Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Zesde afdeeling.
| |
[pagina 161]
| |
zelfs broeder deed hopen, vervulde men de maat der onregtvaardigheid en der slinksche handelwijzen. Ondertusschen wanhoopte hij nog niet van te zullen kunnen ontsnappen. Hij zond den Graaf karel van bijland, zijnen Stalmeester, naar Amsterdam, met bevel, om de linie in staat van verdediging te stellen, met behulp van de inundatie en de marine, en voor het minst het bezetten van de hoofdstad te verhinderen. De Minister van Oorlog kraaijenhoff, die bij het vertrek des Konings bevel had gekregen, om deze linie in goeden staat te doen brengen, doch daarbij alle omzigtigheid in het werk te stellen, en alles, zoo veel mogelijk, in het geheim te behandelen, stelde nu minder grenzen aan zijnen ijver en zijne werkzaamheid, zoodra als hij de stellige bevelen daartoe had gekregen. De Minister mollerus, die met de portefeuille van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken belast was, gedurende de afwezigheid van den Heer roëll, ontving eene zeer scherpe nota van den Ambassadeur la rochefoucauld, waarop hij met nadruk antwoordde. Zoo als deze tijdingen te Parijs kwamen, werd de Keizer woedend, de Koning had eene zeer hevige woordenwisseling met hem, en te meer, daar hij, wel verre van de door hem gegevene bevelen te ontveinzen, dezelve volhield. Op eens veranderde de Keizer van toon en zeide, zeer koeltjes: ‘Wel nu, zoo kies dan - of geef tegenbevelen omtrent de verdediging van Amsterdam en zet kraaijenhoff en mollerus af, of zie | |
[pagina 162]
| |
hier het besluit van vereeniging, dat ik op den oogenblik zelven zal doen vertrekken, en dan keert gij niet naar Holland terug. Het is mij onverschillig, of men mij als wreed en onregtvaardig beschouwt, wanneer slechts mijn stelsel doorgaat.... Gij zijt in mijne handen.’ Op het gezigt van het besluit van vereeniging gevoelde de Koning, dat hij, ondanks zich zelven, moest toegeven. Hij bedacht zich eenige oogenblikken, en besloot, om den storm te doen bedaren, tot welk eenen prijs het dan ook zoude mogen wezen. Hij zeide dus, dat de twee Ministers, die al te veel ijver betoond hadden, zouden vervangen worden, en dat, zoo de Keizer een einde wilde maken van zijne aanvallen tegen Holland, en zich met hem wilde verzoenen, hij dan van zijne zijde zoude doen, wat hij konde. Hierop ging hij heen, met oogmerk, om op den oogenblik zelve te ontsnappen, doch het was den Keizer niet ontgaan, dat de Koning eenigen tijd bij zich zelven overwogen had, alvorens te antwoorden; hierdoor kreeg hij argwaan, dat deze plotselijke onderwerping en verandering in zijn gedrag een gevolg waren van een gemaakt ontwerp, en dat hij in zijne aangenomene grondbeginselen, ten aanzien van Holland, zoude blijven volharden. De Koning was naauwelijks in het hôtel zijner moeder gekomen of hij zag de gendarmes d'élite komen, die zich aan de deur plaatsten, en niet wilden weggaan, zeggende, dat zij door de onmiddellijke bevelen des Keizers daar geplaatst waren, en dat zij eenen bij- | |
[pagina 163]
| |
zonderen last en afgescheiden van dien der wacht van grenadiers, die zich doorgaans aan de deur bevonden, hadden. Hij had zeer veel gevoel van deze onverdiende beleediging, die hem, om zoo te zeggen, onder de oogen der zich te Parijs bevindende Souvereinen werd aangedaan. De Koning had reeds den volgenden dag na zijne aankomst, zoo als hij zag, dat er geene hoop meer was, moeten ontsnappen; doch nu was het geen tijd meer, alle maatregelen waren al te wel genomen. Het is waar, dat, zoo hij den volgenden dag na zijne aankomst ontvlugt was, men hem van voorbarigheid zoude hebben kunnen beschuldigen en hem als ligtvaardig zoude hebben kunnen doen voorkomen. - Bovendien had hij zich voorgenomen, om alle mogelijke pogingen aan te wenden, ten einde de vereeniging met Frankrijk te verschuiven, hij hoopte bij zich zelven alles van de vertraging dier gebeurtenis. Terstond na zijne aankomst te Parijs hadden zich detachementen Fransche troepen voor Bergen op Zoom en Breda vertoond, om die plaatsen te bezetten, doch de aan de Bevelhebbers gegevene bevelen verhinderden alle verrassing en bedriegerij, zoo dat de Fransche troepen werden afgewezen. De Keizer beschouwde deze weigering als eene beleediging voor Frankrijk; de Hertog de feltre, Minister van Oorlog, kwam den Koning spreken, en vroeg hem, op eenen hoogen toon, eenige ophelderingen, welke de Koning hem weigerde te geven, dewijl dezelve hem onnoodig schenen te zijn, waar- | |
