Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
Besluit.Men kan uit dit werk besluiten, dat Holland, gedurende de vijf jaren, waarvan de gebeurtenissen alhier beschreven zijn, de verwonderlijkste inspanning van krachten heeft gedaan. Dat lodewijk op den troon juist datgene wenschte te zijn, hetgeen de keizer hem verweet niet te zijn, de middeloorzaak, die de belangen van Frankrijk met die van Holland moest overeenbrengen. (Zieden brief uit Trianon van 21 December 1809.) Hij verfoeide den oorlog, waarvan hij het doel niet begreep voor wezens van zulk eenen korten leeftijd, als wij menschen zijn, en wier aanwezen zoo onzeker, zoo broos is. Hij had eenen onoverwinnelijken afkeer voor de gevolgen van dit even zoo wreede als onzinnige spel, door hetwelk duizenden van menschen, die elkander geheel onbekend zijn, zich vereenigen, en dikwerf uit geheel tegenovergestelde deelen der wereld zich bijeen verzamelen, met het eenige oogmerk, om te moorden. Wanneer hij genoodzaakt werd, om toe te stemmen, dat eene wettige verdediging den oorlog onver- | |
[pagina 301]
| |
mijdelijk maakte, zoo beschouwde hij dezelve niet te min als eene afgrijsselijke zaak. Met dat al was hij militair tot op zijn 27ste jaar. Hij was bij een aantal veldstagen en gevechten tegenwoordig. Hij betoonde moed en ijver te bezitten en was zeer verknocht aan zijne pligten. Doch hij was niet eenmaal aanschouwer van een slagveld, zonder dat zijne rede en zijn hart allergevoeligst werden aangedaan op het gezigt van zoo veel vergoten bloed en zoo vele verminkte menschelijke ligchamen. Toen hij in 1810 afstand van de kroon deed, was dit niet omdat hij zich vermoeid gevoelde, niet omdat hij eenen tegenzin in de regering had gekregen, zelfs niet uit wijsgeerige overdenkingen, maar uit overtuiging en uit pligt, en voornamelijk uit genegenheid voor de Hollanders; veelligt dreef hij zijne langmoedigheid en zelfverloochening te ver. Waarschijnlijk zouden anderen, in zijne plaats geweest zijnde, in 1810 eene andere partij hebben gekozen, dat zij Holland onder water zouden hebben gezet, deszelfs inwoners zouden hebben gewapend, en daardoor het teeken van eenen algemeenen opstand der volken tegen Frankrijk zouden gegeven hebben. Dit deed hij niet. Hij wilde zelfs niet, dat Holland ook zonder hem tot dat uiterste zoude komen. Hij meende, dat wanneer het klaarblijkelijk is, dat de Staat en de burgers, door zulk eenen wanhopenden wederstand te bieden, onmisbaar verloren moeten gaan, en dan geenen anderen roem voor een Gouvernement bestaat, dan zoodanig | |
[pagina 302]
| |
een uiterste, tot welk eenen prijs het dan ook zoude mogen zijn, te verhoeden. Ondertusschen, toen hij, eenige dagen voor dat hij afstand van de kroon deed, zich te Haarlem bevond, kwam hij in verzoeking, om eene wanhopende verdediging te doen, en dezelve tot het uiterste vol te houden; hij wilde zich alleen met de orde van het legioen van eer versieren, de Franschen, die in zijnen dienst waren, vrijheid in hun gedrag laten, en na den afloop van zulk eene verdediging zich stontelijk naar Frankrijk begevend, met verachting van alles, wat hem zoude kunnen overkomen. Doch buiten en behalve de belangrijke overweging, waarvan wij hierboven gesproken hebben, waren er nog twee, welke hem van gedachten deden veranderen: 1o. Holland zoude dan voor altijd deszelfs naam en staatkundig aanwezen en alle hoop, om dezelve te herkrijgen, verloren hebben. De eerste kanonschoot gaf aan Frankrijk het regt, om het zich toe te eigenen. 2o. Hij moest dan in verbond treden met de vijanden van Frankrijk, hetgeen gelijk stond aan eene onderwerping aan diezelfde vijanden, wanneer men zich aan eene sterkere magt, dan men zelfs is, verbindt, en dezelve bij zich toelaat, en daardoor erkent, dat men zich zonder derzelver medehulp niet kan verdedigen, dan is dit niet anders als eene volkomene onderwerping. Om alles te vereenigen, moest men geheel onzijdig hebben kunnen zijn, of wel de noodige magt bezitten, om aan alles wederstand te kunnen bieden. | |
[pagina 303]
| |
