Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |||||||
delen. In het begin van Junij verliet de Fransche Minister Amsterdam, zoo als de keizer bij zijnen brief van den 23sten Mei gedreigd had, en hij liet zijnen Secretaris van Legatie, den Heer serrurier als Chargé d'affaires achter. Om dezen tijd deed de commissie, die benoemd was, om de door de overstrooming van het voorgaande jaar veroorzaakten schaden te onderzoeken, verslag van derzelver bevinding. De schade werd berekend op ƒ5,706,123, meer dan elf millioenen franken. Het Wetgevend Ligchaam verloor nu acht leden, welke zitting hadden voor die landen, die Frankrijk aan Holland ontnomen had, namelijk vier voor Braband, twee voor Zeeland, en twee voor de distrikten van de Maas. De Advocaat asser, een Jood, werd tot Auditeur bij den Staatsraad benoemd. De eerste en tweede finantieele rekeningen, namelijk over de jaren 1807 en 1808, werden den koning aangeboden, en door het hof van rekeningen goedgekeurd. De algemeene, en volkomene rekening van de vrijwillige giften voor de stad Leiden en voor de overstroomingen, werden met de namen van de gevers gedrukt en uitgegeten, opdat elk een zoude kunnen zien, welk gebruik er van zijne gift gemaakt was, en daardoor zoude aangemoedigd worden, om bij de eerste gelegenheid zijne edelmoedigheid te hernieuwen. De Kapitein Generaal der gardes, de Heer travers, werd benoemd tot Baron van Jever. | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
Op den 15den ontving de koning het corps diplomatiek, en bij deze gelegenheid werden hem door den Minister van Buitenlandsche zaken, den Generaal Graaf van lowenhielm, kamerheer en bevelhebber der gardes te paard van den koning van Zweden, en den Colonel lowenhielm, zijnen broeder, aangeboden. Thans zijn wij eindelijk gekomen aan den oogenblik van den afstand des troons, of om beter te zeggen aan het einde der ontknooping, welke eenige maanden vroeger te Parijs reeds begonnen was. Sedert de terugkomst des konings, en de beroering van Holland, had men onophoudelijk voorwendsels gezocht, om Holland geheel en al van de lijst der natien te kunnen uitwisschen. Steeds bezigde men dezelfde Staatkunde, men was gematigd, wanneer Holland zich in bezwarende omstandigheden bevond; doch zoodra als het zich een weinig begon te verheffen, en deszelfs Gouvernement daartoe de geschikte maatregelen aanwendde, viel men het op alle mogelijke wijzen aan. Elken dag werden den koning nieuwe vorderingen voorgelegd. Van den 1sten Junij af aan hadden de Fransche douaniers zich in de nabijheid van Amsterdam gevestigd, om aldaar de wet op de blokkade te doen uitvoeren. Onderscheidene malen beproefden zij zelfs, om zich in Amsterdam of aan de kusten van de Zuiderzee te vestigen, doch zij werden telkens afgewezen, dewijl dit tegenstrijdig aan het traktaat was. Eenige menschen, die men op Hollandsch grond- | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
gebied, in weerwil van de wet des lands en van het traktaat had gearresteerd, werden door den koning in vrijheid gesteld. Hierdoor vermeerderden de klagten en de beschuldigingen van de zijde van Frankrijk tegen Holland. Men plaaste in de Fransche papieren, dat de Engelsche krijgsgevangenen, die bij Heppens aan land waren gekomen, verklaard hadden, dat men, voor dat de kusten van Holland door de Fransche troepen bezet waren, zonder eenige verhindering de Engelsche koopmanschappen aldaar aan land bragt. Ondertusschen was de hoofdstad geblokkeerd door de Fransche troepen, die van dag tot dag te Utrecht vermeerderden; tegen het midden van Junij kreeg men berigt, dat het Fransch hoofdkwartier naar Rotterdam verplaatst was, en dat eene linie douaniers, door troepen ondersteund, de hoofdstad naderde. De koning vroeg hieromtrent, op de levendigste wijze, eene opheldering aan den Franschen Chargé d'Affaires, den Heer serrurier. Zie hier het antwoord, dat deze den 16den Junij, daarop aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, den Heer roëll, gaf: ‘Mijnheer! gij verlangt, dat ik u, op eene officieele wijze, zal herhalen, hetgeen ik u gisteren mondeling gezegd heb. Ik heb dus de eer uwe Excellentie te zeggen, dat Zijne Majesteit de keizer en koning, vernomen hebbende, dat men in den waan is, dat hij een garnizoen in de stad Amsterdam zal leggen mij gelast heeft, om zulks te ontkennen, en te verklaren, dat hij er niet aan denkt, om deze hoofdstad te doen bezetten, | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
doch dat dezelve mij tevens heeft opgedragen, om te verklaren, dat zoo men in Holland de minste oorlogstoerustingen maakte, dezelve niet anders dan als eene beleediging voor Frankrijk zullen kunnen worden aangezien; dat ik in zoodanig geval bevel heb, om paspoorten te vragen en Holland te verlaten, en eindelijk, dat elke vijandelijke houding, en alles, wat de waardigheid van het Fransche rijk zoude kunnen beleedigen, als eene oorlogsverklaring zal worden beschouwd. Zijne Majesteit gelast mij tevens, om als nog aan te dringen op de voldoening wegens den hoon, aan hoogtstderzelver Ambassadeur aangedaan, en te verklaren, dat eene onvolledige genoegdoening haar niet te vreden zal stellen, dat hoogstdezelve deze genoegdoening volkomen vordert, en dat zonder dit de Koning van Holland voor altijd van Zijne Majesteits bescherming en vriendschap zal moeten afzien.’ Op deze wijze maakte men misbruik van de onveranderlijke gesteldheid, die de koning voor Frankrijk en deszelfs naam koesterde, hij moest den bitteren kelk tot aan den bodem toe uitdrinken; men wilde hem zigtbaar noodzaken, om zich tegen Frankrijk te verklaren en zich met deszelfs vijanden te verbinden - deze was de laatste toevlugt, die men hem overliet. De Minister van Justitie en Politie nam de volgende maatregelen: ‘Daar alle pogingen, om hem of hen te ontdekken, die zich, volgens de officieele kennisge- | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
ving van de Fransche legatie, hebben schuldig gemaakt aan eene grove beleediging, aan eenen der in liverei gekleedde bedienden van Zijne Excellentie den Ambassadeur, en wel op den 13den Mei van dit jaar, omstreeks twee ure van den achtermiddag, in de nabijheid van de Nieuwe Kerk alhier, te ontdekken, tot nog toe geheel vruchteloos zijn geweest. En daar het buiten allen twijfel is, dat beleedigingen, die aan personen, welke tot eene vreemde ambassade behooren, nog te meer misdadig zijn, dewijl zij niet alleen, even als alle anderen, de publieke rust en veiligheid kunnen storen in de plaats, waar dezelve gebeuren, maar dat dezelve ook beschouwd kunnen worden als honende voor de Mogendheid, aan welker legatie zoodanige personen behooren, en daardoor nog te meer onaangename gevolgen na zich zouden kunnen slepen.’ ‘Uit dien hoofde biedt de Minister van Justitie en Politie, als daartoe bijzonderlijk gemagtigd zijnde, eene belooning van duizend ducatons aan, voor hem, die den dader of de daders van bovengemelde daadzaak zullen doen kennen, zoodanig, dat zij in handen der Justitie komen en van hunne misdaad overtuigd worden; de naam van den aanbrenger zal verzwegen worden, wanneer deze zulks mogt verlangen.’ ‘De Minister voornoemd geeft bovendien, op last des konings, te kennen, de ontevredenheid en de verontwaardiging, die Zijne Majesteit ge- | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
voeld wegens het gebeurde, en welke ontevredenheid des te grooter is, uit hoofde van de waarde, die Hoogstdezelve hecht aan de vriendschap en de welwillendheid van haren doorluchtigen broeder, en aldus alles wil voorkomen wat onaangenaam zoude kunnen zijn aan Zijne keizerlijke en koninklijke Majesteit.’ ‘De Minister maakt tevens van deze gelegenheid gebruik, om elk en een iegelijk te waarschuwen en aan te manen, ten einde zich zorgvuldig te onthouden, hetzij door woorden of door daden, iets in het minste te doen, hetwelk eenige beleediging of hoon zoude kunnen veroorzaken aan personen, welke tot vreemde legatien behooren, op poene van gestraft te zullen worden naar exigentie van zaken en volgens al de gestrengheid der wetten.’ ‘Amsterdam, den 17den Junij 1810.’ De koning zag dagelijks meer en meer den beslissenden oogenblik naderen, doch hij bleef voortgaan met voor de inwendige administratie te waken, er werden voor zes millioenen gulden aan briefjes gecreëerd, welke, bij anticipatie, op onderscheidene indirecte belastingen waren gevestigd. Deze briefjes dienden, om de quartalen der pensioenen en andere tractementen, die met het einde der maanden zouden vervallen, te betalen. Hij stond een octrooi en previlegie voor vijftien jaren toe aan andries nieters, eenen smid, welke | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
eenen wagenas had uitgevonden, dien men, naar verkiezing, konde verkorten en verlengen. Hij benoemde den Heer m.a. van dedem tot Minister-Plenipotentiaris bij het hof van Napels; den Graaf j.c. van bijland bij dat van Cassel en den Baron van spaan van voorstonde, als Ambassadeur naar Munich. Op den 26sten Junij deed de Minister van Marine en Colonien het volgende rapport: ‘Sire! ik haast mij, om Uwe Majesteit te berigten, dat ik brieven uit Noord-Amerika, gedagteekend van de eerste dagen van de maand Mei laatstleden, gekregen heb, welke tijding inhouden van den Schout-bij-Nacht buiskens, Aide de Camp van Uwe Majesteit, en wegens welker waarheid en naauwkeurigheid men zich kan vertrouwen. Uwe Majesteit weet, dat deze verdienstelijke officier in het jaar 1807 is gelast geworden, om het eiland Java van onderscheidene daar ontbrekende behoeften te voorzien, en aldaar nieuwe instructien, betreffende het Gouvernement dier kolonie, over te brengen, waarvan hij zich met den meesten spoed heeft gekweten, en wel zoo volkomen en meer voldoenend dan de omstandigheden van den oorlog ter zee hadden kunnen doen vermoeden. Gedurende twee jaren, die hij op Java gebleven is, heeft hij de grootste diensten als Luitenant-Gouverneur bewezen, en heeft den Gouverneur-Generaal daendels op eene vereerende en krachtdadige wijze ondersteund. Eindelijk door Uwe Majesteit terug geroepen zijnde, | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
heeft hij zich op een klein gewapend vaartuig ingescheept, om zich tegen de zeeroovers, die de Indiesche zeeën onveilig maken, te verzekeren. Zijne reis is zeer gelukkig geweest tot op de hoogte van de Bermudische eilanden, waar hij de Engelsche corvet the Thistle ontmoette. Hoezeer minder in magt zijnde, heeft hij het gevecht gedurende vier uren volgehouden, en heeft hetzelve alleen moeten staken, dewijl hij al zijn kruid had verschoten.’ ‘De Schout-bij-Nacht buiskens bevindt zich onder het getal der gewonden. Ik heb ondertusschen het genoegen Uwe Majesteit te kunnen berigten, dat hoezeer de wond vrij ernstig is, Uwe Majesteit hoogstwaarschijnlijk zijnen Aide de Camp zal behouden, en het corps koninklijke zeeofficieren aldus zulk een dapper en kundig officier, die zich steeds zoodanig heeft weten te doen onderscheiden, niet zal behoeven te betreuren.’ ‘Amsterdam, den 26sten Junij 1810.’ Het was niet langer meer te verduren; de Hollandsche wetten, bevelen, uniforme, cocarde en vaandels werden gehoond en beleedigd door de Fransche militaire autoriteiten. De marine, het volk, het leger, alles was ten hoogde verbitterd - alles was gereed, om eene wanhopende verdediging te ondernemen, en het vuur wachtte slechts op den eersten wenk, om terstond uit te barsten. Wel verre van dit te willen voorkomen, scheen men het te willen aanstoken. Op den 29sten Junij | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