[pagina 164]
| |
op de Minister in het heengaan zeide: ‘Aldus verklaart Uwe Majesteit den oorlog aan Frankrijk en den Keizer?’ Hetwelk de Koning beantwoordde met te zeggen: ‘Geene kwalijk geplaatste spotternij, Mijnheer de Hertog! een gevangene kan geenen oorlog verklaren. Dat de Keizer mij mijne vrijheid geve en dan doe wat hij verkiest.’ Ondertusschen vervulde de Hertog de feltre deze onaangename boodschap met zeer veel gematigdheid en op de best mogelijke wijze; weinig tijds daarna was hij verpligt den volgenden brief te schrijven, dit was op den 18den Januarij. ‘Sire! Zijne Majesteit de Keizer en Koning heeft met ongenoegen gezien, dat de Commandanten van Bergen op Zoom en Breda zich veroorloofd hebben, om de troepen van de armée van het noorden het inmarcheren in die plaatsen te weigeren. Hierdoor hebben zij de gehoorzaamheid, die zij aan eenen Maarschalk des rijks, die het opperbevel voert over de Fransche en Hollandsche troepen tusschen de Schelde en de Maas verschuldigd zijn, uit het oog verloren.’ ‘De Keizer heeft het berigt hiervan met des te meer leedwezen vernomen, daar deze gebeurtenis was voorzien en voorbereid, en dewijl het Hollandsche Gouvernement door de weigering, om de Fransche troepen binnen Bergen op Zoom en Breda te ontvangen, eene onverdiende beleediging, en wel zonder eenige gegronde redenen, aan de wapenen des Keizers heeft gedaan.’ ‘De Keizer heeft bevolen, dat de landen tus- | |
[pagina 165]
| |
schen de Schelde en de Maas op eenen militairen voet zouden bezet worden door den Maarschalk Hertog van reggio, en al wie zich daartegen mogt verzetten, volgens krijgsgebruik te doen straffen.’ ‘Deze maatregelen waren een noodwendig gevolg van de bevelen, aan den Maarschalk gegeven, en ik had niet noodig Uwe Majesteit daarvan kennis te geven. Hetgeen te Breda en te Bergen op Zoom gebeurd is, legt mij den pligt op, om Uwe Majesteit te waarschuwen, dat, zoo er een middel is, om Holland uit deszelfs onaangenamen toestand te redden, dit alleen kan geschieden door den Keizer ter neder te zetten en niet door hem zoo nutteloos wederstand te bieden. Wanneer er iemand is, die Uwe Majesteit aanraadt, om Frankrijk den handschoen toe te werpen, dan is deze de vijand van Uwe Majesteit en van Holland tevens, dewijl de minste schijn van eenen nieuwen tegenstand, onmisbaar de allernadeeligste gevolgen zal hebben. De gebeurtenissen, welke daaruit zouden vooetvloeijen, zouden al te gevoelig voor het hart van Uwe Majesteit zijn, dan dat ik dezelve te voren zoude willen aanwijzen. Ik twijfel niet, of Uwe Majesteit zal dezelve zeer wel kunnen bevroeden, vooral wanneer dezelve de verzwarende omstandigheden, welke onafscheidbaar met het geheel eener zaak gepaard gaan, in overweging neemt, deze zijn, dat geen land van het groote rijk, noch van de groote confederatie, zonder zich misdadig te ma- | |
[pagina 166]
| |
ken, deszelfs grondgebied aan de troepen van Zijne Majesteit mag weigeren. Ik ben met eerbied enz.’ (Geteekend) De Hertog de feltre. In dienzelfden oogenblik kwam de Luitenant-Colonel van de genie, van riemsdijk, die tot het garnizoen van Bergen op Zoom behoorde, namens den Generaal de milet, Gouverneur van die plaats, om bevelen te vragen, en de Koning vergunde aan de Fransche troepen, om provisioneel in de steden van Braband te cantonneren, doch hij gaf tevens bevel om te protesteren tegen alle aanmatigingen van autoriteit of magt. Weldra begon men te spreken van de vereeniging van Braband en Zeeland met het keizerrijk. De Fransche en Duitsche dagbladen gaven dit als zeker op, ten einde den geest deswegens voor te bereiden; vervolgens nam men van deze twee provincien, op eenen militairen voet, bezit, en zulks uit kracht van het volgende decreet:
‘Napoleon, enz. ‘Willende voorzien in de veiligheid der noordelijke grenzen van ons keizerrijk en om onze werven en arsenalen te Antwerpen voor alle gevaar in zekerheid te stellen, hebben besloten en besluiten als volgt: 1. ‘Er zal eene armée, onder den naam van het leger van Braband worden geformeerd.’ 2. ‘Alle landen, gelegen tusschen de Maas, de | |
[pagina 167]
| |
