelijke ambtenaren. Coornhert verzet zich in dit betoog tegen de overheersing van de kerk in het burgerlijke leven. Ieder zijn eigen gebied; de Synode de kerk, de magistraat het burgerlijke leven. Met het request voor de Haarlemse Katholieken, op hun verzoek door Coornhert als notaris opgesteld (1581) waarin hij bij den Prins op een regeling van de uitoefening van de Roomse eeredienst aandringt had hij minder succes. Na grote aandrang van Calvinistische zijde werd het ontwerp vernietigd.Ga naar eind29) De Calvinisten, die Coornhert toch al wantrouwden wat zijn vaderlandse gevoelens betrof, beschouwden hem ook door deze gebeurtenis steeds meer als Papist, en dit stond voor hen bijna gelijk met Spaansgezind. Coornhert's ontdekking van een Spaanse samenzwering in Enkhuizen waar door zijn tussenkomst ter elfder ure een opstand voorkomen werd, overtuigde hen niet van zijn goed vaderlandse gezindheid. Hoe weinig verdiend dit verwijt was bewijzen ten overvloede de woorden waarmede de jonge Nederlandse Staat Philips de gehoorzaamheid opzegde en die wat formulering en inhoud betreft door Coornhert geschreven hadden kunnen worden. In de Acte van Verlatinghe (1581) heet het: ‘D'ondersaten en zijn niet van Godt geschapen tot behoefte van den Prince om hem in alles wat hij beveelt,... onderdanig te dienen, maar den Prince om d' ondersaten wille, sonder dewelcke hij geen Prince en is.’ Vergelijk hiermede Coornhert's woorden: ‘Men verstaet wel | |
[pagina 36]
| |
dat der Princen mogentheyt bestaat in d'ondersaten, want gelyck geen coning sonder een coningrijck mach wesen, soo en mach geen Prince sonder ondersaten, noch geen regenten sonder gemeenten wesen.’Ga naar eind30) Het zijn grondgedachten die in de geschriften der Monarchomachen worden aangetroffen; zij stammen uit Frankrijk. Zou Coornhert die dit kon schrijven Spaans gezind zijn geweest? Vernauwing van blik kenmerkt de fanatici. Het in 1582 verschenen boek ‘Proeve van de Heidelbergsche catechismus’ had officiële belangstelling getrokken; Leidse professoren hadden er zich in verdiept en in September '83 krijgt de auteur een oproep om de inhoud in den Haag mondeling te komen bepleiten. Hij verhuist voor kort naar die stad, zijn vrouw blijft, door ziekte gedwongen, in Haarlem. Van 27 October tot 3 November debatteert Coornhert met professor Saravia, ook zijn aartstegenstanders Donteclock en Cornelisz mengen zich in het debat. Onder zijn gehoor zit de jonge Pieter Bor, met wien hij later bevriend zou raken. Het gaat om de voor Coornhert zo belangrijke vraag of de mens de geboden Gods volkomen kan onderhouden. ‘Niet volkomen’ zegt Saravia. ‘Dus niet’ zegt Coornhert. En tegen deze opvatting zet hij dan nog eens zijn volmaakbaarheidsdenkbeelden uiteen. De mens kan, met hulp van God, de menselijke volmaaktheid bereiken. Na een intermezzo, waarin Coornhert zijn zwaar zieke vrouw bezoekt, wordt het debat op 28 November voortgezet, maar het verloopt enigszins door de onmogelijke lengte der gesprekken. Vier dagen achtereen is Saravia aan het woord. Men besluit schriftelijk verder te polemiseren. In Mei '84 verhuist hij met zijn nu wat herstelde vrouw zes weken naar den Haag in de hoop dat de disputatie voortgang zou kunnen vinden. In Juli wordt Prins Willem vermoord en er komt niets meer van een voortzetting. Coornhert vertrekt weer naar Haarlem. Door de dood van den Prins, ‘een hooft die bemindt was ende in volkomen autoriteyt de landen... aen een hielt’,Ga naar eind31) verliest hij een grote steun die hem tegen de critiek der Calvinisten nog enigszins wist te beschermen. Zonder Prins Willem van Oranje zou Coornhert in eeuwige gevangenis op het huis te Muiden of elders opgesloten zijn, schrijft Gerard Brandt.Ga naar eind32) Nog ééns schrijft Coornhert een politiek betoog, waarin hij | |