drong men op nieuw aan, om Amsterdam te bezetten en het hoofdkwartier aldaar te vestigen in weerwil van de verzekeringen, dienaangaande door den Heer serrurier op den 16den bevorens gegeven, zoo als wij gezien hebben. De koning bevondt zich toen te Haarlem, dat is aan de regterzijde der linie van defensie van Amsterdam, vanwaar hij de militaire operatien van de zijde van Noord-Holland en die van het Haarlemsche meer konde besturen en tevens zijne gemeenschap met den Helder onderhouden. Hij had zijnen zoon bij zich; zijne verontwaardiging was ten toppunt gerezen; hij besloot in dezen oogenblik, om Amsterdam tot het uiterste toe te verdedigen, en om de Franschen, die in zijnen dienst waren, vrijheid te laten, om zich te verwijderen of te blijven, ten einde zich met het ordeteeken des legioens van eer te versieren en de geheele natie tot de wapenen te roepen. In deze ernstige omstandigheden, in welke hij zoo zeer ondersteuning en de hulp van weldenkende mannen noodig had, wilde de Heer roëll hem volstrekt verlaten, zeggende, dat hij de baden wilde gaan gebruiken, en de koning had de zwakheid van daarin toe te stemmen. De Maarschalk verhuell, die onder een gezocht voorwendsel van Parijs was terug gekomen, en die de koning met eene laatste boodschap weder derwaarts wilde zenden, ging naar zijn landgoed in Gelderland. Doch het leger, de marine en de natie was eensdenkende, voornamelijk de Admiraal lemmers, de Minister kraayenhoff, | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
aan wien de koning, na zijne terugkomst in Holland, tevens met den waterstaat belast had. In dienzelfden oogenblik kreeg hij een ernstig aanzoek van den keizer, om den Heer van de poll, dien de koning als Burgemeester had afgezet, weder in dien post te herstellen. Hij beproefde, als een laatst middel, om den Heer valckenaar, een zeer scherpzinnig, kundig en ijverig man, naar Parijs te zenden, met eene volkomene volmagt, om te bewerken, dat men niet zoude voortgaan met geheel Holland te bezetten. Hij konde volledig staat maken op de troepen en op het volk, doch hij wilde den geest der hoofden leeren kennen; dan hoe groot was zijne verwondering, van in dezen oogenblik zijne Maarschalken dumonceau en de winter tot zich te zien komen, die hem eerbiedigde, doch zeer sterke aanmerkingen maakte wegens de nutteloosheid en de kortheid van duur eener verdediging van Amsterdam. Hij vergenoegde zich met hem te antwoorden, dat hij gemeend had op hen te zullen kunnen rekenen, en dat het aan militairen en Generaals weinig voegde, om zoodanige denkbeelden te uiten. De overigen, bovenal de koninklijke garde, de Generaal de milet, de Colonel behr, de dappere Generaal sels, enz. enz., hadden besloten om alles voor hun land en ter vervulling hunner pligten te doen. Van zijn huis te Haarlem zag hij de groote stad Amsterdam in eene laagte tusschen twee zeeën liggen. Hij zoude dezelve nog meer met water moeten omringen, om haar te kunnen verdedigen. - Van de | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
andere zijde beschouwde hij zijnen zoon, die zes jaren oud was, en wiens vergenoegd en lagchend voorkomen in het bijzijn van zijnen door droefheid en onrust geschokten vader, eene nuttelooze verdediging scheen af te keuren. ‘Ik zal met roem vallen;’ zeide hij tot zich zelven, ‘doch van eene andere zijde zal er niets overblijven van mijne kortstondige regering, en mijn zoon, die eenmaal Holland zoude kunnen doen herleven, en mijne ontwerpen voor hetzelve tot wezenlijkheid zoude kunnen brengen, zal dan tevens met zoo vele duizenden van huisgezinnen, die thans in rust en onkunde zijn van de storm, die hen bedreigt, daar zij volmaakt vertrouwen op hem, wiens pligt het is, om voor hun te waken, alles, alles verliezen.’ Ondertusschen gevoelde hij zeer wel, dat de spreuk van de orde der Unie, ‘Doe wel en zie niet om!’ hem zijnen pligt aanwees. Hij riep zijne Ministers bijeen, en tot zijne groote verwondering waren zij allen tegen de verdediging. De Heer reuvens wilde zelfs, dat de koning te Amsterdam zoude blijven, nadat die stad door de Fransche troepen bezet zoude zijn, en aldus, om zoo te zeggen, onder de bevelen van eenen Franschen Generaal zoude staan. ‘Het is genoeg,’ zeide de koning, ‘dit doet mij besluiten, ik wil den keizer tot het uiterste brengen, en hem dwingen, om, ten aanzien van Frankrijk en gansch Europa het geheim zijner Staatkunde, die hij, gedurende vijf jaren, ten aanzien van Holland en ten aanzien van mij heeft gekoesterd, te | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
ontsluijeren. - Ik stel mijnen zoon in mijne plaats. - Wanneer al die klagten, die hij tegen mij en tegen mijn Gouvernement op goeder gronden steunen, zoo zal hij mijnen zoon erkennen, daar deze hem in alles de middelen zal overlaten, om te handelen zoo als hij wil, ten aanzien van den koophandel en van Engeland. Dewijl, volgens de constitutie des rijks, het regentschap, bij ontstentenis van mij, hem van regtswege toekomt.’ ‘Wanneer hij integendeel gebruik maakt van mijnen afstand van de kroon, om zich meester van Holland te maken, dan zal het ten duidelijkste aan elken Franschman blijken, dat al zijne beschuldigingen en klagten niets anders dan voorgewende zaken waren om twist te zoeken, en dat het doel was, waarnaar hij streefde, en dan zal voor het minst noch het regt des oorlogs, noch eenen afstand ten zijnen behoeve, noch eene onderwerping, hem de minste schaduw overlaten van eene wettelijke bezitneming van Holland.’ Vervolgens liet hij zijne Ministers alleen raadplegen, en zeide; ‘Slechts eene partij is beter, namelijk die van zich tot het uiterste te verdedigen. Zegt mij daarover uwe gedachten, ik laat u alleen, opdat gij vrij zoudt zijn in uwe raadplegingen.’ Nadat zij eenen geruimen tijd aldus met elkander hadden geraadpleegd, bragten zij hem hun besluit, en dit was, dat zij den afstand van den troon, ten behoeve der twee zoons van den koning, het best keurden. Nu stelde hij zelf eene boodschap aan het Wetgevend Ligchaam, welke de Minister van der capelle overschreef, dewijl het | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
schrift des konings al te moeijelijk om te lezen was; doch deze boodschap was te sterk, te hevig. Het was de geschiedenis van al de aan Holland veroorzaakte kwellingen, en dezelve spreidde een al te helder licht over de Hollandsche natie, en Frankrijk wegens de onregtvaardigheid, waarvan de koning het slagtoffer was; maar hierdoor zoude de keizer ook te zeer verbitterd zijn geworden, en daardoor veelligt de regten van den jongen koning niet hebben geëerbiedigd. Hij stelde, dus eene andere, eveneens als de tweede volgende stukken. Deze boodschap luidde aldus: ‘Mijne Heeren! Ik gelast de Ministers, die thans in eene raadsvergadering bijeen zijn, om aan u het besluit, dat ik door de militaire bezetting der hoofdstad gedwongen ben te nemen, aan te bieden. De dappere Fransche soldaten hebben geene andere vijanden, dan den vijand der gemeenschappelijke zaak, van Holland en van mij; zij moeten met alle mogelijke achting en vriendschap ontvangen worden; doch het is in den tegenwoordigen toestand van Holland niet minder waar, dat ik, daar eene gansche armée, eene menigte douaniers, zich op ons grondgebied bevinden, en de nationale armée buiten de magt van het Gouvernement is gesteld, daar alles, om zoo te zeggen, behalve de hoofdstad, zich onder het bevel van eenen vreemden Officier bevindt, aan den Franschen bevelhebber en aan de chargé d'affaires van den keizer heb moete verklaren, dat, zoo wanneer men de hoofdstad en derzelver arrondissement bezettede, | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
ik zoodanig eene operatie zoude moeten beschouwen als eene openlijke verkrachting van het regt der volken en van de heiligste regten der menschen. Dit is de reden, die mij heeft doen besluiten, om de douaniers van Muiden, Naarden en Diemen terug te doen wijken: hiertoe had ik het regt, dewijl de douaniers, volgens het tractaat, alleen op de zeekusten en aan de monden der rivieren behoeven toegelaten te worden.’ ‘Op den 16den Junij kreeg ik van den Chargé d'Affaires van Zijne Majesteit den keizer de verzekering, dat zijn oogmerk niet was, om Amsterdam te bezetten. Gij vindt van deze natie een afschrift hiernevens. Dit deed mij hopen, dat men zich stiptelijk bij het traktaat, door den keizer zelven ontworpen, zoude houden en hetzelve niet te buiten zoude gaan.’ ‘Ongelukkig is mijne dwaling niet van langen duur geweest, en ik heb de kennisgeving gekregen, dat er zich te Utrecht en in de ommestreken twintig duizend man Fransche troepen verzamelden. Ik heb, in weerwil van den nadeeligen staat onzer finantien, toegestaan, dat aan dezelve de noodige levensbehoeften en andere noodwendigheden zouden worden bezorgd. Hoezeer het traktaat inhoudt, dat er slechts zes duizend man ten laste van Holland zouden zijn. Doch ik vreesde, dat dit leger andere voor Holland nadeelige oogmerken ten doel had. Eergisteren, den 29sten, heb ik het officieel berigt gekregen, dat Zijne Majesteit den keizer nu aandrong, om de hoofdstad te doen bezetten, | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
en om het Fransche hoofdkwartier te Amsterdam te vestigen.’ ‘In dezen staat van zaken, zult gij niet twijfelen, Mijne Heeren! dat ik, voor het welzijn van mijn volk, mij alle nieuwe veranderingen zoude getroost hebben, wanneer ik slechts de hoop had kunnen voeden van zoodanig eenen toestand te zullen kunnen verduren, en vooral, wanneer ik daardoor nieuwe onheilen had kunnen voorkomen. Doch ik kan mij niet langer met eene ijdele hoop vleijen. Ik heb het traktaat, hetwelk door Frankrijk was opgesteld, voorwaardelijk geratificeerd, en de overtuiging, dat het onaangenaamste gedeelte voor Holland en voor mij niet gevolgd zouden worden, en dat men te vreden zouden zijn met mijne zelfverlooching, om zoo te zeggen, die het gevolg van dit traktaat was, alles tusschen Holland en Frankrijk zoude geregeld geworden zijn. Dit verdrag biedt, zonder twijfel, eene menigte nieuwe voorwendsels, klagten en beschuldigingen aan. Doch het ontbreekt immers nooit aan voorwendsels! Ik heb dus vertrouwen moeten stellen in de uitleggende mededeelingen, die men mij deed bij het aangaan van dit traktaat, en in de plegtige verklaringen, die ik heb gedaan en moet doen, dat de douaniers zich met niets dan hetgeen betrekking tot de blokkade had, zouden bemoeijen; dat de Fransche troepen op de kusten zouden blijven; dat de domeinen der schuldvorderaars van den Staat en die van den Kroon zouden geëerbiedigd worden; dat de schulden der afgestane landen ten laste van | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
Frankrijk zouden komen, en eindelijk, dat de troepen, die zich ter beschikking van Frankrijk en Spanje bevinden, zouden gerekend worden te behooren tot het bepaalde getal, dat ik moet leveren, en dat men voor de wapening ter zee noodigen tijd zoude geven.’ Ik heb mij zelf gevleid, dat men het traktaat zoude verzachten. Ik heb mij bedrogen; en zoo de volkomene gehechtheid aan de vervulling mijner verpligtingen op den 1sten April laatstleden niet anders gediend heeft, dan om het aanwezen van dit land slechts drie maanden langer te doen duren, dan heb ik de wreede en smartelijke zelfvoldoening (doch dit is ook de eenige, die ik heb) dat ik mijne taak ten einde toe vervuld heb; dat ik (wanneer het mij vergund is, mij zoodanig uit te drukken, aan het aanzijn, dat ik geloofde het welzijn van het land te zijn, meer heb opgeofferd, dan het mij vergund was te doen’ ‘Doch na mijne onderwerping van den 1sten April zouden te zeer wraakbaar zijn, wanneer ik onder den titel van koning slechts een werktuig was en niet alleen in mijn land, maar zelfs niet eens in mijne hoofdstad, en veelligt wel niet in mijn paleis, iets te zeggen zouden hebben. Ik zoude ondertusschen getuigen moeten zijn van alles wat er gebeurde, zonder iets voor mijn volk te kunnen doen. Ik zoude verantwoordelijk voor alle gebeurtenissen zijn, zonder dezelve te kunnen voorkomen, of eenige invloed daarop te hebben. Ik zoude mij blootstellen aan de klagten van beide zijden en de | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
