Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– AuteursrechtvrijBrief van den Keizer aan den Koning.‘Mijnheer mijn broeder! Ik heb den brief van Uwe Majesteit ontvangen; zij verlangt, dat ik haar mijne oogmerken omtrent Holland doe kennen; dit zal ik openhartig doen. Toen Uwe Majesteit den troon van Holland beklom, was er een gedeelte der Hollanders, dat eene vereeniging met Frankrijk verlangde; de achting, welke ik voor deze brave natie, door het lezen van derzelver geschiedenis, had opgevat, deden mij wenschen, dat dit land zijnen naam en zijne onafhankelijkheid behield. Ik zelf ontwierp deszelfs constitutie, waarop de troon van Uwe Majesteit gevestigd was, en ik plaatste Uwe Majesteit op dezelve. Ik hoopte, dat Uwe Majesteit, onder mijne besturing opgevoed zijnde, altijd die gehechtheid voor Frankrijk zoude blijven koesteren, die de natie het regt heeft, om van hare kinderen, en zoo veel te meer van hare Vorsten, te vorderen. Ik hoopte, dat Uwe Majesteit, in de school mijner Staatkunde onderwezen zijnde, zoude gevoeld hebben, dat Holland, hetwelk door mijn volk was overwonnen, zijne onafhankelijkheid aan de edelmoedigheid des Franschen | |
[pagina 183]
| |
volks te danken had.Ga naar voetnoot(*) Dat Holland, zwak, zonder bondgenooten, zonder leger, weder overwonnen zoude en moeten worden, zoodra als het zich regtstreeks tegen Frankrijk aankantte. Dat het dus zijne Staatkunde niet van de mijne moest afscheiden - en eindelijk, dat Holland door zijne tractaten aan mij verbonden was. Ik hoopte dus, door eenen Prins van mijn bloed op den troon van Holland te plaatsen, dat ik het middel gevonden had, om de belangen der beide Staten overeen te brengen en dezelven tot een punt, tot een algemeen belang te hebben vereenigd in den haat tegen Engeland, en ik was er trots op, dat ik aan Holland gegeven had hetgeen het behoefde, zoo als ik door mijne acte | |
[pagina 184]
| |
van mediatie Zwitserland het noodige had gegeven. Doch weldra ontdekte ik, dat ik mij met eene ijdele hoop gevleid had, dat ik in mijne verwachting bedrogen was. Toen Uwe Majesteit den troon van Holland beklom, heeft dezelve vergeten Franschman te zijn, en heeft zelfs alles gedaan wat mogelijk was, derzelver kieschheid en geweten gepijnigd, om zich te overtuigen van Hollander te zijn. - De Hollanders, welke Frankrijk waren toegedaan, zijn veronachtzaamd en vervolgd, zij, die Engeland gediend hebben, zijn voorgetrokken. - De Franschen, van den Officier tot aan den soldaat, zijn verjaagd of miskend, en ik heb de smart moeten ondervinden, te zien, dat de naam van Franschman, in Holland, onder de regering van eenen Prins van mijn bloed aan de schande was blootgesteld. Ondertusschen draag ik den roem, de eer en de achting van den Franschen naam in mijn hart, ik heb dezelven op de punten der bajonetten mijner soldaten weten te handhaven, en noch aan Holland, noch aan niemand, wie het ook zij, voegt het, om dezelven straffeloos aan te tasten. De aanspraken, die Uwe Majesteit aan derzelver natie gedaan heeft, hebben de kenmerken van eene verkeerde stemming gedragen; men vindt daarin niets anders dan toespelingen op Frankrijk, in plaats van het voorbeeld te geven om het verledenen te vergeten, wordt men door deze aanspraken daaraan onophoudelijk herinnerd, | |
[pagina 185]
| |
waardoor de geheime gevoelens en de driften der vijanden van Frankrijk gestreeld worden. En ondertusschen, waarover toch beklagen zich de Hollanders? zijn zij niet door onze wapenen overwonnen? zijn zij niet hunne onafhankelijkheid aan de edelmoedigheid van mijn volk verschuldigd? moesten zij niet veeleer de edelmoedigheid van Frankrijk zegenen, dat steeds zijne douanes en zijne rivieren voor den koophandel heeft opengelaten, dat zich alleen van zijne overwinning heeft bediend om hen te beschermen, en dat tot op dezen oogenblik van deszelfs magt geen ander gebruik heeft gemaakt, dan om derzelver onafhankelijkheid te bevestigen? Wie heeft dan het honende gedrag van uwe Majesteit jegens de natie, en de beleedigingen, mij aangedaan, kunnen regtvaardigen? Gij