[pagina 37]
| |
aandringt vrede met Spanje te sluiten en aanraadt de souvereiniteit van deze landen aan koning Hendrik III van Frankrijk aan te bieden.Ga naar eind33) Op 6 November van datzelfde jaar sterft dan zijn ‘hertslieve Symonsdochter’. Coornhert is dan 62 jaar. Aan zijn vriend Spiegel schrijft hij: ‘Amice, ick groet U vriendelyck met U lieve Huysvrouwe; de mijne is bij haer Heere: diese my lange gheleent heeft ghehadt. Mach schoonheyt, (soo haer Jeught was) deughdelijcheyt (soo haer bejaertheyt was) ende vriendelyckheyt (soo al haer leven was) een mans herte trecken tot liefde, soo behoorde mijn herte haer lief te hebben. Dat is oock so gheweest...’ Gelijkmoedig, geheel volgens zijn ideeën draagt hij dit verlies. Zijn activiteit wordt door haar dood niet minder. Vijanden heeft hij ontelbaar velen, vrienden maar weinigen, daaronder zijn Spiegel, Cornelis Boomgaert, (de verzorger van zijn litteraire nalatenschap en de vermoedelijke schrijver van zijn biografie vóór de Werken), Hans de Ries en Pieter Bor de trouwsten. In Maart '85 maakt hij nog een plan om in Leiden te gaan studeren; het schrijven van polemische geschriften zal hij dan staken, ‘ten waer dat zijluyden my met in druck ghegheven schriften daer toe veroorsaeckten.’ Daar dat het geval is, blijft zijn strijdlustige pen in beweging. Niet uit ‘kijf-lust’ maar uit een diep verantwoordelijkheidsbesef, om de dwalingen in anderer denkbeelden aan het licht te brengen.Ga naar eind34) In Augustus komen hem berichten ter ore dat tegenstanders hem willen doen opsluiten en zo moet de onvermoeide strijder voor verdraagzaamheid nog eens ‘vrijwillig-onvrijwillig’ het land verlaten. Hij vertrekt naar Emden. De Calvinistische storm schijnt dan wat te zijn gaan liggen, want het volgend jaar keert hij naar Haarlem terug, verkoopt zijn huis in de St. Jansstraat en wil zich verder geheel aan zijn studies wijden. Vooral de door hem 30 jaar lang verzamelde ‘loci communes’ uit de bijbel wil hij bewerken en uitgeven. In '88 woont hij bij zijn vriend Cornelis Boomgaert in Delft, maar ook daar wordt hem geen rust gegund. Na drie maanden krijgt hij aanzegging dat hij de stad binnen 24 uur moet hebben verlaten. Uitstel wordt hem niet verleend. Tenslotte wendt de | |
[pagina 38]
| |
opgejaagde zijn schreden naar Gouda, waar een meer liberale vroedschap vrijheid geeft aan meer niet-rechtzinnigen om te wonen. De als vrijzinnig bekend staande Herman Herberts is daar predikant. Zo slijt hij zijn laatste levensdagen in ‘de vergaarbak der Ketters’ Gouda, zijn tijd vullend met het schrijven van de grote geschriften ‘Van de Praedestinatie’ en het ‘Proces van 't ketterdooden ende dwang der conscientien’ gericht tegen de denkbeelden van professor Lipsius en Beza. De Leidse magistraat aan wie het ‘Proces’ wordt opgedragen is daar niet van gediend; in een uitvoerige publicatie veroordelen zij het boek, maar verbieden doen zij het niet. Lipsius antwoordt en de aantekeningen van de dupliek ‘Verantwoordinghe van 't proces...’ maakt Coornhert op zijn sterfbed. Dokter Boudewijn Ronse en de Goudse notaris Cornelisz Willemsz spreken over de stille, berustende zieke, verwonderen zich over de helderheid van geest die hij tot het einde behoudt. ‘...ick hebbe gheen claghen, maer Godt is goet, hy doet niet dan goedt ende en sal mitsdien syn goet schepsel niet bederven’, zouden zijn laatste woorden zijn geweest. De 29e October 1590 is hij gestorven en begraven in de St. Janskerk te Gouda. Het fabelachtig werkzame leven was ten einde. |
|