schijnbare oorzaak van alle onheilen zijn. Ik zoude mijn geweten geweld aandoen; ik zoude mijn volk en mijne pligten verraden, wanneer ik dit deed.’ ‘Reeds lang heb ik het uiterste, waartoe ik thans gebragt ben, voorzien, doch ik zoude mij aan hetzelve niet hebben kunnen ontrukken, dan door den heiligsten van mijne pligten te verraden, dan door op te houden van de belangens van mijn land te behartigen en mijn lot aan hetzelve te hechten; - dit konde ik niet doen.’ ‘Thans nu Holland tot dien staat gebragt is, heb ik als koning van Holland eene partij te kiezen. Deze is, om, ten behoeve mijner kinderen, afstand van den troon te doen. Alles, wat ik anders zoude kunnen doen, zoude het ongeluk mijner regering vermeerderen. Ik zoude met droefheid dien smartelijken pligt vervuld hebben. Ik zoude den val van zoo vele burgers, die maar al te dikwijls de slagtoffers der verschillen van de Gouvernementen zijn, hebben kunnen trotseren; doch hoe zoude ik het denkbeeld van eenen gewapenden tegenstand hebben kunnen verdragen; zoude ik, voor mijne kinderen, die, even als ik, geboren Franschen zijn, voor mij, voor eene regtvaardige zaak, doch die men als alleen de mijne zijnde zoude hebben kunnen beschouwen, het Fransche bloed hebben kunnen zien stroomen?’ ‘Er schiet mij dus slechts eene partij te nemen over. Mijn broeder, die zeer verbittert tegen mij is, is het niet tegen mijne kinderen, en zonder | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
twijsel zal hij niet zijn eigen werk willen vernietigen, en hun hun erfdeel ontnemen, dewijl hij geene reden van klagten heeft, en ook nimmer hebben kan tegen een kind, dat nog in zeer vele jaren de teugels des bewinds niet in handen zal nemen. Zijne moeder, aan wien, volgens de Constitutie, het regentschap behoort, zal alles doen wat aan den keizer, mijnen broeder, aangenaam is, en zal daarin beter slagen dan ik, die het ongeluk heeft gehad van hem nimmer te hebben kunnen voldoen; en bij den vrede ter zee, mogelijk zelfs eerder, zal mijn broeder, wanneer hij den staat van zaken in dit land leert kennen, wanneer hij ontwaart, welk eene achting deszelfs inwoners verdienen, hoezeer hun welzijn overeenkomstig met het wezenlijk belang van zijn rijk is, voor dit land doen datgene, waarop het, door deszelfs zoo menigvuldige opofferingen, voor Frankrijk, door deszelfs opregtheid en het belang dat het aan elken onzijdigen inboezemt, zoo veel regt heeft.’ ‘En wie kan het weten? Veelligt ben ik de eenige hinderpaal in de verzoening van dit land met Frankrijk, en wanneer dit zoo ware, dan zoude ik er eenen troost in vinden, wanneer ik een kwijnend en omzwervend leven, ver verwijderd van al de voorwerpen mijner genegenheid, moest leiden.’ ‘Dit goede volk en mijn zoon, ziedaar de grootste beweegredenen, er zijn er nog anderen, even gebiedende, die ik moet zwijgen, doch die men gemakkelijk zal kunnen gissen.’ (De onmogelijkheid om krachtdadigen wederstand te bieden). | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
‘De keizer, mijn broeder, moet gevoelen, dat ik niet anders kan handelen. Hoezeer hij sterk tegen mij vooringenomen is, is hij groot, en wanneer hij bedaard is, zal hij billijk zijn.’ ‘En wat u aangaat, Mijne Heeren! Ik zoude nog veel ongelukkiger zijn, wanneer het mogelijk ware, dat ik konde denken, dat gij geen regt aan mijne oogmerken zoudet laten wedervaren.’ ‘Moge het einde van mijne loopbaan aan de natie en aan u ten bewijze strekken, dat ik u nimmer bedrogen heb, dat ik slechts een doel, het welzijn des lands, had, en dat de feilen, die ik mogt begaan hebben, alleen aan mijnen ijver zijn toe te schrijven, daar ik steeds wenschte niet het goede, maar het best mogelijke te doen, in weerwil van de moeijelijkheid der omstandigheden.’ ‘Ik was nimmer voorbereid, om eene zoo belangrijke, doch ook zoo moeijelijke natie, als de uwe, te regeren. Weest gij, Mijne Heeren! mijne voorspraak bij dezelve, en vestigt uw vertrouwen en hoop op den kroonprins, betoont hem eenige gehechtheid, zoo ik naar zijne gelukkige inborst mag oordeelen, zal hij beiden te eenigen tijd verdienen. De koningin heeft dezelfde belangen als ik.’ ‘Ik mag niet eindigen, zonder u, met den levendigsten aandrang en in naam van het belang, het aanwezen van zoo vele familiën en zoo vele bijzondere personen, wier leven en goederen ontwijfelbaar gevaar zouden loopen, aan te bevelen, om alle Franschen met die achting en vriendschap | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
te behandelen, die men verschuldigd is aan de dapperen van de eerste natie der wereld, aan uwe vrienden, aan uwe bondgenooten, voor wien de gehoorzaamheid den eersten pligt is, doch die, naarmate zij zulk eene brave, ijverige en in alle opzigten achtingswaardige natie leeren kennen, dezelve meer en meer zullen achten en beminnen.’ ‘Hoedanig ook mijn levensloop zal eindigen, de naam van Hollander, en mijne vurigste wenschen voor derzelver geluk, zullen mijne laatste woorden zijn, en zullen mijne laatste gedachten vervullen.’ ‘Haarlem, den 1sten Julij 1810.’ Deze was de acte van afstand:
‘Overwegende, dat de ongelukkige toestand des rijks uit de ontevredenheid des keizers mijnen broeder jegens mij ontstaat, overwegende dat al mijne pogingen en opofferingen, om eenige gewigtige veranderingen in dezen toestand te maken, nutteloos zijn geweest, overwegende eindelijk, dat de oorzaak daarvan ontwijfelbaar is gelegen in het ongeluk, dat ik gehad heb, van aan mijnen broeder te hebben mishaagd, en zijne vriendschap te hebben verloren, en dat ik bij gevolg de eenige hinderpaal ben in het eindigen van al die onophoudelijke oneenigheden en twisten, hebben wij besloten, en besluiten door deze plegtige, opene en vrijwillige acte, om afstand te doen, gelijk wij in dezen oogenblik afstand doen van den koninklijken rang en de koninklijke waardigheid, ten behoeve | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
van onzen welbeminden zoon napoleon lodewijk. Wij willen bovendien, dat, overeenkomstig de constitutie, die onder garantie van den keizer onzen broeder is daargesteld, het regentschap in de handen van Hare Majesteit de koningin blijve, en zulks onder de medehulp van eenen regeringsraad, die vooreerst zal te zamen gesteld zijn uit onze Ministers, aan welken wij de zorg voor den minderjarigen koning tot aan de komst van Hare Majesteit de koningin, toevertrouwen.’ ‘Wij bevelen bovendien, dat de onderscheidene corpsen van onze garde, onder het opperbevel van onzen Groot-Stalmeester en den Luitenant Generaal brune, en onder dat van den Generaal sels hunnen dienst doen en blijven doen bij den minderjarigen koning van dit land, en dat de Groot-Officieren van de kroon even zoo als de burgerlijke en militaire Officieren van ons huis doen en blijven doen bij den minderjarigen koning. Eigenhandig gedaan deze acte, welke ter kennisse van het Wetgevend ligchaam zal worden gebragt, en in wier bewaring dezelve zal blijven, met vrijlating, om daarvan de noodige afschriften te doen afgeven, en dezelve op eene wettige wijze in de gewone formen te doen afkondigen.’ ‘Haarlem, den 1sten Julij 1810.’ De acte was vergezeld van de navolgende proclamatie: ‘Hollanders! innig overtuigd, dat ik niets meer voor uwe belangen of voor uw welzijn kan doen, | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
mij integendeel beschouwende als eenen hinderpaal, ten aanzien van het terugkeeren der gunstige gevoelens mijns broeders te uwen opzigte. Heb ik afstand van den Hollandschen troon, ten behoeve van mijnen oudsten zoon, den kroonprins napoleon lodewijk, en zijnen broeder, Prins karel lodewijk napoleon gedaan. Hare Majesteit de koningin is, van regtswege, en volgens de constitutie, regentesse, in afwachting van hare komst is het bewind in handen gesteld van den Raad der Ministers.’ ‘Hollanders! ik zal nimmer een zoo goed en deugdzaam volk, als gij zijt, vergeten; mijne laatste gedachte, zoowel als mijne laatste zucht, zullen voor u heil zijn. Ik moet u verlaten, doch ik kan u niet genoeg aanbevelen, om de Fransche militairen en beambten wel te ontvangen, dit is het beste middel om te behagen aan den keizer, van wien uw lot, dat van uwe kinderen en van uw land geheel afhangt.’ ‘Thans, nu de kwaadsprekendheid en de kwaadwillendheid mij niet meer zullen kunnen bereiken, voor het minst voor zoo verre gij daarin betrokken zijt, mag ik de billijke hoop koesteren, dat gij eindelijk de belooning voor al uwe opofferingen en uwe moedige volharding en onderwerping zult bekomen.’ ‘Gedaan te Haarlem, den 1sten Julij 1810.’ Den volgenden dag verwittigde de Minister van | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
Buitenlandsche Zaken, ten gevolge van de door den koning gegevene bevelen, de inwoners van Amsterdam, dat de Franschen op den 4den van die maand zouden binnen komen. - Deze was de notificatie, die hij liet afkondigen. ‘De Minister van Binnenlandsche Zaken brengt bij deze, ten gevolge een bijzonder bevel van Zijne Majesteit, ter kennisse van de inwoners der hoofdstad, dat de Fransch-keizerlijke troepen zich op den 4den dezer maand binnen deze hoofdstad zullen bevinden.’ ‘Dewijl het de vaste wil van Zijne Majesteit is, dat men zich beijveren zal, om de troepen van zijnen doorluchtigen broeder wel te ontvangen, zoo heeft Hoogstdezelve het regt, om te verwachten, dat elk en een iegelijk daartoe het zijne zal toebrengen, en dat men gevoelen zal, dat het een pligt is, om deze dappere troepen met die onderscheiding en die vriendschapsblijken te ontvangen, welke men aan vreemde en aan bondgenooten verschuldigd is, en voornamelijk aan de legers van keizer napoleon. De dicipline, waardoor deze troepen zich, zoowel als door derzelver andere militaire deugden weten te doen onderscheiden, waarborgt de inwoners der hoofdstad voor de veiligheid hunner personen en goederen; doch het verzekert tevens deze troepen, dat zij door elk een als vrienden en bondgenooten zullen ontvangen worden. Elk inwoner zal gevoelen, van hoeveel belang het voor ons land in het algemeen en voor deze hoofdstad in het bijzonder is, dat men met | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
naauwgezetheid aan de heilzame oogmerken des konings voldoet.’ ‘Dien ten gevolge houdt Zijne Majesteit zich overtuigd, dat de inwoners dezer hoofdstad hunne pligten in deze gelegenheid gevoelende van hunne zijde, en met den meest mogelijken ijver alles zullen bijdragen tot datgene, wat het belang der hoofdstad en van het gansche koningrijk zoo gebiedend vordert, terwijl elk een het aan zich zelven te wijten te hebben, wanneer er eenige nadeeligen gevolgen van een tegenovergesteld gedrag plaats hadden.’ ‘Amsterdam, den 2den Julij, 1810.’ Het Wetgevend Ligchaam vergaderde zoodra de koning vertrokken was. Deze verliet Haarlem in den nacht van den 1sten Julij en nam den weg naar Oostenrijk. Hij begaf zich naar de baden van Töplitz, in Bohemen. De Ministers constitueerden zich in eenen raad van regering, onder het voorzitterschap van den Heer van der heim, en zij bezorgden de laatste boodschap des konings aan het Wetgevend Ligchaam. De jonge kroonprins werd door deze vergadering erkend, hij ontving te Haarlem de regering en de deputatie van het Wetgevend Ligchaam en van den Staatsraad, welke hem kwamen gelukwenschen, en hij beantwoordde dit met gevoel. De koning gaf kennis aan den keizer napoleon van het besluit, dat hij op den 1sten Julij te Haarlem genomen had. Deze kennisgeving was in zeer koele doch geene beleedigende bewoordingen ingerigt; | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
