Dirck Volckertszoon Coornhert
(1941)–H. Bonger– Auteursrecht onbekendStudie over een nuchter en vroom Nederlander
[pagina 11]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 12]
| |
nieuwing van de studie der classieke schrijvers, verruiming van het wereldbeeld door de ontdekkingsreizen, opkomst van nationaal besef, streven naar staatsabsolutisme tegenover het feodale particularisme, vernieuwing van de kunst, en voor alles vernieuwing van de in spitsvondigheden vastgelopen scholastieke wetenschap der middeleeuwen. Dit zijn allen kenmerken die, juist door hun breedheid en vaagheid, hun geldigheid hebben behouden, sinds J. Burckhardt zijn onvolprezen ‘Die Kultur der Renaissance in Italiën’ schreef. De steeds krachtiger wordende stedelijke cultuur, al vroeg in de Middeleeuwen in Italië ontstaan, zich verzettend tegen vele maatregelen der Kerk, ook voortdurend strijdend om de rechten op de vorsten behaald te behouden en te vergroten, stempelt de 16e eeuwse beschaving tot een stadsbeschaving en geeft het aanzien aan een nieuw type mens, de burger, wiens meest in 't oog lopend kenmerk is dat zijn gedachtenwereld niet meer uitsluitend geleid wordt door de Kerk en haar voorschriften, maar die, hoe stuntelig en verward aanvankelijk, zelf denkt, zelf onderzoekt, zelf de bijbel leest en zich daarom min of meer losmaakt uit het middeleeuwse autoriteitsgeloof. Het was geen persoonlijke gril van Paus Leo X, dat hij in de grootste uitvinding van die eeuw, de boekdrukkunst (ca. 1540) een gevaar zag voor de Kerk. Vatten wij deze in wezen verwarde en tegenstrijdige tijd nog eens in het oog en trachten wij een algemeen geldend kenmerk te vinden voor de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd, overgang van landbouw- en gebonden gilden maatschappij naar vrije, stedelijke ondernemers- en kooplieden-vormen, dan geloven wij die in een streven naar autonomie op elk gebied gevonden te hebben.Ga naar eind5) Iedere autoriteit boet macht en zeggenschap in. Dit zich losmaken van middeleeuwse banden kan op vele en velerlei manieren plaats hebben. Het kan a-godsdienstige of anti-godsdienstige trekken vertonen (Rabelais), het kan de bijbel, dus Gods woord als enige on-middellijke autoriteit laten bestaan in plaats van de Kerk, (Luther, Calvijn), het kan aan de menselijke rede de hoogste, nog niet enige plaats geven in het leven (Castellio, Franck), het kan een zacht en verdraagzaam, op liefde gebaseerde combinatie trachten te vinden van gods- | |
[pagina 13]
| |
dienst en wetenschap, van moederkerk en vernieuwing (Erasmus), het kan een beetje cynisch glimlachende, beschouwende twijfel aan zekerheden ten gevolge hebben (Montaigne), het kan een bandeloos en tuchteloos individualisme, een zich niet aan God of gebod storende levensbeschouwing te zien geven (het is de tijd der condottiere's en van Cesare en Lucretia Borgia), het kan leiden tot een levensbeschouwing die zich niet bekommert om dogma's, maar die het onberoerde religieuze leven, ‘in navolging van Christus’ zonder grote vervoeringen als enig criterium voor ‘goed’ leven beschouwt (de beweging voortbouwend op de Moderne Devotie), en dan tenslotte kan de verbreking van de middeleeuwse banden, door grote armoede en onvrijheid op het platteland aangewakkerd, aanleiding geven tot een woest, niets ontziend communistisch getint godsgeloof in een eeuwig rijk van sociale rechtvaardigheid, dat met het aardse zwaard gesticht en verdedigd zal worden (de theocratie der Anabaptisten in Munster).
