Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– AuteursrechtvrijHolland.Op den 29sten April kwamen keizer napoleon en de keizerin te Brussel, en begaven zich naar de pas met Frankrijk vereenigde landen; de koning vertrok op den 4den Mei, vergezeld van den Groot-Maarschalk en twee Aides de Camp van Amsterdam, om aan zijnen broeder een bezoek te geven. Op den 5den kwam hij te Antwerpen, en vertrok dade- | |
[pagina 221]
| |
lijk, nadat hij den keizer en de keizerin gezien had. In dezen oogenblik kwam de Heer teran de negrette, de nieuwe Spaansche Minister in Holland, en gaf zijne geloofsbrieven over. De koning wendde al het mogelijke aan, om zoo vele schepen als doenlijk was te wapenen; hij stelde vijftien linieschepen en honderd kanonneerbooten in dienst. Hij verdeelde zijne magt in drie eskaders, waarvan de eerste onder bevel van den Maarschalk de winter gesteld werd, dezelve was gestationeerd te Helvoetsluis, de tweede, die voor Texel lag, werd gecommandeerd door den Vice-Admiraal lemmers, en de derde, onder bevel van den Schout-bij-Nacht verhuell, lag voor Amsterdam. Op den 16den Mei, die tot eenen algemeenen dank- en bededag bestemd was, had de Fransche Minister eene particuliere audientie, in welke hij, op eene officieele wijze, kennis gaf van het huwelijk des keizers. Omstreeks dezen tijd werden de diensten beloond, welke door den bejaarden en beroemden Admiraal van kinsbergen aan Holland bewezen waren, en de dapperheid, die hij bij den slag op Doggersbank betoond had. Hij werd benoemd tot Graaf van Doggersbank, de Maarschalk verhuell werd ook tot Graaf van Sevenaar de Heer twent, Minister van den Waterstaat, tot Graaf van Rozenburg, en de Maarschalk de winter tot Graaf van Huisen benoemd. De Commandeur van wickevoort crommelin verkreeg zijn ontslag als Canselier van het huis des | |
[pagina 222]
| |
Konings, die hem zijne tevredenheid wegens zijn gehouden gedrag betuigde, door hem tot kamerheer te benoemen. De Fransche Commandant van Utrecht maakte wonderlijke bepalingen om den Engelschen koophandel te beletten. Zij waren de volgende: ‘Het oogmerk zijner Majesteit zijnde, om op alle mogelijke wijze den invoer van Engelsche goederen en andere koloniale voortbrengsels in Holland te beletten, zijn de Heeren Generaals en Commandanten gelast, om de grootste waakzaamheid op de kusten in het oog te houden, ten einde de sluikhandelaars van beroep te ontdekken.’ ‘Elk en een iegelijk, die overtuigd zal worden van verbodene goederen te hebben ingevoerd, of dadelijke of zijdelingsche gemeenschap met de Engelschen gehad te hebben, zal in de gevangenis geworpen en door de daartoe benoemde Commissie geoordeeld worden.’ ‘Al de douaniers van een arrondissement zullen ter beschikking staan van den Generaal of den Opperofficier, die het bevel over dit arrondissement voert, hij zal dezelve verdeden op zodanig eene wijze, als hij het zal noodig oordeelen, naarmate van de kennis, die hij, zoo ten aanzien van het plaatselijke als met betrekking tot den geest der inwoners verkregen zal hebben. Eindelijk zal de Generaal of Opperofficier zich met den Bevelhebber der Hollandsche troepen van zijn arrondissement verstaan, om in eene | |
[pagina 223]
| |
tweede-linie detachementen te plaatsen, in zoodanige oorden, waar men reden heeft om bewaarplaatsen van sluikgoederen te veronderstellen. De aangehaalde goederen zullen in bewaring genomen worden en daarvan zal eenen staat worden gemaakt. De verdeeling daarvan zal worden gedaan overeenkomstig, de reglementen op de douanes.’ ‘;De schepen kunnen, zonder gevisiteerd te worden, tot Rotterdam, Leiden, Dordrecht en andere havens, die ver genoeg van de zeekust gelegen zijn, doorvaren. De douaniers in deze steden zullen er bij tegenwoordig moeten zijn, wanneer deze schepen ontladen worden, om zich te overtuigen, dat er zich geene Engelsche noch koloniale producten of koopwaren, van den Engelschen handel herkomstig, bevinden in de schepen, welke van de kusten of de mondingen eener rivier komen en naar eene andere haven binnens lands zijn bestemd.’ ‘Het zal noodig zijn op zoodanige schepen eene wacht te stellen, benevens eenige douaniers, om dezelve tot aan de plaats hunner bestemming te brengen, ten einde aldus te beletten, dat zij onder weg geene goederen lossen, welke zij aan een onderzoek zouden willen onttrekken.’ Deze beginselen van eene toeëigening van magt deden reeds zien, welk een stelsel men ten aanzien van Holland voornemens was te volgen. Men had zich de Engelsche expeditie op Zeeland ten nutte gemaakt, en zich vervolgens van een zoogenaamd | |
[pagina 224]
| |
tractaat bediend, eene schaduw van regt, om zoo te spreken, om eene groote krijgsmagt in het koningrijk te brengen. Thans, daar deze magt meester van Holland was, en de keizer daardoor de opperheerschappij konde uitoefenen, nu wilde men dat zoogenaamde regt doen gelden. Deze staatkunde, hoezeer niet nieuw, was met dat al zeer listig uitgedacht, en was tevens krachtdadig. Men ziet met welk eene omzigtigheid men zich in dit bevel alleen van den titel van Majesteit bedient, zonder aanwijzing of daarmede de keizer of de koning bedoeld wordt, ten einde daardoor de Hollanders des te beter tot gehoorzaamheid te kunnen noodzaken en hen des te meer tegen hunnen koning voorin te nemen, die, wanneer hij zoodanige onregelmatige actes had kunnen uitaardigen, op eene aan de constitutie wederregtelijke en willekeurige wijze zoude gehandeld hebben. Men oordeele daarnaar wat men gedaan zoude hebben, wanneer men eenmaal meester van Amsterdam was, en wanneer de koning de dwaasheid had gehad van daar als krijgsgevangene te blijven. Hij haastte zich, om zijne verontwaardiging wegens zoodanig eene overweldiging van magt te betuigen. Hij vernietigde derzelver bedoeling door aan de burgerlijke en regterlijke magten te bevelen van daarop geene acht te staan. Hij liet door het gansche land afkondigen, dat geen Hollander eenig ander bevel zoude te gehoorzamen hebben, dan dat van zijn plaatselijk bestuur en zijne natuurlijke regters. En hij deed dezelfde verklaring aan de Fransche militaire autoriteiten met | |
[pagina 225]
| |
even zoo veel openhartigheid als vastheid (firmess). Hij liet de bewoners der kusten, die op eene willekeurige wijze door de vreemde krijgsbenden gevangen genomen waren, in vrijheid stellen. Nu deed de Fransche Generaal verscheidene pogingen, om hem tot een mondgesprek tusschen Amsterdam en Utrecht over te halen; doch hij wantrouwde dit, en weigerde aldus, terwijl bij aan den Bevelhebber der vreemde troepen liet weten, dat hij gereed was, om hem te ontvangen, zoo dikwijls hij zich daartoe te Amsterdam aanbood. In de Fransche papieren werd opgemerkt, dat de koning van Holland, sedert zijne terugkomst van Parijs, altijd teekende lodewijk napoleon, terwijl hij van te voren steeds alleen lodewijk had geteekend. Deze aanmerking was met kwaadaardigheid gemaakt, want hoezeer de koning steeds enkel lodewijk had geteekend, stond evenwel boven al de stukken, welke in het openbaar verschenen, lodewijk napoleon. Men kan te dezen opzigte zeggen, dat het te houden gedrag der broeders van keizer napoleon ten uiterste moeijelijk was. In 1805 zag lodewijk, dat twee zijner broeders den naam napoleon achter den hunnen voegden, dit volgde hij en teekende zelfs een paar malen napoleon lodewijkGa naar voetnoot(*); dit was gedurende den veldtogt van Austerlitz tegen Oosten- | |
[pagina 226]
| |