hij gelastte zijnen Aide de Camp, den Generaal vicherij, om dezen brief naar Parijs te brengen. Een rondgaande brief aan de onderscheidene hoven van Europa gaf hun kennis der beweegredenen en de voorwaarden van den afstand des troons. De Staatsraad elout werd, overeenkomstig hetgeen de koning voor zijn vertrek had besloten, naar Plombieres aan de koningin, en de Minister janssens naar den keizer gezonden. Alle voorzorgen en alle noodige maatregelen werden genomen, opdat de keizer voor het minst den minderjarigen koning zoude eerbiedigen; doch alles was vruchteloos, en de keizer zond eenen Aide de Camp, om den jongen koning af te halen, welke hij, benevens zijnen broeder, een verblijf aanwees in een der gebouwen van het park van Sint-Cloud. Weinig dagen na zijne aankomst zeide hij het volgende tot hem: ‘Kom hier, mijn zoon! ik zal uw vader zijn, gij zult er niets bij verliezen. ‘Het gedrag van uwen vader doet mij van harte leed, zijne ziekte alleen kan daarvan eene opheldering geven. Wanneer gij volwassen zijt, dan zult gij zijne schuld zoowel als de uwe betalen. Vergeet nimmer, in welke eenen stand gij door mijne staatkunde en het belang van mijn rijk gesteld wordt; dat gij uwe eerste pligten aan mij en uwe tweede aan Frankrijk verschuldigd zijt; al uwe overige pilgten zelfs, ten aanzien der volken, die ik u immer zoude aanvertrouwen, komen eerst daarna in aanmerking.’ Zoodanige grondbeginselen vorderen geen antwoord. | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
Met betrekking van hetgeen men zeide van de gezondheid des konings, zulk eene stelling was even zoo onbillijk als wreed. Was het dan zulk eenen trek van dwaasheid, om in dien tijd liever afstand van eene kroon te doen dan een gedwongen werktuig voor het kwade te zijn? Op den 1sten Julij bevond zich de koning te Haarlem; hij had reeds besloten, om afstand van den troon te doen, toen hij op eens twee Fransche regementen, die aan den Helder geweest waren, vandaar naar Haarlem zag terug keeren, zij wilden aldaar geinkwartierd worden, doch zij vergenoegden zich eindelijk met zich in de omliggende dorpen te cantonneren. De koning zag zeer wel, uit de oorzaken, die de Commandant van zijnen marsch gaf, zeggende, dat hij naar Den Haag terugkeerde, dat dit slechts een voorwendsel was, en dat het als eene militaire beschikking van den Franschen Generaal moest beschouwd worden, en welke genomen was sedert deze den koning te Haarlem met zijne garde gezien had. Doch de zaak was beslist; de koning zag dit alles zonder verwondering, doch met verontwaardiging. Hij moest vreezen, dat men hem veelligt zoude aanhouden en hem zoude verhinderen, om zich aan de magt des keizers te onttrekken, hetwelk noodwendig een min of meer voldoenend middel aan de hand zoude gegeven hebben, om den kroonprins niet te erkennen, want: ‘hoe zoude dit kunnen geschieden, terwijl de koning in leven en aanwezig is?’ zoude men niet verzuimd hebben, om | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
te zeggen, met eene zekere houding van regt. Bovendien zoude men, wanneer men den koning in handen had gehad, de middelen tevens in handen hebben gehad, om den afstand van den troon te ontkennen, alsmede alle acten, die hij naderhand nog zoude hebben willen maken. Want hoe zoude men het geweld hebben kunnen beletten, om zoo veel als het wilde, hoezeer valsch, te doen afkondigen? hoe zoude men hebben kunnen wederspreken hetgeen de laster goedvond, om te verspreiden? Het was niet gemakkelijk, om aan het scherpziende oog der Fransche verspieders te ontsnappen, daar deze steeds op de loer lagen. Doch dit gelukte evenwel. Hij vertrok in den nacht van den 1sten Julij, vergezeld van zijnen Kapitein der gardes, den Generaal travers, Baron van Jever, en den Admiraal blois van treslong, zijne Aide de Camp; hij had deze beiden verkozen, omdat hij zich op dezelven volkomen konde verlaten. Hij was in een eenvoudig reisrijtuig, en hij maakte zoo veel spoed, dat, toen de Fransche autoriteiten op zijnen weg, dien hij moest nemen, om zich naar Bohemen te begeven, kennis kregen van het gebeurde, hij zich reeds bij de baden van Töplitz bevond. Op den 3den voegde zich te Osnabrug de Heer kalichef, Raad van de Russische legatie te Amsterdam, welke door den Prins dolgezukki naar Sint Petersburg met de tijding van het gebeurde gezonden werd, bij hem. De koning maakte daarvan gebruik, om den keizer alexander, die toen | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
zeer bevriend en bondgenoot met keizer napoleon was, van de beweegredenen van zijnen afstand en van de plaats van zijn verblijf kennis te geven. Alvorens te vertrekken, verkocht hij zijn klein landgoed Ameliaswerd, in de nabijheid van Utrecht gelegen. Hij liet aan zijnen zoon zijne inkomsten van de maand Junij, om in zijne eerste behoeften te kunnen voorzien. Zijne Aides de Camp hadden alleen tien duizend gulden aan goud bij zich, om in de reiskosten te kunnen voorzien, als mede zijne decoratien en zijne juweelen. Hij kwam te Töplitz op den 9den Julij. Te Osnabrug kreeg hij eenen courier, die hem de eerste en eenige dépêche van den Heer valckenaer bragt, dezelve was zeer ongunstig wegens de zending, waarmede deze naar Parijs was belast geworden. Besloten hebbende, om zich in een neutraal land neder te zetten, wilde hij slechts naar Amerika, naar Zwitserland of naar Oostenrijk gaan. Rusland was hem te koud, Pruissen te afhankelijk, dit zelve bestond ook ten aanzien van de landen, die tot de Rijn-confederatie behoorden. Want zoo wanneer hij het stelsel had aangenomen, om noch een vijandelijk land te bewonen, noch zich te voegen bij de vijanden van zijn land, of bij die zijner familie, dan was het hem van even zoo veel belang van niet te willen leven in een land, waar de magt, die hem zijn land en zijnen troon had doen verlaten, eenigen invloed had, daar deze zich van zijne tegenwoordigheid zoude hebben kunnen bedienen, | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
om, op eene zekere wijze, de bezetting van Holland te wettigen, of voor het minst, om hem te beletten van daar tegen te protesteren, wanneer de mogelijkheid zich daartoe aanbood. Zijne tegenwoordigheid onder de Fransche autoriteit zoude eene soort van stilzwijgende toestemming zijn geweest, zoo als zijne ballingschap uit Frankrijk een voortdurend portret was. Er was bovendien eene andere overweging, die maar al te zeer door de toenmalige staatkunde werd geregtvaardigd, namelijk, dat men veelligt op zijnen naam, wanneer hij aanwezig was, eenige acte of ander stuk in de wereld zoude brengen, en zulks verspreiden, om daardoor de bezetting van Holland door de Fransche troepen te billijken. Amerika beviel hem het beste, doch door zich zoo verre te verwijderen, benam hij zich de mogelijkheid, om gebruik te maken van de omstandigheden, welke door de gebeurtenissen in Europa geboren konden worden, en welke hem gelegenheid zouden kunnen geven, om in Holland terug te keeren. Hij liep gevaar, om door de Engelschen genomen te zullen worden, hetgeen hij volstrekt wilde vermijden, en bovendien hadden de Franschen thans meer invloed dan ooit in Amerika; om deze zelfde reden konde hij niet naar Zwitserland gaan. Hij kwam op den 9den Julij te Töplitz. Sedert dat hij afstand van den troon had gedaan, had hij den naam van Graaf van Saint-Leu aangenomen, naar een klein landgoed, dat hij in de nabijheid van Parijs bezat. Hij had dien naam meermalen aangenomen, wanneer hij | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
op reis was, en hierdoor bewees hij ten duidelijkste, dat hij Frankrijk niet wilde verloochenen. Wanneer men zijnen zoon erkend had, dan zoude hij naar Frankrijk terug gekeerd zijn, als de drift en de onbillijke gramschap van zijnen broeder tot bedaren zoude zijn gekomen, om bij hem als eenvoudig Fransch burger te leven; doch wanneer de keizer gebruik maakte van deze omstandigheid, om zich meester van Holland te maken, dan moest hij zich getroosten, om in Oostenrijk te blijven, in afwachting van eene gelegenheid, om zich te Rome neder te zetten, daar het luchtgestel aldaar hem dienstig zoude zijn, en waar de Paus, die aldaar souverein is, steeds de toevlugt van alle Christenvorsten was. Zijn ontwerp, toen hij te Töplitz kwam, was het volgende: zijne eerste zorg was, om aan keizer frans te schrijven, en diens vergunning te verzoeken, om in zijne Staten te mogen wonen; hij schreef ook aan den Graaf otto, den Franschen Minister te Weenen, en aan den Baron bourgoing, Minister te Dresden, opdat men zich geene verkeerde gedachten van zijne oogmerken zoude maken. Hij verklaarde, dat hij in dit land gekomen was, om onafhankelijk van keizer napoleon te zijn, doch niet als zijn vijand. De Fransche Ministers te Weenen en te Dresden drongen te vergeefs bij hem aan, om een vreemd land te verlaten. Keizer frans gaf hem alle mogelijke verzekeringen, betreffende zijn verblijf in zijn land. De keizer maakte zich eindelijk meester van Hol- | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
land. Het is onnoodig, om al de stukken, betreffende deze overweldiging, alhier in te lasschen; dezelve zijn even valsch in derzelver grondbeginselen als in derzelver berekeningen. Hij kreeg deze tijding tegen het einde van Julij. Zijne verwondering en zijne verontwaardiging stegen ten toppunt. Op den eersten Augustus, zoodra hij kennis droeg van de officieele stukken, deed hij te Töplitz een plegtig protest. (Zie de noten en bijvoegsels No. 2.) Deze verklaring werd door den koning zelven te Bruck, op den 26sten Augustus 1811, aan den keizer van Oostenrijk overhandigd; en door den Russischen Colonel van thuil, die zich in de maand Februarij 1812 te Gratz bevond, werd dezelve aan den keizer van Rusland bezorgd. De Heer van thuil was een Hollander van geboorte, hij was sedert langen tijd in Russischen dienst en aan de legatie van dat land te Weenen verbonden. Hij was de broeder van den Auditeur van thuil, waarvan hierboven gesproken is, en schoonbroeder van den Minister van der capelle, die zich te Gratz bij den koning in 1812 bevond. De Heer van thuil was van Weenen gekomen, om eenige dagen te Gratz, bij zijne zuster, mevrouw van der capelle, door te brengen. Men vestigt niet genoeg in voorraad aandacht op hetgeen men noodig zal hebben, wanneer onverwachte rampen ons treffen, of voor het minst wanneer den hagchelijken oogenblik daar is, gelooft men, dat de voormaals genomene voorzorgen niet voldoende zullen zijn, men neemt dan geheele | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
nieuwe, die niet altijd de besten zijn, dewijl dezelve niet met rijpheid overdacht zijn. Het is daarmede even als met de wetten in de maatschappij en de voorzorgen tegen onrustige tijden of buitengewone ongelukken: dezelve zijn nutteloos tot aan den hagchelijken oogenblik, en wanneer dit komt, dan is het zeldzaam, dat zij voldoende zijn en dat men geene geheel andere daarstelt. De koning was omringd door eene menigte mannen van eer, die opregt waren en waarop hij meende te kunnen vertrouwen. Ondertusschen verkoos hij in den oogenblik, dat hij afstand van den troon deed, slechts twee van hen - die hem verlieten. Hij liet zijnen Groot-Maarschalk roest van alkemade achter, dewijl hij vreesde dat zoo hij eenige verandering maakte in de orde van den dienst van het koninklijk huis, dat een voorwendsel te meer zoude kunnen zijn, om den minderjarigen koning niet te eerbiedigen. Hij verkoos noch zijnen Aide de Camp, den Generaal kraayenhoff, dien hij achting toedroeg en zeer genegen was, noch zijnen Aide de Camp karel van bijland, noch den Colonel trip, zijnen Stalmeester, noch den Auditeur van thuil, noch den eersten Kamerheer van pallandt, die hij bijzonder onderscheidde, noch den Heer tindal, Colonel zijner grenadiers, noch den Colonel der huzaren van de garde van hasselt, alle jonge menschen van eer, die op het sterkste aan hem verknocht waren, hij dacht beter te doen, doch ondervond het tegendeel. Travers, aan wien hij de baronnie van Jever | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