moet begrijpen, dat ik mij van mijne voorgangers niet afzonder, en dat van cloris af, tot op het committé van algemeen welzijn toe, ik mij zelven verantwoordelijk voor allen stel, en dat het nadeelige, dat men van de Gouvernementen, die het mijnen zijn voorafgegaan, zegt, door mij wordt beschouwd als met oogmerk gedaan te zijn om mij te beleedigen. Ik weet, dat het bij sommige lieden de gewoonte is geworden, om mij te prijzen, en Frankrijk te laken; doch zij, die Frankrijk niet beminnen, beminnen ook mij niet, en zij, die kwaad van mijn volk spreken, beschouw ik als mijne grootste vijanden. Al had ik geene andere reden | |
[pagina 186]
| |
van ontevredenheid dan die, dat ik weet hoedanig den naam van Franschman in verachting bij de Hollanders is geraakt, dan zoude de regten van mijne kroon mij magtigen, om den oorlog te verklaren aan eenen Souverein, mijnen nabuur, in wiens Staten men zich veroorlooft om mijn volk te beleedigen. - Doch ik heb dit echter niet gedaan.’ ‘Doch Uwe Majesteit heeft zich ten aanzien van mijn karakter bedrogen; gij hebt u een verkeerd denkbeeld van mijne goedheid en van mijne gevoelens jegens u gemaakt; gij hebt alle tractaten, die gij met mij gemaakt hebt, verkracht. Gij hebt uwe eskaders doen onttakelen, uwe matroozen afgedankt, uwe legers ontvolkt, zoodanig, dat Holland zich zonder land- of zeemagt bevindt, even als of de pakhuizen met koopwaren, de kooplieden en de kantoorbedienden eene mogendheid konden bevestigen. Dit vormt eene rijke maatschappij, doch er bestaat geen Koning zonder finantiën, zonder de middelen, om zijne legers voltallig te houden en zonder vloot.’ ‘Uwe Majesteit heeft meer gedaan. Gij hebt gebruik gemaakt van de gelegenheid, dat ik op het vaste land de handen vol had, om de betrekkingen tusschen Engeland en Holland op nieuw te laten aanknoopen, en de wetten op de blokkade te verkrachten, die toch, het eenige middel zijn, om deze mogendheid nadeel toe te brengen. Ik heb u mijne ontevredenheid over | |
[pagina 187]
| |
zoodanig een gedrag betoond door u Frankrijk te ontzeggen, en ik heb u doen gevoelen, dat ik zelfs zonder de hulp mijns legers en alleen door den Rijn, de Wezer, de Schelde en de Maas voor Holland te sluiten, hetzelve in eene hagchelijkere omstandigheid bragt dan wanneer ik het den oorlog had verklaard, en dat ik hetzelve afsloot en konde vernietigen.’ ‘Dit gevoelde men in Holland; Uwe Majesteit heeft mijne edelmoedigheid ingeroepen, mijne broederlijke gevoelens opgewekt, mij beloofd van gedrag te veranderen. Ik dacht, dat deze waarschuwing voldoende zoude geweest zijn. Ik heb het verbod aan mijne do uanes opgeheven, doch weldra keerde Uwe Majesteit tot derzelver stelsel terug. Het is waar, dat ik mij toen te Weenen bevond en dat ik in eenen moeijelijken oorlog was ingewikkeld. Alle Amerikaansche schepen, die zich voor de Hollandsche havens vertoonden, heeft Uwe Majesteit laten binnen komen, terwijl zij uit de Fransche havens werden geweerd. Ik ben dus voor de tweedemaal genoodzaakt geweest, om den doorvoer voor Holland te sluiten. In waarheid, het was moeijelijk, om eene meer openlijke oorlogsverklaring te doen. In dien toestand van zaken konden wij ons beschouwen als wezenlijk in oorlog te zijn. In mijne aanspraak aan het Wetgevend Ligchaam heb ik mijne ontevredenheid doen blijken, en ik wil het u niet verbergen, dat mijn voornemen is, om Holland met | |
[pagina 188]
| |
Frankrijk te vereenigen als eene aanvulling van mijn grondgebied, als den zwaarsten slag, dien ik immers aan Engeland zouden kunnen toebrengen, en als mij ontheffende van de onophoudelijke beleedigingen, die mij door de drijvers van uw kabinet worden aangedaan. In het wezen van de zaak, de monden van den Rijn en van de Maas moeten mij toebehooren, het stelsel van Frankrijk, dat de oevers van den Rijn onze grondscheiding moet zijn, is een grondstelsel. Uwe Majesteit schrijft mij in haren brief van den 17den, dat gij zeker zijt, om alle betrekkingen met Engeland te kunnen doen ophouden, dat gij finantiën, vloten, legers kunt hebben, dat gij de