rijk, terwijl hij het militair commando over Parijs voerde. Doch men bragt hem toen onder het oog, dat hij het regt niet had, om dien naam te voeren, zonder toestemming des keizers; deze aanmerking vond hij juist, en hij liet denzelven achter. Vervolgens gaf men hem dien naam in de officieele stukken betrekkelijk zijne komst tot den troon, doch de keizer zelf deed het niet. Hij meende dus alles te zullen overeenbrengen, wanneer hij alleen lodewijk teekende en den naam van napoleon aan het hoofd zijner actes als eenen titel plaatste. Gedurende zijn onaangenaam verblijf te Parijs en, zoo als men kan zeggen, het begin van zijn staatkundig uiteinde, verweet men hem zijdelings, dat hij niet lodewijk napoleon teekende. Hij haastte zich toen, om het te doen; doch deze verandering werd opgemerkt. Hier bestond wel het geval, om met lafontaine te zeggen: ‘Het is onmogelijk, om de geheele wereld en zijnen vader genoegen te geven.’ De keizer had moeten zeggen, hoe hij het wilde hebben; doch hij liet dikwijls de menschen hun eigen denkbeeld volgen, denkende daardoor te beter hunne geheime gevoelens te zullen ontdekken, dan hij bedroog zich somwijlen, ten minste dit was thans het geval ten aanzien van den koning, want zoo hij de vijand van zijnen broeder | |
[pagina 227]
| |
had kunnen worden, wanneer hij gewenscht had, om eene schaduw te werpen op het luisterrijk tafereel zijner geschiedenis, dan ware zijn levensloop niet zoo moeijelijk, niet zoo onaangenaam geweest, het is juist daarom, dat hij overeen wilde brengen wat niet overeen te brengen was, dat hij zoo ongelukkig was en zoodanig gekweld werd. In weerwil van al hetgeen de koning geleden had, schreef hem de keizer, op het einde van de maand Mei, de twee volgende brieven: ‘Mijn broeder! Ik heb uwen brief van den 16den Mei ontvangen. In den staat van zaken, waarin wij ons bevinden, moet men openhartig spreken; gij weet, dat ik dikwerf uwe stukken, die niet gemaakt waren om onder mijne oogen te komen, gelezen heb. Ik ken uwe geheimste denkbeelden, en alles wat gij daartegen zoudt willen aanvoeren, is geheel nutteloos; gij moet mij niet spreken van de gevoelens uwer kindschheid; de ondervinding heeft mij geleerd, waaraan ik mij te dien opzigte te houden heb. Holland is in eenen moeijelijken toestand, dit is waar, ik begrijp zeer wel, dat gij gaarne uit dien toestand gered zoudet willen zijn, doch het verwondert mij dat gij u dienaangaande tot mij vervoegd, ik kan immers niets daaraan doen, het hangt van u, van u alleen af. Wanneer gij u zoodanig gedraagt, dat gij de Hollanders overtuigd, dat gij in alles volgens mijnen wil handelt, dat al uwe gevoelens met de mijnen overeenkomen, dan zult gij bemind en geacht zijn, en gij zult de noodige | |
[pagina 228]
| |
vastigheid verkrijgen, om Holland te herstellen. Deze beguicheling ondersteund u nog een weinig. De reis, die gij naar Parijs hebt gedaan, uwe terugkomst en die der koningin en andere beredeneerde overwegingen, doen uw volk gelooven, dat het nog mogelijk is, dat gij mijn stelsel zult omhelzen en gij volgens mijnen geest zult handelen. Maar gij zelf kunt deze hoop bevestigen en daarvan tot den minsten twijfel toe uitwisschen; er is geene eene van al uwe daden, die uwe dikke Hollanders niet wikken en wegen, even zoo als zij eene zaak van crediet in den koophandel wikken en wegen: zij weten dus waaraan zij zich te houden hebben, wanneer het een zeker regt zal geven, om wél aan het hof ontvangen te worden, wanneer men de vriend van Frankrijk en van mij is, dan zal geheel Holland dit opmerken, geheel Holland zal herleven en geheel Holland zal zich in eenen natuurlijken staat bevinden. Dit hangt geheel van u alleen af. Sedert uwe terugkomst hebt gij niets daartoe gedaan. Wilt gij weten welke het gevolg van u gedrag is? Uwe onderdanen, die tusschen Frankrijk en Engeland worden geslingerd, weten niet welke hoop zij moeten koesteren, welke zij moeten vormen, en zij zullen zich eindelijk in de armen van Frankrijk werpen, en met luide stemmen om de vereeniging roepen, als de eenige toevlugt tegen zoo vele wisselvalligheden en onzekerheid. Uw Gouvernement wil vaderlijk zijn - het is slechts zwak. Ik heb in Braband en in Zee- | |
[pagina 229]
| |