had geschonken, dien hij van Luitenant tot Luitenant-Colonel in zijn oud-regement, het 5de regement dragonders, had gemaakt, en dien hij naderhand tot Kapitein der gardes had benoemd, werd, in des konings ballingschap, in zijne gevoelens, in zijn gedrag, en in zijne gesprekken, ondragelijk. Hij begaf zich in Franschen dienst, hoezeer hij volmaakt tegenstrijdige gevoelens uitte, en hij eindigde met den koning te verlaten. De Admiraal blois, een opregt en braaf man, die zeer aan den koning gehecht was, gaf eindedelijk toe aan de dringende verzoeken zijner echtgenoofe en verliet den koning dus ook. Hij was dus geheel alleen in een vreemd land, zonder familie, in onmin met het Gouvernement van zijnen broeder, blootgesteld aan de achterdocht en de onaangenaamheden der vijanden van Frankrijk en den keizer. Slechts eene overweging kan hun, die hem aldus verlieten, tot verschooning strekken; deze is: dat zij misleid zijn geworden door de listen en lagen, die in het geheim gesmeed werden, om hem, dien men daardoor hoopte te dwingen, van zich naar Frankrijk te begeven, geheel alleen aan zich zelven over te laten. Op eens kwam de Ridder decares, Raadsheer bij het hof van Justitie te Parijs, voormaals zijn Secretaris van het kabinet, en naderhand Secretaris der goederen zijner moeder, te Töplitz; hij was gelast, om al het mogelijke te doen, ten einde den koning te bewegen, om zich weder naar Frankrijk te begeven; doch hij konde niets van hem ver- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
krijgen. De koning vertrok van Töplitz naar Gratz, in Stiermark, waarhenen hij besloten had te gaan, dewijl dit land als toen het meest zuidelijke gedeelte van Oostenrijk was. Hij zoude wel gewenscht hebben, om zich naar Rome of naar Napels te begeven, doch Rome was niet meer onafbankelijk, en Napels was onder den invloed, dien hij zoo zeer duchtte. De Heer decares vergezelde hem naar Gratz, en vertrok naar Parijs, nadat hij zijne pogingen tot op den laatsten oogenblik had volgehouden. Op den 7den Augustus schreef de koning eenen brief aan den Heer twent, zijnen gewezenen Intendant-Generaal, van den volgenden inhoud: ‘Ontvang niets voor mij van hetgeen de inkomsten van de kroon of tot de civiele lijst behoort. Alles behoort aan mijnen zoon alleen, en aan het regentschap, nadat ik afstand van de kroon heb gedaan. Doch draag zorg voor mijne bijzondere zaken, om mij deswege rekenschap te kunnen doen; deze behooren aan mij alleen; zij bestaan in eigendommen, die ik gedurende mijne regering verkregen heb, en die niet met de domeinen van de kroon vereenigd zijn, dewijl ik dezelve gekocht heb en voornamelijk het pavillioen te Haarlem, dat ik in 1808 van het huis van de Heeren hope, door middel van den Staatsraad voute, een vriend van dat huis, gekocht heb. Zoo gij iets anders ontvangen hebt, of andere aanvragen gedaan hebt, zie daarvan ten spoedigste af.’ Op den weg naar Gratz werd hij ingehaald en gedurende den nacht voorbij gereden door den Prins | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
van Oranje, die zich ook naar die stad, waar de keizer van Oostenrijk zich bevond, begaf. Om deze reden maakte hij eenen omweg en begaf zich over Judemburg naar Marburg. Hij kwam vervolgens weder te Gratz, toen de keizer van Oostenrijk weder vandaar naar Weenen was vertrokken. Tusschen Bruck en Judemburg vond hij ook den Heer lablanche, Secretaris van den Franschen Ambassadeur, welke hem, van wege den Ambassadeur otto, eene aanmaning, om zich naar Frankrijk te begeven, bragt. Hij weigerde den Heer lablanche te zien, die hem ondertusschen tot Marburg volgde; hij deed hem een antwoord voor den Ambassadeur ter hand stellen, hetwelk niets anders bevattede, dan een bewijs van ontvangst van de dépêche. De Graaf otto meende twee brieven te moeten schrijven, de eene was confidentieel en opgevuld met fraaije woorden en algemeene gezegden; de andere was een wezenlijke sommatie, weinig tot overtuiging geschikt. Doch deze had ook even weinig invloed als de andere. Zie hier deszelfs inhoud: ‘Weenen, den 12den October 1810.’ ‘Sire! de keizer gelast mij, om u in de volgende bewoordingen te schrijven: ‘De pligt van elken Franschen Prins en elk lid der keizerlijke familie, is om in Frankrijk te wonen, en dezelve kan zich, zonder de vergunning des keizers, niet vandaar verwijderen. Nadat | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Holland met het keizerrijk vereenigd is, heeft de keizer vergund, dat de koning te Töplitz woonde, de herstelling zijner gezondheid scheen hem het gebruik der baden noodzakelijk te maken; doch thans wil de keizer, dat Prins lodewijk, als Fransch Prins en als Groot-Dignitaris van het rijk zich ten laatsten op den 1sten December aldaar bevindt, op straffe van beschouwd te zullen worden als ongehoorzaam aan de constitutie van het rijk en aan het hoofd van zijne familie, en zal dan ook als zoodanig behandeld worden.’ ‘Ik vervul, woord voor woord, den last, die mij is opgedragen, en ik belast met dezen brief den eersten Secretaris der Ambassade, om verzekerd te zijn, dat deze brief goed en wel bezorgd wordt.’ ‘Ik verzoek Uwe Majesteit, om de hulde van mijnen diepen eerbied wel te willen aannemen.’ ‘De Ambassadeur van Frankrijk aan het hof van Weenen.’ Weinig tijds na zijne aankomst te Gratz kreeg hij een nieuw aanzoek, om zich naar Frankrijk te begeven, door middel van den Heer deares, die nogmaals eene vergeefsche reis deed. Naauwelijks had de koning zich twee maanden te Gratz bevonden, toen wederom nieuwe openlijke acten bewezen hoe veel reden hij had, om zijnen goeden naam en zijn persoon aan den staatkundigen | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
laster te onttrekken. Er werd een decreet van den Senaat bekend gemaakt, waarbij men trachtte, om hem bij de Hollanders in een kwaad daglicht te plaatsen. De koning vernam dit met verontwaardiging. Hij zond op den 30sten December het volgende protest in triplicaat aan den Senaat. (Zie noten en bijvoegsels No. 3.) Dit protest deed hij toekomen aan den Prins cambacères, aan den Minister regnauld de saint jean d'angely, Secretaris van Staat van de keizerlijke familie, en aan den Graaf garnier, President van den Senaat. Op dienzelfden dag verbood hij aan de koningin, om iets van de Fransche kroon aan te nemen (to accept arry appanage), en voor derzelver onderhoud stond hij aan haar af zijn hôtel te Parijs, zijn landgoed Saint-Leu, enz. enz. (Zie noten en bijvoegsels No. 4.) Ondertusschen konde de koningin aan den wil des konings niet gehoorzamen; en daar de President van den Senaat, de Minister regnauld de saint jean d'angely, noch de Prins cambacères, zijn protest niet hadden willen erkennen, deelde de koning hetzelve mede aan den Graaf van bissingen, Gouverneur van Gratz, en hij zond aan zijnen voormaligen Notaris bont, te Amsterdam, een behoorlijk verzegeld duplicaat daarvan, om het te bewaren, ten einde hetzelve na zijnen dood, op zijne aanvrage, of in alle andere gevallen, wanneer het noodig mogt zijn, bekend te maken. Wanneer men de gebeurtenissen van het onder- | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
maansche in eenzaamheid beschouwt, en men zich alleen tot derzelver wereldsche grenzen bepaak, dan zoude men genoopt worden, om te gelooven, dat het toeval, de menschen en het noodlot alles doen en alles besturen; doch wanneer men zijne oogen hooger vestigt, wanneer men het verledene met het tegenwoordige in verband brengt, wanneer men nagaat, hoe dikwerf kleine, zeer kleine zaken, de grootste gebeurtenissen veroorzaken, wanneer men de verblindheid der grootste geesten gade slaat, hunne afwijkingen, feilen, onbestendigheden opmerkt, dan ziet men al zeer spoedig, dat de menschen op deze wereld nimmer alles doen, wat zij willen of wat zij meenen te doen, dat zij, in weerwil van zich zelven, aan eenen hoogeren invloed gehoorzamen, en dat de Voorzienigheid niets doet voor eenig bijzonder persoon, eenige natie of eenig gedeelte, doch alleen om derzelver doeleinden, die niemand kent, te bereiken. De invloed, dien wij kunnen ondervinden, is, om, op eene meer of mindere wijze, deel te nemen aan die groote zaken, volgens de wijziging van ons begrip of van onze zedelijke volmaking..... Twee jaren waren verloopen..... De keizer viel Rusland in de maand Junij 1812 aan.... en daar hij den algemeenen vrede verlangde, zocht hij nieuwe bronnen voor den oorlog en deszelfs rampen. Toen hij de grenzen van Polen overtrok, zeide hij: ‘Het noodlot zal vervuld worden!’ daarmede de vernietiging van het Russische rijk bedoelende, en zijne overwinningen voerden hem tot de vernietiging van zijn eigen rijk! | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
dat men zich hier het antwoord herinnere, dat het orakel van Delphos aan cresus gaf. Hij geloofde zeer staatkundig te handelen, toen hij de herstelling van Polen weigerde, om Oostenrijk niet te mishagen, en daardoor verloor hij den eenigen mogelijken grondslag, om Rusland te kunnen aanvallen, en welke alleen hem daarin zoude hebben kunnen doen slagen. Deze aanval konde niet geregtvaardigd worden dan door de herstelling van Polen en den inval der Polen in Rusland. Het overdrevene stelsel van de blokkade was reusachtig en onuitvoerlijk, en ondertusschen was de keizer stijfhoofdig genoeg, om het vol te houden en zich zelven te benadeelen, zijne bondgenooten ten val te brengen, alleen omdat hij zijne dwaling niet wilde erkennen. Het beste middel, om eene feil te herstellen, is niet om in deze feil te blijven volharden en te willen volhouden, dat het geene feil is, maar wel, om zoo spoedig mogelijk eenen anderen weg in te slaan, zoodra als men zijne dwaling ontdekt. Men zoude zich bedriegen, wanneer men het ongeluk van keizer napoleon ergens anders in wilde zoeken, dan in zijn stelsel van het vaste land. Het was dit stelsel, hetwelk, wiskunstig beschouwd, goed was, doch niet volmaakt ten uitvoer konde gebragt worden, het is de groote onzedelijkheid van de blokkade en deszelfs gevolgen, die de volken in opstand bragten en het ongeluk van Frankrijk hebben berokkend. De zedekunde, de staatkunde en de godsdienst zijn onafscheidelijk, of voor het minst zij behoor- | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
den het te zijn, het bewijs daarvoor is daarin gelegen, dat, hoe meer zij de volmaaktheid naderen, hoe meer zij aan elkander gelijk staan. Gedurende het verblijf van lodewijk te Gratz, deed de keizer van Oostenrijk eene reis in den omtrek van die stad; dit was in de maand Julij 1811; hij ging hem te Bruck een bezoek geven, en het was bij deze gelegenheid, dat hij hem deszelfs protest van den 1sten Augustus 1810, zoo als hierboven reeds gezegd is, overhandigde. Hij leefde te Gratz zeer ingetogen en afgezonderd. Hij wachtte met ongeduld op den zoo algemeen gewenschten oogenblik van den algemeenen vrede, om zich naar Rome te begeven, en aldaar de hulp van het doorluchtig hoofd der kerk te verzoeken, betrekkelijk deszelfs huwelijk en om vervolgens zijn verblijf op zijn landgoed Saint-Leu te vestigen, waar hij zijne loopbaan hoopte te zullen eindigen. Daar had hij in 1804 het stoffelijk overblijfsel van zijnen vader ter aarde besteld, en daar wachtte hem ook zijne laatste rustplaats. Parijs en Saint-Leu, welke hij boven alles beminde, beschouwde hij als zijne geboorteplaatsen. Doch de Hemel beschikte geheel anders, en wilde, dat de man, die het minste voor de eenzaamheid en voor het ongehuwde leven geschikt was, dat de man, die Franschman in zijn hart was, die vreedzaam en volstrekt geen wereldburger was, gedwongen werd, om eenzaam en rondzwervende te leven, en dat hij beschuldigd werd van noch een vreedzaam leven, noch Frankrijk te beminnen. | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