Had de stroming, die men met de naam Humanisme aanduidt, door de hernieuwde studie der weer ontdekte classieken, een anti-godsdienstig karakter? Over het algemeen moet het antwoord ontkennend luiden. Het is onjuist gebleken om die internationale schare van geleerden die talloze critische uitgaven der classieken bereidden, die de ‘artes liberales’ op scholen en universiteiten doceerden, die in de studie der ‘bonae litterae’ vooral die der grammatica hun levenstaak zagen en die de grondleggers zijn geworden voor onze nog voor een groot deel humanistische opvoedingslijnen, als te ongodsdienstig te beschouwen. De Christen-humanisten of bijbelse-humanisten zijn veel talrijker dan zij, die als Vives, een scherpe scheiding maken tussen theologie en filosofie. Het heidense element overheerste bij hen niet, maar de Oudheid, vooral de Romeinse Stoa werden in het Christendom gepast. Wel lag het accent bij deze geleerden niet meer op de dogmatische theologie, maar op het klare begrip, het zuiver formuleren en het wel-zeggen. De talrijke humanistische handboeken en compendia, op scholen en Universiteiten gebruikt, bewijzen wel de invloed van de ethische denkbeelden der Ouden, maar zijn niet het bewijs voor het heidense karakter van de schrijvers. Dat deze | |
[pagina 14]
| |
humanisten voorlopers waren van het opkomend Protestantisme is maar ten dele waar. De veel gebruikte handboeken, b.v. die van Valerius en Foxius geven geen aanleiding dat te geloven. Ook de critiek op de dienaren der Kerk, de spot met de misbruiken is niet typisch voor deze tijd, de middeleeuwen kennen deze spot met de onwaardige kerkdienaren in afbeeldingen en geschriften. Erasmus is geen protestant omdat hij de ‘Lof der Zotheid’ heeft geschreven. Het nieuwe dat deze humanisten brachten was dat zij de verhouding God-mens anders beschouwden, de vermogens van de menselijke geest werden hoger aangeslagen, of zoals E. Cassirer het uitdrukt: ‘Niet een nieuwe opvatting van de natuur, maar een nieuwe beschouwing van 's mensen waarde en mogendheid was de eigenlijke drijfkracht der bevrijding.’Ga naar voetnoot6) De eerste tientallen jaren van de 16e eeuw waren een tijd van vernieuwing, ook van het geloof. Maar wanneer wij de negentiende en de twintigste eeuw beschouwen, en wij zien dat een steeds groeiend getal mensen, begonnen bij de intellectuelen, nu ook tot andere bevolkingslagen zich uitbreidend, òf beslist niet godsdienstig meer is, of een vage onkerkelijke, filosofisch getinte levensbeschouwing heeft, knoopt dan deze lijn van toenemende onkerkelijkheid en ongodsdienstigheid aan bij de 16e eeuw, is met andere woorden het Protestantisme in zijn geheel genomen een uiting van de herleving van de godsdienst of is de reformatie een phase in een nog breder stroom van toenemend ongeloof aan welke autoriteit ook, die van de 16e eeuw tot op heden, steeds onderbroken, vaak onzichtbaar maar onmiskenbaar stroomt?Ga naar voetnoot7) Wij zouden dit ook als volgt kunnen stellen. In de middeleeuwen was de Kerk het centrale punt van de maatschappij, het geloof het centrale punt in het leven van den mens; in later tijden heeft de Kerk haar gebied gekregen in de maatschappij, maar is niet meer de centrale macht, het geloof heeft zijn plaats in het leven gekregen, maar daarnaast kwamen vele andere gebieden die hun eisen gingen stellen, naast de godsdienst, en de drijfveren van de menselijke handelingen liggen niet meer geheel in het religieuze gebied. Met andere woorden, de godsdienst is een onderdeel geworden van 's mensen leven en van de hem omringende maatschappij, is niet het cen- | |
[pagina 15]
| |