land gezien hoe weinig zamenhangend de administratie is. In Zeeland zelfs, waar alles Hollander is, verheugt men zich van tot een groot land te behooren en aldus bevrijd te zijn van die gestadige onzekerheid, die voor dat volk zoo onbegrijpelijk is. Denkt gij, dat de brief, dien gij aan mollerus hebt doen schrijven, en de verzekering, die gij hem van uwe genegenheid geeft in denzelfden oogenblik, dat gij hem van zijn ambt ontzet, u in achting in uw land zal brengen? Kom van uwe dwaling terug. Elk een weet, dat er buiten mij geen aanzien is, dat gij buiten mij niets zijt. Wanneer dus het voorbeeld, dat gij te Parijs voor oogen gehad hebt, wanneer de kennis van mijn karakter, hetgeen is om regt op het doel aan te gaan, zonder dat eenige de minste overweging mij van mijn oogmerk kan afbrengen, u niet heeft veranderd, u de oogen niet heeft geopend, wat wilt gij dan dat ik doen zal? daar ik de scheepvaart van de Maas en den Rijn tot aan de mondingen dier twee rivieren in mijne magt heb, zoo heb ik niet Holland, maar Holland heeft mij, en mijne bescherming noodig. Wanneer het, door eenen mijner broeders beheerscht wordende, van mij alleen zijn heil verwachtende, niet in dien broeder mijne beeldtenis vindt, wanneer, als gij spreekt, mijne stem niet gehoord wordt, dan vernietigt gij alle vertrouwen in uwe administratien en gij zelf verbreekt uwen schepter. Wees verzekert, dat niemand zich om den tuin laat leiden; wilt gij | |
[pagina 230]
| |
den weg der goede en gezonde staatkunde inslaan? bemin dan Frankrijk, bemin mijnen roem. Dit is het eenige middel, dat den koning van Holland dienen kan. Onder eenen koning hebben de Hollanders de voordeden van een vrij Gouvernement verloren. Gij waart dus eene haven voor hen - doch deze haven hebt gij moedwillig verdorven, gij hebt er klippen in doen ontstaan.’ ‘Weet gij waarom gij de haven van Holland zijt geweest? Het is, omdat gij het verbond eener eeuwige vereeniging met Frankrijk waart, den band eener overeenkomst van belangen met mij, en Holland, dat door u een gedeelte van mijn rijk is geworden, was mij eene dierbare provincie, dewijl ik aan hetzelve eenen vorst had gegeven, dien ik genoegzaam als mijnen zoon konde beschouwen. Wanneer gij geweest waart, wat gij had moeten zijn, dan zoude ik zoo veel belang in Holland als in Frankrijk stellen. Deszelfs welvaart zoude mij dan even zoo ter harte gaan, als die van Frankrijk, en waarlijk, toen ik u op den troon van Holland plaatste, dacht ik daarop eenen Franschen burger, die even zeer aan de grootheid van Frankrijk gehecht en even zoo naijverig omtrent het belang van het moederland was als ik, te plaatsen. Had gij dien weg in uw gedrag gevolgd, zoo zoudt gij thans koning over zes millioenen onderdanen zijn geweest. Ik zoude den troon van Holland beschouwd hebben als een voetstuk, waarop ik Holland, Osnabrug en een gedeelte van het | |
[pagina 231]
| |
noordelijk Duitschland gevestigd zoude hebben, dewijl dit de kern van een volk zoude geweest zijn, waardoor de geest van Duitschland langzamerhand eene verandering zoude hebben ondergaan, hetgeen het eerste doel mijner staatkunde is. Doch verre van daar hebt gij eenen volmaakt tegenstrijdigen weg gevolgd, ik heb mij genoodzaakt gezien, om u Frankrijk te ontzeggen, en om mij van een gedeelte van uw land meester te maken.’ ‘Gij zegt geen woord in uwe raadsvergaderingen, gij vertrouwt niemand eenig geheim, dat mij onbekend blijft, dat niet in uw nadeel werkt en u niet tot een niets maakt. Want in den geest der Hollanders zijt gij niets anders dan een Franschman, die sedert vier jaren in hun midden woont, zij zien in u niets anders dan mij, en het voordeel van zich bevrijd te zien van die ondergeschikte agioteurs en plunderaars, die hen sedert den oogenblik, dat zij overwonnen zijn, hebben gekweld. Wanneer gij u zelven aan hen als een slecht Franschman vertoont, dan zijt gij minder voor hen dan een Prins van Oranje, aan wiens bloed zij den rang eener natie, eenen langdurigen roem en eene gevestigde welvaart verschuldigd zijn. Het is den Hollanders bewezen geworden, dat uwe afkeer van Frankrijk hun meer heeft doen verliezen, dan zij onder schimmelpenninck, of onder eenen Prins van Oranje zouden verloren hebben. Wees in de eerste plaats een Franschman en een broeder | |