Moge dit boek aan zijne landgenooten en aan de Hollanders bewijzen hoe onregtvaardig deze verwijtingen waren. Ondertusschen drong keizer napoleon de Russen tot achter de Poolsche grenzen terug, Wilna en Smolensko werden bezet, hij trok over de Russische grenzen en den Borysthenus, en naderde de oude hoofdstad van zijnen vijand. De Russen hielden niet op te vlugten, dan toen de Fransche armee zich aan den oever van de Moskowa bevond, dit is eene kleine rivier, die in de nabijheid der oude hoofdstad stroomt; zij wilde Moskow verdedigen, doch zij konden geenen wederstand bieden aan de dapperheid der Fransche troepen. De slag was bloedig, doch de overwinning verklaarde zigh ten behoeve van keizer napoleon. Hij trok, op den 7den September, aan het hoofd van zijn zegepralend leger, Moskow binnen. Hij meende den winter in deze hoofdstad te zullen kunnen overblijven, doch in denzelfden oogenblik, dat hij in dezelve kwam, deed het Gouvernement de stad in den brand steken. Zij werd geheel vernietigd en tevens al de hulpbronnen voor het Fransche leger. De keizer besloot evenwel, om eenigen tijd in de rookende puinhoopen van deze stad te blijven, in de hoop van eenen vrede te zullen kunnen treffen; hij wilde den schijn niet hebben, dat hij onverrigter zake terug kwam, en zich welven aldus ten toon stellen; daarom verlangde hij zoo sterk naar den vrede, en juist daarom mislukte het hem dien te sluiten. | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
Er werden zelfs onderhandelingen geopend, mogelijk wel om hem te misleiden en hem door den winter te doen overvallen. Op eens werden deze onderhandelingen afgebroken. De Russen vielen de Fransche kavallerie, onder bevel van den Generaal sebastiani, aan, welke Generaal op de goede trouw der onderhandelingen rekende, en bijgevolg geslagen werd. De levensbehoeften werden dag aan dag schaarscher en het slechte jaargetijde naderde. De keizer zag eindelijk, dat hem niets overbleef, dan om deze streken te verlaten en dien ten gevolge gaf hij zijn leger bevel, om naar Polen terug te trekken. Doch het was te laat, de wegen waren woestijnen geworden, want de Russen hadden alles verbrand, de allerstrengste koude overviel de Franschen, het ontbrak het leger aan levensmiddelen en aan pelsen, om zich te dekken; het grootste gedeelte kwam in de sneeuw om, of werd krijgsgevangen gemaakt. Welk een verschrikkelijk gezigt was het deze tot nu toe altijd zegepralende armee te zien! Bataljons en geheele regementen vielen door de koude ter neder, en hadden de magt niet, om weder op te staan. Ondertusschen hadden de Russische armée, en voornamelijk de Cozakken, dezen ramp voorzien, en zij hadden aldus altijd de Fransche armée gevolgd. Zij haalden dezelve in en het bloedbad werd verschrikkelijk; de Franschen konden geene wederstand bieden aan de tegen hun zamengezworen elementen; zij bezweken en het leger was verloren. Van driemaal honderd duizend man, die Rusland waren ingetrokken, | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
kwamen slechts dertig duizend in Polen terug; al het materieel van het leger viel den Russen in handen of bleef onder de sneeuw bedolven. Te Wilna werd het overschot van het Fransche leger door de inwoners en zelfs door de Joden aangevallen, en in de maand Januarij 1813 hadden de Franschen en dezelver bondgenooten geheel Polen ontruimd. De keizer verliet het leger en gaf het bevel daarover aan den koning van Napels, die, weinig tijds daarna, het opperbevel aan den Onderkoning van Italie overgaf, om zich naar Napels te begeven; hij offerde dus het algemeen belang aan het bijzonder belang van zijn koningrijk en van zich zelven op. Hij offerde zelfs zijnen roem en het behoud van het onschatbaar overschot des legers op. De koning gevoelde de hevigste smart wegens het ongeluk van zijn vaderland. Hij schreef op den 1sten Januarij 1813 den volgenden brief aan keizer napoleon. (Zie noten en bijvoegsels No. 5.) Nadat de koning op den 1sten Januarij 1813 dezen brief aan zijnen broeder had geschreven, wenschte de koning, dat de keizer van Oostenrijk, in wiens land hij zich bevond, en die ongetwijfeld zoude hooren, dat de Fransche Ambassadeur een pakket van hem had ontvangen, onderrigt werd van de beweegoorzaak, waarom hij geschreven had, opdat hij niet in het denkbeeld zoude komen, dat hij van gedrag of van gedachten veranderd was, - hetgeen hij gevoelde, dat nimmer zoude kunnen gebeuren. | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
Dien ten gevolge verzocht hij den Graaf van Bissingen, Gouverneur van dat landschap, om den keizer kennis te geven van den stap, dien hij gedaan had, dewijl al zijne pligten en al de gevoelens van zijn hart hem daartoe in dezen oogenblik noopte. Hij hoopte van dien stap niets, doch hij moest zijnen pligt doen. Weinige dagen daarna kwam hem de Gouverneur, namens den keizer, bedanken, voor de mededeeling, die hij hem gedaan had. De keizer schreef eenen langen ophelderenden brief aan keizer frans, welke het onnoodig is hier bij te voegen, dewijl dit werk bovendien reeds groot genoeg zal zijn. In de maand van Januarij 1813 begaf hij zich naar de baden van Neuhaus, bij Gratz, en kwam vandaar terug in de maand Julij, en op den 28sten besloot hij, om ten aanzien van Holland eenen stap te doen te Praag, alwaar een congres onder de bemiddeling van Oostenrijk zoude geopend worden. - Dewijl zijne pogingen aldaar zonder eenig gevolg bleven, is het almede nutteloos de daartoe betrekking hebbende brieven hier in te lasschen, te meer nog, daar dezelve niets anders zijn dan eene herhaling van het protest en van alles, wat men gezegd heeft en hetgeen gezegd konde worden, wegens het belang, dat al de partijen hadden in de handhaving der onafhankelijkheid en de onzijdigheid van Holland. De koning ontwaardde uit de antwoorden, die hij van wege het Oostenrijksch kabinet kreeg, dat | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
de oorlog meer dan waarschijnlijk was, en dat, in geval van vrede, het lot van Holland alleen van Frankrijk zoude afhangen. De keizer van Oostenrijk had de goedheid van hem uit te noodigen, om in alle gevallen in zijn rijk te blijven, en te gaan, waar hij zoude verkiezen; doch hij konde het denkbeeld niet verdragen, dat men in Frankrijk zoude kunnen vermoeden, dat hij zich bij de vijanden van zijn vaderland voegde. Daar de geweldige toebereidselen, die men in Oostenrijk maakte, deden zien, dat de oorlog nabij was, besloot hij om dat land te verlaten. De wapenstilstand werd verlengd tot den l0den Augustus, doch de onderhandelingen waren op den 24sten Julij nog niet begonnen. Thans kreeg de koning berigt van de schitterende voordeelen, die de Engelschen in Spanje behaalden. De vijand bevond zich reeds op de grenzen van de Pyreneën. Het was hem onmogelijk, om zich te ontveinzen, dat de crisis voor Frankrijk allerverschrikkelijkst zoude zijn, dewijl het bijna een millioen menschen tegenover zich gesteld zoude zien, Oostenrijk daarbij gerekend, doch zonder de Spanjaarden en de Engelschen daaronder te begrijpen. Hij meende toen, dat hij Frankrijk en zijnen broeder meer nabij moest komen, dat de oogenblik daar was, om hem in de gelegenheid te stellen, om iets voor hem te doen, ten einde zich aan den dienst van Frankrijk en aan het huis, van hetwelk het lot van Holland en zijne kinderen afhing, te wijden. Hij zag dus | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
geheel af van het denkbeeld, om zich naar Turkijen, Bosnie en zelfs naar Napels te begeven; hij wederstond alle aanbiedingen, die hem gedaan werden, om in Oostenrijk te blijven en hij vertrok naar Zwitserland. Te Ischel, op de grenzen van Beijeren, komende, schreef hij eenen brief aan zijnen broeder, die hij hem, toen hij door Munich reisde, deed toekomen door middel van den Ambassadeur de Heer mercier d'argenteau. (Zie noten en bijvoegsels No. 6.) Hij kwam te Sint-Gal in Zwitserland, hij ging naar Appenzell en vervolgens naar de baden van Schinznach. Nadat al zijne pogingen vruchteloos waren afgeloopen, wachtte hij in Zwitserland met geduld, doch tevens net ongerustheid wegens Frankrijk en den keizer, den loop der gebeurtenissen af. De keizer stelde zich met eenen verwonderlijken spoed in staat van verdediging en herstelde zich van zijne geledene rampen, terwijl het overschot van de groote armée wonderen van dapperheid verrigtte en den grond voet voor voet aan den vijand betwistte, terwijl dezelve hare houding en haren verkregenen roem in Duitschland handhaafde onder het bevel van den Onderkoning, die zich mag beroemen den grootsten en moeijelijksten taak te vervullen te hebben gehad, en dezelve ook volbragt te hebben met even zoo veel voorzigtigheid en roem als geluk. Naauwelijks was de koning in Zwitserland gekomen, of de oorlog vernieuwde zich. De keizer wil- | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
de geenen vrede, mogelijk wilden de anderen dit even min. Men arbeidde reeds om de bondgenooten van Frankrijk afvallig aan hetzelve te maken, en aldus den val van den keizer voor te bereiden. Doch met welk eene verwondering en met welk een gevoel van opgetogenheid voor de Fransche armée, ziet men derzelver dapperheid en moed niet, zelfs na zulke groote rampen te hebben ondervonden. Goedaardig in de overwinning en in den voorspoed, trotsch in het ongeluk, en steeds getrouw aan de eer, in weerwil van al de pogingen der verleiding, zouden de Franschen voor altijd den roem en het geluk van hun vaderland verzekerd hebben, wanneer de keizer niet geheel Europa tegen zich in het harnas had gejaagd, of zelfs zoo hij een weinig meer wantrouwender jegens een honderdtal verraders had geweest, en eindelijk, zoo hij meer wantrouwen in de natie had gesteld, die hij veel te laat tot de wapenen riep. De slag bij Leipzig werd op den 18den October 1813 geleverd, dezelve werd gevolgd door den afval van geheel Duitschland. Het is eene armzalige vertooning, wanneer men ziet hoe de kleine Staatjes, de gunst der grootere afbedelende, beurtelings dan bij deze, dan bij genen eene onafhankelijkheid afsmeeken, welke zij niet uitoefenen, dan door zich zelven te vernielen. Wanneer de Voorzienigheid de magt van eene groote natie op eene andere doet overgaan, dan ziet men die kleine Staatjes terstond hunne bondgenooten verlaten, en de fortuin | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
volgen. - Zij worden genoodzaakt om met den vloed mede te drijven, dikwijls in weerwil van zich zelven, en ten koste van hun eigen belang, en evenwel gelooven zij dan onafhankelijk en volgens de eer te handelen. - Zulk een tooneel, hetwelk schande voor de menschheid, voor den voortgang der maatschappij en voor de Staatkunde is, heeft zich niet dan al te dikwijls, gedurende onzen levensloop, hernieuwd. Drie waarheden schijnen voor het minst, gedurende al onze onrustige tijden en onze onophoudelijke oorlogen, gedurende vijf en twintig jaren, bewezen te zijn.