trum gebleven. Deze stelling, principieel gesteld en indrukwekkend bewezen door Troeltsch in zijn boekje: ‘Die Bedeutung des Protestantismus für die Entstehung der moderne Welt’ heeft velen na hem ook beziggehouden. Zijn stelling is dus: Behoren de dogmatische protestante kerken en secten, Lutheranisme, vooral Calvinisme, daar waar zij de bijbel als autoriteit in plaats van de Kerk stellen, dus gemeten aan hun autoriteitsgeloof, nog bij de middeleeuwse wereld, of moet de scheiding tussen middeleeuwen en moderne tijd liggen bij Roomse Kerk en dogmatisch Protestantisme enerzijds en ondogmatische kerken en groepen anderzijds. De verschillen in formele dogma's waardoor Calvinisten tegenover de Roomse leer staan, en het verschil in autoriteit, Kerk tegenover Bijbel, blijken wel geleid te hebben tot de felste strijd, maar vanuit een breder gezichtspunt behoren beide, omdat zij autoriteitsgeloven bleven, bij elkaar. De scheiding tussen middeleeuwen en moderne tijd loopt niet tussen dogmatisch Protestantisme en Rooms-Katholieke Kerk, maar tussen autoriteitsgeloof en ondogmatisch Christendom, Humanisme en hoe men de ‘Stiefkinderen van het Christendom’ noemen wil. Deze stelling komt ons in het algemeen juist voor, en daar waar Franck, Castellio, Erasmus, Coornhert, Schwenckfeld, Socini en de talloze andere bijfiguren der 16e eeuw het geloof ondogmatisch beleden hebben en de ratio, ook juist in het geloof, hebben ingeschakeld, daar waar zij de mens als een vrij-willig wezen hebben beschouwd en het wezensverschil tussen schepper en schepsel hebben ontkend, dan ligt tussen hen en de dogmatische kerken de grote scheidslijn tussen middeleeuwen en moderne wereld. De tegenwerping zal gemaakt worden dat het toch juist de Calvinisten zijn geweest met hun logische ‘Institutio religionis Christianae’ die het felst de middeleeuwse kerk bestreden hebben; dat zij het principieelst voor nationale onafhankelijkheid gestreden hebben; dat zij toch door het verbreken van de middeleeuwse opvattingen over de rente de opkomende kooplieden en ondernemers een morele fundering hebben gegeven die zij in de tijden daarvoor misten, en tenslotte dat zij toch een volksgroep zijn gebleven die door krachtige, weinig opportunistische | |
[pagina 16]
| |
houding zijn blijven behoren tot de ruggegraat van ons volk. Geen van deze argumenten is onjuist, maar toch houden zij in groot verband gezien geen steek. Het is een maatschappelijk en psychologisch feit dat de felste bestrijding van een groep komt uit het kamp van hen, die er vanuit een andere gezichtshoek gezien het dichtst bijstaan. Het Calvinisme heeft nationaal besef ontwikkeld, maar het besef voor een staat waar de wereldlijke overheid afhankelijk moest zijn van de kerkelijke autoriteiten (vgl. Genève), en waar dat niet zo is geworden, liggen de oorzaken bij de weerstand van andere groepen. Wel is waar stond Calvijn niet op middeleeuws standpunt in zake de rente, maar de grote ondernemers en kooplieden die de godsdienstige verdraagzaamheid nodig hadden in het belang van hun onderneming, behoorden bijna nooit tot de ‘onwereldse’ Calvinisten. Tenslotte, krachtig is deze volksgroep wel geweest, is zij nog, maar dan toch een kracht die in de meeste opzichten conservatief is geweest, dus een remmende kracht, en alleen waar remmen nodig waren en zijn, een positieve kracht. Alle grote overwinningen op geestelijk gebied, waarvan ik alleen de verdraagzaamheid op godsdienstig terrein wil noemen, die weer een onderdeel is van een brede stroom, de opkomst van het besef der menselijke waardigheid (de mens op zichzelf iets waardevols) is volledig buiten het Calvinisme om gegroeid en heeft pas in voortdurende strijd met deze profetische openbaringsgodsdienst haar terrein veroverd. Pas toen de maatschappij zo werd dat geloofsdwang, door het grote aantal ‘ketters’ niet meer vol te houden was, is de formele verdraagzaamheid, buiten haar wil gegroeid, ook in de dogmatische kerken aanvaard. Juist deze in de 16e eeuw opkomende tolerantie op godsdienstig gebied, waarvan Castellio en Coornhert, Erasmus, Franck en Schwenckfeld voorvechters zijn geweest, komt ons voor een zuiver criterium te zijn voor het ‘moderne’ tegenover het ‘oude’. Daar waar het goddelijke werd ‘vermenselijkt’ en ‘verwereldlijkt’, waar de objectieve openbaring plaats moet maken voor een persoonlijk geloof, waarin onze rede zegt dat wij mensen niet uit kunnen maken wat de ware leer is, daar ligt de scheiding tussen de verdraagzamen en de onverdraagzamen.Ga naar eind8) Zoals Troeltsch zegt: ‘An Stelle der Göttlichen Infallibilität und kirchlichen | |
[pagina t.o. 16]
| |
Inname van Tunis door Karel V (1535). No. 7. Uit een serie etsen van D.V. Coornhert. (Verz. Dr. J.C.J. Bierens de Haan, Amsterdam.)