[pagina 232]
| |
des keizers, en houd u verzekerd, dat gij dan op den weg zult zijn, om het belang van Holland te bevorderen. Doch waartoe dat alles, het lot is geworpen, gij zijt niet te verbeteren, reeds wilt gij de weinige Franschen, die u nog overblijven, verjagen. Het is noch door raad, noch door waarschuwingen, noch door genegenheid, dat gij op den regten weg te brengen zijt; neen, het is met geweld en door bedreigingen, dat men het moet beproeven. Wat beteekenen toch die geheimzinnige gebeden- en vastendagen, die gij hebt bevolen? Lodewijk! gij wilt niet lang regeren, alle uwe daden ontdekken veel beter de innige gevoelens uwer ziel dan uwe brieven. Hoor naar eenen man, die meer weet dan gij; kom van uwen dwaalweg terug; wees van goeder harte een Franschman, of uw volk zal u verjagen, en gij zult Holland verlaten, als het voorwerp van spotternij en van een honend medelijden der Hollanders - door rede en eene staatkundige voorzigtigheid regeert men de Staten; doch niet door eene hoofdigheid en tegenwerking.’ ‘Uw toegenegen broeder, Aldus erkende men nu openlijk al hetgeen zoo smartelijk onaangenaam was geweest, om gedurende vijf jaren te vermoeden. Zie daar dan de beweeg- | |
[pagina 233]
| |
oorzaak van zoo vele kwellingen en onregtvaardigheden stellig erkend. De koning gevoelde, na de ontvangst van dezen brief, dat er geene hoop van verzoening meer was; doch hij voorbereidde alles, opdat zijn zoon hem zoude kunnen opvolgen. Hij konde er niet meer aan twijfelen, dat het Fransch Gouvernement geenen koning van Holland meer wilde hebben, doch hij veronderstelde zeker, dat men eenen minderjarigen koning wilde, die, volgens de constitutie, onder de voogdijschap van Frankrijk zoude moeten staan, dewijl zoodanig een staat van zaken aan Holland niets zoude overlaten dan de hoop en deszelfs naam, terwijl het aan Frankrijk alles zoude geven, wat de keizer zoo hartstogtelijk verlangde, namelijk de oppermagt en het onmiddellijk bevel over Holland. Dien ten gevolge zocht hij, onder de zich het meest onderscheidende mannen in Frankrijk, iemand, aan welken hij zijnen zoon in voorraad zoude kunnen toevertrouwen, opdat, zoo hij genoodzaakt werd om afstand van de kroon te doen, alsdan de koningin en zijn zoon eenen steun en een leidsman, op welken zij konden staat maken, zouden vinden. Opdat de keizer daartoe zijne goedkeuring zoude geven, en opdat zoodanig een man, wanneer het geval daar was, geëerbiedigd zoude worden, en dat dezelve magts genoeg zoude hebben, om Holland van nut te zijn, was er een beroemd man en een Franschman noodig. Hij moest zoowel bij den keizer als bij Holland bekend en geacht zijn, hij moest een vrijdenkend koningsgezinde en een man van eer | |
[pagina 234]
| |
en beproefde eerlijkheid zijn. Hij verkoos dus den Heer de bonnaldGa naar voetnoot(*), dien hij niet anders dan bij geruchten, doch ook even daardoor van eene zeer voordeelige zijde kende. De Heer de bonnald scheen al de vereischte hoedanigheden in zich te vereenigen, met uitzondering van de liberale denkwijze, die zoo onmisbaar in Holland waren. Hij schreef hem eenen brief, waarbij hij hem deed gevoelen, dat zoodanige denkbeelden de grondslag van zijn voorstel, waarbij hij hem de opvoeding van zijnen zoon opdroeg, waren. De koning nam alle mogelijke voorzorgen, opdat zijn brief te regt zoude komen. Hij zond hem denzelven door middel van eenen secretaris, welke hij daarmede belastte, doch hij weigerde het. Zonder twijfel begreep de Heer de bonnald den toestand en het oogmerk des konings, en waarschijnlijk vond hij zwarigheden om het aan te nemen. Het is onnoodig om dezen brief hier in te voegen, daar dezelve zijn doel niet bereikte. De zaak, welke hier volgt, gaf gelegenheid tot den tweeden brief des keizers aan den koning. De Fransche Minister had eenen Hollandschen koetsier in zijnen dienst. Om nu weder nieuwe stof tot klagten te vinden, droeg hij dezen den last op, om | |