Ten gevolge van den slag bij Leipzig kwam de koning van Napels in Zwitserland; hij kwam te Basel, toen zijn schoonbroeder zich daar bevond, zij hadden te zamen een onderhoud. De koning van Napels ging naar zijn rijk, ten einde zich te wachten te handhaven, ingeval het Fransche Gou- | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
vernement bedreigd mogt worden. Hij raadde zijnen broeder aan, om met behulp van de geallieerden weder in Holland te komen; doch deze antwoordde, dat hij dit nimmer zonde doen, dewijl men niet wilde, dat Holland geheel onzijdig zoude blijven, en dat hij voor geenen troon in de gansche wereld den oorlog tegen zijn eigen land zoude willen voeren. ‘Wanneer Frankrijk gelukkig is,’ zeide hij, ‘welke verwijtingen zoude ik dan niet verdienen, wanneer ik deszelfs vijandschap en wraak op mijn koningrijk deed nederdalen, en wanneer het ongelukkig is, dan zullen de geallieerden immers altijd de voorkeur aan den Prins van Oranje geven?’ Ondertusschen, toen de koning van Napels verstrokken was, dacht hij rijpelijk na over den wonderlijken toestand, waarin hij zich bevond; hij gevoelde zeer wel, dat de oogenblik gunstig was, om te beproeven van weder in Holland te komen, dat het voor Frankrijk zelfs allerwenschelijkst was, wanneer het van Holland moest afzien, dat aldaar een' Franschen Prins aan het hoofd stond. Hij zond eenen Officier van zijne garde naar Maintz, met bevel, om aldaar den keizer af te wachten, en denzelven eenen brief te overhandigen, waarbij hij zijne broeder trachtte te overtuigen, om geenen tijd te verliezen in het omhelzen van de eenige partij, die Frankrijk in dezen oogenblik, ten aanzien van Holland, overbleef. Daar hij niet twijfelde, of men zonde hem met | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
vermaak een land afstaan, dat op het punt was om aan de geallieerden te vervallen, en het allernoodzakelijkst was om geenen tijd te verliezen, besloot hij, om terstond naar Amsterdam te vertrekken, wanneer het Fransche Gouvernement er in toestemde, en aan de Hollanders, die zich in Parijs bevonden, wilde toestaan, om hem te volgen; dien ten gevolge ging hij op reis naar deze hoofdstad, na aan de keizerin regentesse, en aan den Prins cambaceres te hebben geschreven; doch hij was niet verwonderd, toen hij te Pont Sur Seine kwam, en aldaar vernam, dat men weigerde om hem te Parijs te ontvangen; hij keerde dus naar Zwitserland terug, waar hij het antwoord van de keizer vond, door middel van brieven van den Prins berthier, van den Hertog van Vicence, en door het berigt van den keizer met den aan hem gezondenen officier. Deze antwoorden waren allen gelijkluidende. ‘Ik zie liever,’ zeide de keizer, ‘dat Holland weder onder de magt der Prinsen van Oranje terugkeert, dan onder die van mijnen broeder; wanneer hij mij honderd duizend man kan tegenstellen, laat hij dan beproeven om het mij te ontnemen, enz. enz. enz. Wat was nu het lot van den schrijver van dit werk? De openbare geest scheen hem echter gunstig te zijn; men kan dienaangaande eenige tijdwerkjes aanhalen, welke in dien oogenblik in Duitschland werden uitgegeven. (Zie noten en bijvoegsels No. 7.) Ondertusschen vernam hij, dat Holland tegen | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
Frankrijk in opstand was, dat de Fransche troepen hetzelve verlaten hadden, dat de Magistraat van Amsterdam de functien uitoefende van een centraal, provisioneel Gouvernement; hij deed dus eene poging, en zond aan deze administratie, alsmede aan eenige goede vrienden, den volgenden brief. (Zie noten en bijvoegsels No. 8.) Het antwoord, dat hij van Amsterdam kreeg, bevestigde ten volle hetgeen hij ten aanzien van de gebeurtenissen in Holland gehoord had, als mede dat men hem geheel uit het oog verloren had en wijders de bevestiging van het huis van Oranje. In de maand October 1813 waren er verscheidene personen, die hem voorsloegen, zich naar Holland te begeven, om de natie in zijn voordeel te doen besluiten, doch hij weigerde het. ‘Ik kan daar niet terug komen,’ zeide hij, ‘dan wanneer ik door de natie geroepen word; het voegt noch aan mijn karakter, noch aan het belang van Holland, dat ik daar onder de bescherming des oorlogs of de onlusten terug kom. Ik moet mij alleen bepalen met aan de Hollanders te doen weten, dat mijne gehechtheid en genegenheid voor hen nog steeds dezelfde is. Het overige is hunne zaak.’ Na het ongunstig gevolg van deze zijne poging en nadat de Prins van Oranje zich aan het hoofd der Hollanders bevond, begreep hij, dat hij nu van alle verpligtingen jegens Holland ontslagen was, en hij besloot dus, om naar Frankrijk terug te keeren. | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
Hij wilde zich voor altijd op Saint-Leu nederzetten, in de hoop, dat men hem daar gerust en stil zou laten leven. Hij beproefde dus, om eenige zekerheid dienaangaande te verkrijgen, toen de geallieerde het Zwitsersch grondgebied introkken en Soleure, waar hij zich bevond, naderden. Hij antwoordde aan den Graaf auguste de talleyrand, die hem kennis gaf van den inval der geallieerden in Zwitserland ‘dat hij zich verzekerd konde houden, dat hij niet in een land zoude blijven, waar zich de vijanden van Frankrijk bevonden, en te meer nog daar hij hoopte, dat men hem eindelijk zoude vergunnen, om stil en vreedzaam op zijn landgoed te wonen.’ Alvorens te vertrekken, deed hij eene verklaring, die men weigerde in de dagbladen van het land te plaatsen. Hij trachtte daarin evenwel zijn oogmerk te bereiken, door deze verklaring ter kennis van onderscheidene personen te brengen, en afschriften daarvan in hunne handen te laten; onder anderen aan den jongen mollerus, zijnen voormaligen Auditeur, die zich toen bij toeval in Zwitserland bevond, aan den Heere de montolieu, die zoo te regt beroemd is wegens zijne schriften, als zijn aangenaam karakter, en aan den Heer de crourat, inwoner van Lauzanne. Deze verklaring, gedagteekend 22 December, was genoegzaam van denzelfden inhoud, als de brief, dien hij aan de Magistraat van Amsterdam had geschreven; dezelve had ten doel, om kenbaar te maken, dat hij niet naar | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
Frankrijk terug keerde, dan uit hoofde, dat de wederkomst des Prinsen van Oranje in Holland hem nu geheel van alle verpligtingen, ten aanzien van dat land, ontsloeg. Hij verliet dan Zwitserland, vertrok naar Lion, en kwam in den morgen van den 1sten Januarij 1814 te Parijs. Hij stapte aan het hôtel zijner moeder af. Eerst tien dagen na zijne aankomst werd het hem vergund den keizer te zien. Hij kreeg een bevel, om zich op eenen afstand van veertig mijlen van Parijs te verwijderen; de Prins van Neuschatel en de Hertog van Vicence kwamen hem, op eene plegtige wijze, dit bevel herhalen, doch hij weigerde daaraan te gehoorzamen, dewijl niemand het regt had hun te beletten van op zijnen eigenen grond te te wonen. Op den 10den Januarij zag hij eindelijk den keizer, door middel van de tusschenkomst der keizerin; hij naderde hem op eene zeer koele wijze, zonder dat zij elkander omhelsden; men zal zich moeijelijk een denkbeeld kunnen vormen van hetgeen lodewijk, in dien oogenblik, inwendig gevoelde, toen hij zijnen broeder zag, waaraan zijne kindschheid zoo veel dankbaarheid verschuldigd was, doch over wien hij zoo vele redenen van klagten had, sedert zijn leven en zijn gansche aanzien aan de staatkunde en aan de ijdele beguichelingen der wereld waren opgeofferd geweest. Hij verzocht zijnen broeder, om alles, wat betrekking op Holland had, in zijne gesprekken met | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
hem te vermijden, daar hij zich zelven had voorgenomen, om, gedurende zijn verblijf in Frankrijk, dat land geheel uit zijne gedachten te zetten. ‘Wanneer de overwinning,’ zeide hij, ‘het eenmaal weder in uwe magt brengt, dan verzoek ik alleen de vergunning, om mij weder uit Frankrijk te begeven, alwaar ik niet zoude kunnen blijven wanneer Holland eene tweede maal door hetzelve overweldigd werd, doch zoo integendeel het krijgsgeluk u verlaat, dan vervalt alle mogelijke bedenking en het zal genoeg zijn, wanneer er slechts niet van gesproken wordt.’ Zie hier den eigenhandigen brief des keizers, waaraan de koning weigerde te gehoorzamen: ‘Mijn broeder! ik heb uwe twee brieven ontvangen, en ik heb met leedwezen vernomen, dat gij, zonder mijne toestemming, te Parijs gekomen zijt. Gij zijt geen koning van Holland meer, nadat gij afstand hebt gedaan, en nadat ik dat land met Frankrijk heb vereenigd. Gij moet daaraan niet meer denken. Het grondgebied van Frankrijk is aangevallen en geheel Europa is tegen mij gewapend. Wilt gij komen als Fransch prins, als connetable van het rijk, en u aldus bij den troon vervoegen, dan zal ik u ontvangen; gij zult mijn' onderdaan zijn en als zoodanig zult gij in mijne vriendschap deelen, en gij zult dan alles doen, wat gij kunt, voor het welzijn van Frankrijk. Gij zult dan voor mij, voor den koning van Rome, en voor de keizerin | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