| |
[pagina 17]
| |
Intoleranz tritt notwendig die menschliche Relativität und Toleranz’.Ga naar eind9) De mensenliefde en, enger begrip, het besef der menselijke waardigheid kon pas ontstaan toen men de dogmatische obstakels die tussen God en mens een onoverbrugbare kloof hadden gemaakt, had verwijderd. Deze vermenselijking van het geloof en de daarmee gepaard gaande verdraagzaamheid is het belangrijkste goed dat de 16e eeuw aan later tijden heeft geschonken. * * * Wanneer wij de cirkel nauwer trekken en onze blik richten op de Nederlanden ongeveer in de tijd dat Coornhert geboren werd en opgroeide, dan zien wij hetzelfde veelzijdige, bont gekleurde, soms onheilspellende beeld als in Europa, alleen in miniatuur. De beschaving was veel minder dan nu aan de landsgrenzen gebonden. De humanisten hadden contact met elkaar door middel van het Latijn, van een nationaal besef, van een culturele rivaliteit was nog nauwelijks sprake.
Karel V is bezig om de onafhankelijke kleine vorsten onder de Bourgondische heerschappij te brengen. Het Sticht, Gelre en Friesland gehoorzamen hem niet, en deze gewestelijke potentaten weten zich, met behulp van Karel's groten vijand Frans I van Frankrijk, langer of korter tijd te verzetten tegen het Bourgondisch absolutisme. In 1524 verwerft Karel het op eigen vrijheid gestelde Friesland, in 1528 Utrecht en Overijsel, in 1536 Groningen en Drente en pas in 1543, nadat Karel persoonlijk daarvoor uit Spanje was overgekomen, moest Willem van Kleef, die het verzet van Karel van Gelre weer had opgevat met zijn plunderende ‘condottiere’ Maarten van Rossum, het taaie verzet beëindigen. De plundertochten van Maarten van Rossum zijn bewijzen van het laatste wanhopige verzet van een middeleeuws particularisme dat tegen het opkomende Bourgondische absolutisme moest ten onder gaan. Hoe weinig kwam de voorspelling van Erasmus, in 1517 gedaan, uit. Een gouden eeuw verwachtte hij, met een opbloei van vroomheid en rechtschapenheid, een herleving van de ‘bonae litterae’ en de wetenschap en hoe zou de werkelijkheid worden? Oorlogen, ketterverbrandingen, opstanden, plunderingen, onveiligheid en groeiende tegenstellingen allerwegen. De beweging van critiek, | |
[pagina 18]
| |
die zich na lange voorgeschiedenis kristalliseerde in Luther's daad van 1517, was het begin van een crisis op alle gebieden, die vrede, vroomheid en rechtschapenheid begroeven onder een stroom van geweld. Maar voor enkele bevoorrechten kwam Erasmus' voorspelling uit. De hervormingsbeweging gaat in de Nederlanden haar gang, voor een deel buiten Luther om, voor een deel bestond zij al vóór Luther. Velen lazen de bijbel in de landstaal (in 1524 is er al een uitgave, in acht jaar tijd zijn er vijf-en-twintig), en in kleine bijeenkomsten, conventikels genoemd, bespreken de gelovigen de problemen die zich bij de bijbellezingen voordoen. Dit voor een deel in voortzetting van de beweging der ‘Moderne Devotie’, die voorgegaan door mannen als Geert Groote, Wessel Gansfort en Agricola, zoveel heeft bijgedragen tot de opkomst van het Protestantisme en eveneens tot de herleving van het Rooms-Katholieke geloof. Er was veel en gerechte critiek op de misbruiken van hoge en lage kerkdienaren; dit primitieve critiek element mag men niet verwaarlozen bij het beginnend Protestantisme. De critiek ging zo ver dat vele eenvoudige vromen, daarin vaak voorgegaan door zuiver gebleven, meestal lage geestelijken, volledig ongehoorzaam werden aan de in weelde en tuchteloosheid levende hoge kerkdienaren. Het is den gewonen mens nu eenmaal niet gegeven om boven de beschouwingswijze: ‘aan de vruchten kent men de boom’ uit te komen en voor een deel heeft hij daar ook gelijk aan. Er smeulde dus een aanvankelijk Protestantisme in de Nederlanden (van ouds een land van ‘ketters’), een ondergrond waarop de snel om zich