grondbeginselen van de constitutie zult herstellen en geen het minste voorregt aan den adel zult geven, de Maarschalken zult afschaffen, hetwelk waarlijk eenen belagchelijken titel is en weinig voegt voor eene Mogendheid van den tweeden rang, eindelijk, dat gij de bewaarplaatsen van koloniale koopwaren zult doen aanhalen, als mede alles, hetwelk met Amerikaansche schepen is binnen gebragt en niet in uwe havens had behooren binnen te komen. Ik verbeeld mij, dat Uwe Majesteit verbindtenissen wil aangaan, die zij niet zal kunnen nakomen, en dat de vereeniging van Holland met Frankrijk daardoor slechts zal worden uitgesteld. Ik erken, dat ik niet meer belang heb in het vereenigen met Frankrijk van den regteroever des Rijns, dan ik heb, om | |
[pagina 189]
| |
het Groot-Hertogdom Berg en de Hanzeesteden daarmede te vereenigen. Ik kan dus aan Holland den regter Rijn-oever laten, en ik zal het, verbod, aan mijne douanes gegeven, opheffen; mits dat de bestaande tractaten, welke vernieuwd zullen worden, door u worden opgevolgd. Zie hier mijnen wil: 1o. ‘Een verbod tegen alle gemeenschap en allen handel met Engeland.’ 2o. ‘Eene vloot van veertien linieschepen, zeven fregatten en zeven brikken of corvetten, allen gewapend en bemand’ 3o. ‘Eene landmagt van vijf en twintig duizend man.’ 4o. ‘Afschaffing der Maarschalken.’ 5o. ‘Vernietiging van alle voorregten van den Adel, die tegenstrijdig zijn aan de constitutie, die ik gegeven en gewaarborgd heb.’ ‘Uwe Majesteit zal op deze gronden kunnen doen onderhandelen met den Hertog van Cadore en door middel van uwen Minister, doch gij kunt zeker zijn, dat, bij het binnenloopen van de eerste paketboot of het eerste schip in eene der havens van Holland, het verbod aan de douanes hernieuwd zal worden; dat ik, bij de eerste hoon, die mijne vlag wordt aangedaan, den Hollandschen Officier, die zich veroorloven zal mijnen adelaar te beleedigen, gewapenderhand zal doen gevangen nemen, en aan den grooten mast doen ophangen. Uwe Majesteit zal in mij eenen | |
[pagina 190]
| |
broeder vinden, zoodra ik in u eenen Franschman vind, doch zoo gij de gevoelens vergeet, die u aan het algemeene vaderland verbinden, zult gij niet kwalijk gelieven te nemen, dat ik de gevoelens, welke de natuur aan ons beiden heeft opgelegd, ook uit het oog zal verliezen.’ ‘Om alles wat gezegd is in weinige woorden te bevatten: de vereeniging van Holland met Frankrijk is hetgeen het nuttigst voot Frankrijk, voor Holland en voor het vaste land zoude zijn, en het meeste nadeel aan Engeland zoude toebrengen. Deze vereeniging kan geschieden bij schikking of met geweld. Ik heb grieven genoeg tegen Holland om het den oorlog te verklaren; - doch ik zal geene zwarigheden maken om in eene schikking te treden, waarbij de grensscheiding van den Rijn aan mij worde afgestaan, en waarbij Holland zich verbindt, om de bovenstaande voorwaarden te vervullen.’ Uw toegenegen broeder. Deze brief verspreidde een nieuw licht over de voorgewende klagten tegen Holland en den Koning. Wanneer Frankrijk edelmoedig jegens Holland was, dan betaalde laatstgenoemde land deze edelmoedigheid duur genoeg. Men deed de buitensporigste vorderingen, en dewijl Holland, dezelve niet konde | |
[pagina 191]
| |
voldoen, had Frankrijk altijd een voorwendsel gereed om het aan te vallen, door bij te brengen, dat het niet aan deszelfs verbindtenissen had voldaan. Het zal den lezer niet ontgaan, dat er eene groote tegenstrijdigheid bestaat in de wijze, waarop men den Koning in dezen brief behandelt, en die op welke in den volgenden van hem gesproken wordt. Ondertusschen werden beiden in hetzelfde tijdvak, dat de Koning zich in Parijs bevond, en gedurende de onderhandelingen over de zaken van Holland geschreven. In den voorgaanden brief heeft men eenen koelen en gedwongen beleefden toon, welke dadelijk aan hem gerigt was, kunnen opmerken. In het volgende stuk, dat aan de Hollanders gerigt was, en zelfs aan zijne Ministers, zal men zien, dat men er zijn werk van maakte, om hem te beschouwen en te doen beschouwen als een Fransch onderdaan. |
|