[pagina 235]
| |
op eene of andere wijze twist te zoeken, en waarlijk op den 13den Mei, des middags te twee ure, kreeg deze een verschil met eenen burger, de wacht aan het paleis schoot toe en scheidde hen. Weldra deed de Ambassadeur de hevigste en bitterste klagten, dat men zijne livrei had gehoond, en hij vroeg deswege genoegdoening. Volgens een geregtelijk onderzoek werd het bewezen, dat deze twist gezocht en voorgewend was; doch zoo als men zag dat er maatregelen genomen werden, om de waarheid van de zaak te onderzoeken, werd de koetsier naar Frankrijk gezonden, hoezeer hij een Hollander was. Toen de keizer berigt kreeg van het voorgevallene, schreef hij den volgenden brief aan zijnen broeder: ‘Mijn broeder! in denzelfden oogenblik, dat gij mij de fraaiste verzekeringen geeft, verneem ik, dat de bedienden van mijnen Ambassadeur, te Amsterdam, mishandeld zijn. Mijn wil is, dat zij, die zich zoo schuldig jegens mij gemaakt hebben, aan mij worden uitgeleverd, opdat de wraak, die ik daarover nemen zal, ten voorbeelde aan anderen strekke. De Heer serrurier heeft mij berigt gegeven van de wijze, op welke gij u bij de diplomatische audientie hebt gedragen.Ga naar voetnoot(*) Ik verklaar u dus, dat ik geen en Hol- | |
[pagina 236]
| |
landschen Ambassadeur te Parijs meer wil hebben. De Admiraal verhuell heeft bevel gekregen, om binnen vier en twintig uren te vertrekken. Ik heb geene schoone woorden en verzekeringen meer noodig. Het is tijd voor mij, om te weten, of gij het ongeluk van Holland wilt, en door uwe dwaasheden den val aan dat land wilt veroorzaken. Ik wil niet dat gij eenen Minister naar Oostenrijk zult zenden. Ook wil ik niet dat gij de Franschen, die in uwen dienst zijt, zult wegzenden. Ik heb mijnen Ambassadeur terug geroepen, ik zal in Holland slechts eenen chargé d'affaires hebben. De Heer serrurier, welke in deze hoedanigheid zal blijven, zal u mijne oogmerken mededeelen. Ik wil mijnen Ambassadeur niet langer aan uwe beleedigingen blootstellen. Daar het de Minister van Rusland is, wiens meester u op den troon heeft geplaatst, is het natuurlijk, dat gij deszelfs raad volgt. Schrijf mij geene brieven meer, die opgevuld zijn met uwe gewone fraaije woorden; er zijn reeds drie jaren verloopen, dat gij mij dezelve aanhoudend herhaalt, en elken oogenblik bewijst mij de valschheid daar van.’ (Geteekend) napoleon. | |
[pagina 237]
| |
‘Dit is de laatste brief, dien gij, gedurende mijn ganschen leven, van mij zult ontvangen.’ Dit bewijst, dat men reeds van het begin af aan de vereeniging van Holland met Frankrijk besloten had, en dat de koning niets anders dan het slagtoffer van deze staatkunde was geweest. Keizer napoleon schafte alle geestelijke orden, bij decreet van 12 Mei, in het koningrijk Italie af. Bij een ander decreet, te 's Hertogenbosch genomen, beloofde hij eenen prijs van ƒ1,000,000 franken voor hem, die het beste werktuig om vlas te spinnen vervaardigde. Het Gouvernement der Romeinsche Staten werd door hem aan den Minister van Politie fouchè toevertrouwd, en deze vertrok naar Rome, doch nam geen bezit van zijn Gouvernement. Op den 10den Junij ging de Generaal sarrasin, die langs de kusten van het kanaal het opperbevel voerde, tot de Engelschen over. Om dezen tijd stierf de Cardinaal caprara, Aartsbisschop van Milaan, die legaat van den heiligen staat in Frankrijk was geweest. De belangrijke forteresse, Mequinença in Spanje, gaf zich, op den 3den Junij, aan den Generaal suchet over. De belegeringen van Cadix en Cuidad-Rodrigo werden, met kracht, voortgezet. |
|