heengrijpende beweging welig kon tieren. Vele critische geschriften werden met gretigheid gelezen, en dit kon te eerder omdat het aantal analphabeten, vooral in de steden, verrassend klein was. Al in 1504 had Erasmus in zijn ‘Enchiridion militis Christiani’ een terug naar de bijbel gepropageerd, een stem die in de Nederlanden door velen is vernomen. En dan, in 1521, was de mystieke ‘Theologia Deutsch’, een niet veel minder beroemd boekje dan de ‘Navolging van Christus’ in het Nederlands vertaald, onder de titel: ‘een Duitsche theologie’, en in dat zelfde jaar verschenen de geschriften van Wessel Gansfort in Wittenberg; verschenen de ‘Loci communes’ | |
[pagina 19]
| |
van Melanchton en ondanks een censuur, al in 1524 bevolen, gaat men door met het lezen van de geschriften, die allen de nieuwe tijd aankondigen en mede vormen. De reactie laat niet op zich wachten. Uit de eerste Protestanten in de Nederlanden, nog aangeduid met de naam ‘Sacramentisten’ of ‘Evangelischen’, een grote groep, die zonder officiële voorgangers de bijbel bestudeerde en een ingetogen en vroom leven leidde, komen de eerste martelaren voor het geloof, door een leken-inquisiteur veroordeeld. In 1523 waren twee ketters in de Zuidelijke Nederlanden gedood, in 1525 werd Jan de Bakker, in 1527 Wendelmoet Claesdochter verbrand. In 1522 wordt de humanist Hinne Rode, rector van de Hieronymusschool ‘propter Lutherum’ (om Luther) uit zijn ambt gezet. Na 1530 gaan deze Sacramentisten, die plotseling verdwenen lijken te zijn, over tot een nieuw protestante stroom, het Anabaptisme, dat, ontstaan in Zürich omstreeks 1523 tegen Zwingli, juist in onze streken veel aanhang verwierf. Zij onderscheidden zich van de andere Protestanten door de doop op later leeftijd (de bejaarddoop) en hun afkeer van het kerk stichten en een eis tot absolute scheiding van Kerk en Staat. Door hun ondogmatische, liefderijke gezindheid vonden hun denkbeelden in het land van de kloosters der Moderne Devotie-beweging vruchtbare grond. Het is een moeilijk, vooral ingewikkeld sociaal probleem hoe deze vredelievende secte der Wederdopers, voortdurend vervolgd door Roomsen, Lutheranen en Zwinglianen gekomen zijn tot hun revolutionaire, chiliastische denkbeelden, die geleid en aangewakkerd door fervente extremisten als Melchior Hoffmann, Jan van Leiden en Jan Matthijs, in Munster een Godsrijk wilden stichten en dit ook met het zwaard hebben getracht. Luther en Melanchton hadden de lage klassen van de bevolking gedesillusioneerd, deze wendden zich tot de Anabaptisten, die in hun optreden tegen de civiele magistraat deze beschuldigden niet ‘christelijk’ te regeren. Zelfs de bijbel zou in het duizendjarig Godsrijk op voorstel van Knipperdollinck worden afgeschaft. De Anabaptisten-troepen, opgesloten in Munster, hadden hulp nodig en talloze Wederdopers uit de Nederlanden wilden hulp bieden. Zo trokken zij in 1534 met achterlating of na verkoop | |
[pagina 20]
| |
van have en goed bij duizenden weg om naar Munster te gaan. De meesten werden opgevangen, geraakten in gevangenschap en kwamen nooit in Munster aan. Lange tijd is nodig geweest, na de val van Munster in 1535, vóór de latere Doopsgezinden de smet van revolutionaire oproerstokerij van hun naam hadden verwijderd. Nog in 1577, waar Prins Willem in de Dopers rustige burgers ziet, waarschuwt Marnix hem voor deze gevaarlijke dwepers, gevaarlijk omdat zij de burgerlijke eed weigeren af te leggen. Een staaltje van deze verdwaasden gaf de opstand der naaktlopers en zwaardlopers in Amsterdam te zien. Talloze Anabaptisten werden verbrand of levend begraven, de inquisitie deed zijn bloedig werk.Ga naar eind10) Bij de gilden, kenmerkend voor het economische leven van de middeleeuwse maatschappij (geen concurrentie, regeling van prijzen, arbeidsduur, kwaliteit; monopolisering, en ‘gerechte