Men heeft ongetwijfeld de volgende woorden in de acte van afstand opgemerkt: Er zijn nog andere beweegredenen, even gebiedende, die ik moet zwijgen, doch die men gemakkelijk zal kunnen gissen. Deze zinsnede beteekende, dat er op dien oogenblik geene mogelijkheid meer bestond, om zich te verdedigen; men zoude slehts eenige kanonschoten hebben kunnen doen voor de leus, doch dit zoude aan Frankrijk het regt der overwinning toegekend hebben voor het vermaak van eenig kruid te hebben verschoten. Hetzij men hem beschouwt bij den keizerlijken troon, hetzij op den troon van Holland, hetzij in zijne ballingschap, kende lodewijk nimmer iets anders dan de ongelukken en de onaangenaamheden van den stand, waarin hij geplaatst was: zonder eenige inwendige schadevergoeding, zonder vriend, zonder gezelschap, zonder eenig steunpunt. Ondertusschen de onaangenaamste oogenblikken van zijn leven, tot aan de tweede maal, dat hij zijn land moest verlaten, den 31sten Maart 1814; eene omstandigheid, waarvan al het smartelijke niet te beschrijven is, doch dat alleen begrepen kan worden door hem, die een Fransch hart in den boezem draagt en die het gevoel van eenen vader bezitGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 304]
| |
waren alleen in betrekking met Holland. De eerste, toen hij te Parijs, in het jaar 1810, moest kapituleeren, om zijne vrijheid te verkrijgen en weder naar Holland terug te keeren; de tweede, toen hij den troon en zijnen zoon moest verlaten, om in ballingschap en in een vreemd en meestal vijandelijk land rond te zwerven, en de derde, eindelijk, toen hij, in 1814, in Frankrijk terug was gekomen, en aldaar Hollanders ontmoette, die, zijnen toestand niet kennende, hem konden beschouwen als de oorzaak, dat zij in een vreemd land waren overgebragt; terwijl hij, van zijnen kant, zich konde beklagen, dat zij zijnen afstand van den troon, en den minderjarigen koning, dien hij hun gegeven had, niet hadden gehandhaafd. Wanneer lodewijk niet het best mogelijke gedaan heeft, zoo heeft hij voor het minst altijd dat edele doel beoogd. Zijne geliefkoosde spreuk was altijd die van de orde, die hij in den jare 1806 in Holland oprigtte: Doe wel en zie niet om. Doch hoe moeijelijk is dikwijls de volkomene vervulling onzer pligten. Vooreerst moet men, en dit is niet de gemakkelijkste taak, zijne wezenlijke plig- | |
[pagina 305]
| |
ten kennen; men heeft dan niet alleen met de ons in den weg staande hindernissen te worstelen, maar bovendien nog alle zijdelingsche hinderpalen, die ons van den regten weg kunnen leiden, ter zijde te stellen. - Men moet zijne inwendige opwellingen bestrijden, zijne driften beteugelen, de beguichelingen, de vooroordeelen, die onze pligten zoo dikwerf in den weg staan, uit den weg weten te ruimen. Hoedanig het ook zij, men geloofde, dat Holland in het jaar 1806 verloren was, en ondertusschen het wist de middelen te vinden, om zich staande te houden. Elk jaar voerde eene crisis te meer met zich, en ondertusschen heeft Holland vijf malen onder zijne regering over de grootste gevaren gezegepraald. Eindelijk, toen in 1810 het geweld hem in zijne laatste verschansing aanrandde, had hij genoeg koelbloedigheid, voorziening en gehechtheid voor zijn volk, om alles zoodanig te regelen, dat, in weerwil van een onwederstaanbaar geweld, het land zijne regten ongeschonden konde bewaren. - Het was tot nadeel van lodewijk, dit is waar, doch ook alleen tot zijn nadeel. Zoo als hij het voorzien had, Holland hernam zijne vrijheid bij den eersten gunstigen oogenblik, die zich in 1813 aanbood. Hij had niets gemeens met deze gebeurtenis, en bij zoude wel gewenscht hebben, dat de Hollandsche natie, bij deze gelegenheid, iets gezegd had ter goedkeuring van zijn Gouvernement; doch hij ver- | |
[pagina 306]
| |
heugt zich daarom niet minder met al zijn hart over het geluk van Holland. Wat beteekent het ook, of hij, dan wel een ander de stichter van het geluk is, dat hij zoo gaarne aan Holland zoude hebben doen genieten, want zijne wenschen zijn immers te dezen aanzien vervuld? Hij zal nimmer onverschillig kunnen zijn ten opzigte van een volk, aan hetwelk hij steeds zijne dierbaarste zorgen, gedurende het beste gedeelte zijner levensloop, heeft gewijd, en welks geluk steeds het doel zijner vurigste wenschen, zoo lang als hij leeft, zal uitmaken. |
|