doen, wat gij verpligt zijt te doen. Doch zoo gij integendeel in uwe denkbeelden als koning van Holland volstandig blijft, verwijder u dan op veertig mijlen van Parijs. - Ik wil geenen gemengden toestand, geene derde rol. - Wanneer gij daarin toestemt, schrijf mij dan eenen brief, dien ik zal laten drukken, enz. enz.’ De koning verlangde vuriglijk, om in dienst gesteld te worden en in het hagchelijk oogenblik aan Frankrijk nuttig te kunnen zijn, zonder daarmede eenigen rang, belooning of titel te beoogen. Doch dit zoude eene tegenstrijdigheid geweest zijn, met de verklaring, welke hij te Lauzanne gedaan had. Hierdoor zoude hij ook verhinderd geworden zijn, om Frankrijk, weder te verlaten, ingeval het wederom meester van Holland werd, en hetgeen alsdan eene stilzwijgende toestemming in de vereeniging zoude geweest zijn. Doch hij gevoelde ook met leedwezen, hoezeer zijne driejarige ballingschap in het koude luchtgestel van Stiermark, en zijn eenzaam en verdrietig leven aldaar, zijne gezondheid ondermijnd had. Hij beproefde te vergeefs, om zich op het paard te houden, hij konde zelfs niet eens eenigen tijd overeind blijven staan, terwijl hij, in Holland zijnde, geheele dagen te paard en te voet op de dijken konde blijven. Mogelijk was het ook wel om die reden, dat men volstrekt wilde, dat hij titels en een vorstelijk jaargeld zoude aannemen. Hij bleef gedurende de maanden Januarij, Februarij en Maart te Parijs, tot dat hij op den 30sten | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
van de laatstgenoemde maand de keizerin naar Blois vergezelde. Hij drong bij haar aan, dat zij te Parijs, in weerwil van den intogt der geallieerden, zoude blijven, doch zij durfde dit niet doen. De keizer had in zijne bevelen gezegd, dat hij elkeen, die te Parijs bleef, wanneer deze stad door den vijand bezet werd, als verrader zoude behandelen, en zelfs elkeen, die de keizerin zoude aanraden, om dat te doen. Op den 23sten Januarij zag hij de keizer voor de tweede maal, dit was des avonds voor den dag, dat deze zich naar het leger begaf. De keizer had besloten om na de eerste overwinning den vrede te sluiten, doch hij liet zich in het vervolg door andere denkbeelden wegslepen. Die van zijne broeders, de schrijver van dit werk, hield niet op van hem aan te raden, om den vrede, op welk eene wijze ook, aan te nemen; hij schreef hem bijna dagelijks, onder anderen den 3den, 5den en 16den Maart; in den laatsten dezer brieven schreef hij hem deze opmerkenswaardige woorden: ‘Wanneer Uwe Majesteit den vrede niet teekent, dat dezelve zich dan overtuigd houde, dat hare regering op zijn hoogst nog drie weken zal blijven voortduren, er is slechts eene koelbloedigheid en een weinig gezond verstand toe noodig, om over de zaken van dezen oogenblik te kunnen oordeelen.’ Op den 16den Maart schreef hij deze voorzeggende woorden en op den 1sten April had de omwenteling plaats. - Doch de fortuin is nimmer bedriegelijker | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
dan wanneer dezelve buitengewone gunsten komt te betoonen, alles gelukt dan aan hare gunstelingen, de zeilen zijn gezwollen, de zee is kalm, en de elementen rustig en gehoorzaam aan des reizigers wenschen; doch men wachte het einde van de reis af, en dan wordt het kwade geëvenredigd aan het goede, en de verloren tijd voor het kwade wordt dan weldra door hetzelve ingewonnen. Alles, in deze zoo wel als in de andere wereld, staat met elkander in evenwigt. Men kent de gedenkwaardige gebeurtenissen van den veldtogt der geallieerden in Frankrijk; deze alleen zullen genoegzaam zijn, om den keizer en het Fransche leger onsterfelijk te maken,Ga naar voetnoot(*) hoedanig dan ook de gevolgen waren. De geallieerden trokken op den 31sten Maart Parijs binnen. De koning, gedrongen door de vrees van achterdocht wegens verraad te zullen verwekken, volgde de keizerin, zoodra als hij hoorde, dat zij vertrokken was, en dat Parijs de geallieerden zoude ontvangen. Hij haalde de keizerin te Rambouillet in, en vergezelde haar tot Blois, waar hij bleef tot op den 9den April, de dag, op welken de | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
komst der bourbons te Parijs bekend werd. Eenige Russische en Oostenrijksche Officieren kwamen de keizerin afhalen. De koning nam afscheid van haar en van haren zoon, en keerde naar Zwitserland terug. Hij kwam te Lausanne op den 15den April. Men deed hem zeggen, voor dat hij Blois verliet, dat hij in Frankrijk konde blijven, doch zijn pligt stelde zich daar tegen, bovendien hij zoude er nimmer rust hebhen kunnen genieten. Toen de keizer naar Brienne zoude vertrekken, zag zijn broeder hem voor de derde en laatste maal. Deze verwonderde zich, dat hij zulke ongeoefende paarden tegen den vijand durfde zenden. - Op het plein van de Tuileries zag men de bataljons, welke de revue zouden passeren, staan; zij waren gekleed en gewapend, en vol geestdrift, doch zij wisten hunne geweren niet eens goed te dragen, zij hadden zelfs niet de eerste les, om de wapenen te behandelen, ontvangen. ‘Wat zullen zij in zulk eenen toestand doen, wanneer zij voor den vijand komen?’ vroeg de koning. ‘Bah!’ zeide de keizer, ‘zij zijn Franschen, zij zullen vechten en overwinnen!’ Men kan hem verwijtingen doen; doch nimmer zal men kunnen zeggen dat hij geen goed Franschman was; integendeel, hij was het te veel. Hij zag niets dan het belang van Frankrijk, de eer van Frankrijk, het welzijn van Frankrijk; en niet alleen wilde hij, dat andere belangen daarvoor zwijgen zouden, maar hij wilde, dat de met hem verbondene volken even eens zou- | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
den denken, en dat hunne vorsten in zijne overgedrevene vaderlandsliefde zouden deelen, hetwelk even zoo onbillijk als onmogelijk was. Weinig tijds na zijne terugkomst in Zwitserland, werd het landgoed Saint Leu door het Fransch Gouvernement tot een Hertogdom verheven, niet alleen zonder de toestemming en de medewerking des eigenaars, maar zelfs zonder dat deze daarvan verwittigd werd. Op deze tijding en op die van het traktaat van Fontainebleau van den 11den April, deed hij een protest, hetwelk het dagblad van Arau op den 2den Augustus 1814 plaatste (Zie noten en bijvoegsels No. 9). Hij deed alle mogelijke pogingen, om zijnen oudsten zoon uit de handen zijner moeder te krijgen; om deze reden verlengde hij zijn verblijf in Zwitserland tot aan de maand September. Doch ziende, dat al zijne pogingen vruchteloos waren, besloot hij, om naar Rome te gaan. Dien ten gevolge schreef hij op den 28sten AprilGa naar voetnoot(*) van Lauzanne eenen brief aan Zijne Heiligheid, en hij ontving van den Heiligen Vader een zeer verpligtend en vaderlijk antwoord. Dit was het volgende: ‘Sire!’ ‘Uwer Majesteits brief is te Rome gekomen, alvorens wij aldaar terug waren; doch thans haasten wij ons, om daarop te antwoorden, zonder | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
te willen wachten tot wij onze reis wegens belangrijke en gewigtige zaken volbragt hebben.’ ‘In uwen brief betuigt gij uw verlangen, om te Rome te komen, wanneer dit ons niet onaangenaam zoude zijn. Wij verzekeren u, dat wij u met vermaak in die stad zullen zien, welk vermaak nog des te grooter zal zijn, dewijl wij geene hindernis zien, die ons zoude kunnen doen besluiten, om u te beletten van, tot welzijn van uwe rust, hier te komen. Uwe Majesteit heeft dus eene volkomene vrijheid, om te komen wanneer dezelve dit zal verkiezen, en het zal ons tot genoegen verstrekken, wanneer een zoon, die steeds getrouw is gebleven aan zijne Godsdienstige grondbeginselen, in de hoosdstad der christelijke wereld zal wonen. Middelerwijl geven wij u, als een blijk van onze genegenheid, den Apostolischen zegen.’ ‘(Geteekend) pius, p.p. VII. Het 15de jaar van ons Pontificaat.
De Heilige Vader herinnerde zich, dat in het begin der vervolging van het hoofd der kerk, de koning van Holland hem alstoen zijne diensten had aangeboden, en hem, door middel van den Prelaat giamberlani, het hoofd der zendelingen in Holland, in 1808 drie brieven had doen toekomen, | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
waarin hij den Heiligen Vader zijne genegenheid, verknochtheid en getrouwheid betuigde. Hoezeer deze brieven niet aan Zijne Heiligheid konden overhandigd worden, dewijl men hem alstoen al te naauw bewaakte, kwamen zij evenwel tot aan Savone, en derzelver aankomst aldaar was den Heiligen Vader bekend. Hij kwam dan te Rome op den 24sten September 1814. Van dien oogenblik af aan vorderde hij de overgave van zijnen oudsten zoon openlijk, en welke overgave zijne moeder meende te moeten weigeren. Doch daar hij zich van zijne zijde verpligt rekende, zijnen zoon bij zich te hebben, en zich aan dezen pligt niet te kunnen onttrekken, nam hij zijne toevlugt tot de regtbanken, welke na eene lange overweging duidelijk bevel gaven, dat zijn zoon hem zoude worden overgegeven; doch dit was op den 7den Maart 1815, en op den 20sten had keizer napoleon den troon weder beklommen. - Al de familie-statuten hernamen nu hunne regten, zoodat alles, wat de leden van de keizerlijke familie betrof, geheel en alleen van den wil des keizers afhing, en deze verzette zich tegen het billijk verlangen zijns broeders. Nadat de keizer voor de tweede maal afstand van de kroon van Frankrijk gedaan had, werd hem zijnen zoon door zijne moeder afgegeven, en sedert dien oogenblik woont dat kind bij zijnen vader. Lodewijk bleef volstandig alle aanbiedingen, die hem gedaan werden, weigeren, en wilde zich noch | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
naar zijne zuster te Napels, noch naar Parijs begeven. Men zal de redenen daarvan gemakkelijk kunnen bevroeden. Hij had geene pligten meer te vervullen. Hij had rust noodig, nadat hij, in weerwil zijner pogingen, zulk een onaangenaam leven had moeten leiden, en te meer daar zijne gezondheid sedert langen tijd ondermijnd was geworden - bovendien is de diepste eerbied voor de gevestigde Gouvernementen niet alleen de eerste maatschappelijke pligt, en het onderscheidend karakter van brave menschen, maar tevens den gewigtigsten grondregel voor de handhaving der orde en der rust der maatschappij. |
|