prijs’) hoort ten dele het culturele complement der rederijkerskamers. In deze verenigingen van handwerkslieden, dus meestal burgers, werden de ‘bonae litterae’ ook beoefend. De kunst van het verzen maken, vooral van het wel-zeggen werd er geleerd. De kunstige rijmschema's en ingewikkelde zinswendingen, ook een geleerd en geleend jargon golden bij deze formalistische amateurs als criterium van schoonheid. Toch waren zij in hun pogingen om de rhetoriek te beoefenen veelal ook Renaissancisten, n.l. daar waar de Renaissance identiek is met woordkunst. Al spoedig zien wij dat ook in de rederijkerskamers het beginnend Protestantisme gaat doorsijpelen. In de refreinen van Jan van Stijevoort (1524), in de Souterliedekens en in tal van andere refreinenbundels uit die tijd is de critiek op de Moederkerk al zeer duidelijk.Ga naar eind11) In de toneelstukken gaat het individu een rol spelen, aanvankelijk nog verborgen in de allegorie, maar de critiek is zo duidelijk, dat alle stukken die op het beroemde landjuweel van Gent (1539) werden gespeeld (vlak voor de heldhaftige, tragische poging om zich als stad te verzetten tegen Karel V) een protestante geest ademen. Ook in de voor ons weinig fijne, maar vaak zeer humoristische 16e eeuwse kluchten zijn het meestal de kerkdienaren ten koste van wie men zich vermaakt. In de felheid waarmede de begaafde Anna Bijns van leer trekt in haar refreinen (1528) tegen de | |
[pagina 21]
| |
Lutheranen voelt men hoe zeer zij zich geërgerd moet hebben aan het groeiende Protestantisme om haar heen. Bij deze turbulente godsdienstige en culturele maatschappelijke laag hoorde een even dynamische ondergrond. Ook in de economische structuur grote veranderingen. De gesloten gildenmaatschappij wordt doorbroken, niet alleen door de steeds talrijker en rijker wordende kooplieden (dus zij die niet zelf de waren in 't klein verkochten), maar ook door de groeiende industrie, dus door een beginnende klasse van ondernemers die, aanvankelijk op het platteland, later ook in de steden ondernemingen stichtten waar werklieden voor een schamel loon arbeidden, meestal in huis (huisindustrie), soms ook in werkplaatsen. De ‘Ordre op de buitennering’ van 1531, gericht tegen de opkomende ‘vrije’ industrie geeft een heldere kijk op deze verwarde strijd die het opkomend industriële kapitalisme heeft moeten voeren tegen de monopoliserende gilden. Een gevolg was het ontstaan van een arbeidersstand, een proletariaat. Van hun land verjaagde boeren, wier akkers door oorlogen of plunderende benden waren verwoest, zochten een bestaan in het werk voor deze ondernemers. Deze nieuwe klasse, waar zich bij aansloot een groot aantal werkloze zeelieden, die in verband met de in verval zijnde Hanzesteden brodeloos waren geworden, leefden voortdurend aan de rand van de absolute armoede. Werkeloosheid was schering en inslag, verzekeringen bestonden er niet en grote massa's ‘lediggangers’ leefden als paupers van de ene dag op de andere, bedelend, stelend, stropend, a-moreel en zonder hoop op een beter bestaan, waar toch de galg, de gevangenis, op zijn best het ziekenhuis of het armenhuis wachtte aan het einde van hun misdeelde leven. Voeg hierbij dat van ca. 1520 tot ca. 1560 de prijzen van levensmiddelen en verbruiksartikelen, mede door de grote stroom zilver die uit de Spaanse wingewesten over Europa begon te vloeien, ongeveer drie maal zo hoog werden, dat er grote troepen afgedankte huursoldaten, vrijgelaten ‘galei-boeven’ en andere gebrandmerkte misdadigers zonder kans op reclassering, het platteland onveilig maakten, dan kan men zich een voorstelling maken wat een gesel de armoede geweest moet zijn in een tijd, die toch al door pest, overstromingen, brand en andere ‘natuurrampen’ werd bezocht. | |
[pagina 22]
| |
‘O, rijke Here God, wat is doch ons arme landlui haar leven.
Vindt men doch wel van ellendiger tijden dingen beschreven?’
roept Bouwen uit in van Hout's ‘Loterijspel’.Ga naar eind12)
Het in 1525 verschenen boek ‘De Subventione pauperum’ van de Spaanse humanist Ludovicus Vives, waarin voor het eerst over staats-armenzorg wordt gesproken, geeft ons een beeld van de plaag der armoede. Zeker, de vaak aangehaalde woorden van Ulrich van Hutten, waar hij zegt dat het een lust is om te leven, dat de kunsten en wetenschappen bloeien, geven de ruime en zuivere sfeer aan van het leven der intellectuelen, maar dan toch ook alleen van hen. Daaronder leefden de namelozen in nameloos leed. Juist daarom is het moeilijk om zich een beeld te vormen van deze jaren. Aan de hoven van vorsten en bisschoppen leefden en werkten de humanisten, ongestoord door deze onderstroom. Geldenhauer, Hegius, Murmellius, Hinne Rode, Gnapheus, Hoen en vele anderen drukken wel een stempel op deze jaren, maar dat is maar één facet van de in wezen veelzijdige en roerige tijd. In 1520 verschijnt het ‘Bataven-eiland’ van Geldenhauer, waarin een zwakke klank van nationaal besef wordt gehoord.Ga naar eind13) De ‘Ketter-kroniek’ van Sebastiaan Franck, de ‘Konkursver-walter des Mittelalters’ zoals Stadelmann hem noemt, verschijnt in 1531.Ga naar eind14) In 1532 zien de bekentenissen van den beroemden Paracelsus het licht. Jean Gossaert de Mabuse heeft vóór 1533 zijn treffende schilderijen al voltooid, Jan van Scorel, ‘den Lanteerndrager en straetmaker onser Consten’, zoals van Mander hem noemt, werkt aan zijn heldere en diepzinnige schilderstukken en de geniale Lucas van Leiden, leerling van de grote Italianen, is dan al gestorven, evenals Albrecht Dürer, wiens ongekende en voor ons nog vaak zo raadselachtige etsen en tekeningen een in zuiverheid van aandachtige visie onovertroffen grootheid bezitten. De aandacht voor de natuur, niet alleen als stoffering maar om zichzelve, ontstaat. Dit alles heeft de jonge Dirck Volckertszoon Coornhert in zijn jeugd gezien, gehoord, beleefd en gelezen of, voorzichtiger, heeft hij kunnen horen, zien of lezen en dit alles moet zijn geest gevormd hebben. Hij is een persoonlijkheid die, hoe harmonisch ook, juist uit een groot aantal tegenstrijdige elementen uit oude | |
[pagina 23]
| |
en nieuwe wereld is opgebouwd. Eenzijdigheid en rechtlijnigheid mogen eigenschappen zijn die in later tijd bewondering zijn gaan wekken, de veelzijdigheid is een ideaal en ook een werkelijkheid in deze overgangstijd van middeleeuwen naar nieuwe tijd. Vóór alles is Coornhert een burger. Bijna alle elementen hier besproken, vinden wij bij hem terug; zin voor vrijheid, critische zin, verdraagzaamheid, individualisme gebonden door sociaal verantwoordelijkheidsgevoel, werklust, menselijke vroomheid, harmonische rust, helderheid en gerechtvaardigd zelfgevoel kenmerken de burgers der Nederlanden, kenmerken ook den man wiens leven en denkbeelden wij nader zullen beschouwen. |
|