Schelde en den Oceaan zullen het grondgebied van gezegde armée zijn.’ 3. ‘Al de Fransche troepen en die van onze Bondgenooten, zoo te land als ter zee, die zich binnen dat arrondissement bevinden, zullen een gedeelte van het leger van Braband uitmaken.’ 4. ‘De vestingen, liggende tusschen de Maas en de Schelde, zullen in staat van belegering gesteld worden.’ 5. ‘De militaire Bevelhebbers en de Fransche en Hollandsche Autoriteiten zullen zich naar deze bepalingen gedragen.’ Op deze wijze werden de Hollanders reeds als onderdanen van Frankrijk behandeld, daar men hun voorschreef, om zich naar de Fransche besluiten te gedragen, zonder toestemming van den Vorst, die hen bestuurde, zonder hem zelfs daarin te kennen of te verwittigen. Op zulk eene daad was slechts een antwoord te geven, en dit was een wederstand met den degen in de vuist, doch men heeft de reden gezien, die den Koning daarin verhinderden, en nog zoo veel te meer in dezen oogenblik, waarin men juist dit verlangde. De Koning was dus in eenen zeldzamen toestand: wanneer hij toegaf, dan voldeed hij vrijwillig aan hetgeen men van Holland verlangde, en wanneer hij wederstand bood, dan voldeed hij nog meer daaraan. - Dit zoude wel het vereerendste voor hem, doch ook het schadelijkste voor Holland geweest zijn. - Hij aarzelde dus niet, om dit denkbeeld te verwerpen. Het decreet des Keizers werd weldra ten uitvoer | |
[pagina 168]
| |
gebragt. Op den 24sten Januarij werden Breda en Bergen op Zoom door twee Fransche brigades bezet. Zoodra men deze tijding te Amsterdam kreeg, vertrok de Staatsraad elout, volgens het bevel van den Koning, naar Breda, alwaar hij protesteerde tegen alle aanmatiging van vreemde magt. De Plaatselijke Besturen protesteerde eveneens. Op den 28sten Januarij deed de Generaal en Chef der Fransche armée te Breda de navolgende proclamatie afkondigen: ‘Inwoners van Braband! der Zeeuwsche eilanden, en die, welke de landen tusschen de Maas en de Schelde bewonen! Zijne Majesteit, Keizer napoleon mij bevolen hebbende, om op eenen militairen voet bezit te nemen van het land tusschen de Schelde en de Maas, zend ik welgediciplineerde en bezadigde troepen daar heen, die bevel hebben, om uwe personen, uwe gewoonten en gebruiken te eerbiedigen. Ik hoop, dat zij, in wedervergelding, door u zullen worden ontvangen, op eene wijze, die geëvenredigd is aan hun te houden gedrag, waarvoor ik niet schroom mij ten borg te stellen.’ Eenige dagen later werden de Willemstad, Steenbergen, en eindelijk Dordrecht bezet. Men vorderde den eed van getrouwheid en gehoorzaamheid aan den Keizer, doch dezelve werd overal geweigerd, in weerwil van de gevangennemingen en alle mogelijke slechte behandelingen. De Landdrost van Zeeland, de Heer ermerins, en de Burgemeester van Bergen op Zoom, de Heer vermeulen, de- | |
[pagina 169]
| |
den zich bovenal onderscheiden door hunnen moed en hunne getrouwheid; aan zulke mannen alleen komt den naam van Hollander toe. Naarmate men de steden bezettede, werden de Engelsche koopwaren, die zich daar bevonden, geconfiskeerd. Gedurende dezen tijd werd de inwendige admininistratie van het koningrijk meer en meer moeijelijk: de betaling der renten van de geldleeningen van 1808 en 1809, die te zamen vier millioenen bedroegen, moest, door middel van eenige verhooging op de belastingen, gevonden worden. - Deze verhooging werd aan het Wetgevend Ligchaam voorgedragen, dat er in toestemde; men vermeerderde dus de verponding der vaste eigendommen met een tiende gedeelte, het dienstbodengeld, pleisiergeld, de belasting op het hoornvee, het meubilair, het schoorsteengeld, het regt op het gemaal en dat op de successie werden eveneens met een tiende, het regt van de waag, het koren, de hal, de wijn, de brandewijn en vreemde voortbrengsels allen met een achtste verhoogd, en eindelijk werd de belasting op de jenever met een vijfde vermeerderd. De gewone zitting van het Wetgevend Ligchaam geëindigd zijnde, werd het onmiddellijk weder op den 17den Januarij tot eene buitengewone zitting bijeengeroepen. De Heer jarges van Groningen werd tot President benoemd. Gedurende dat dit alles plaats had, waren de Fransche dagbladen opgevuld met beschuldigingen en verwijtingen tegen den Koning en tegen Holland. In de aanspraak, die de Koning van Engeland bij | |
[pagina 170]
| |
de opening der vergadering van het Parlement had gedaan, was geene de minste melding van eenen van beiden gemaakt; doch de Moniteur voorzag daarin door eenige noten, waaraan het officieele dagblad beantwoordde; doch het is onnoodig om verder uit te weiden wegens eenen pennestrijd, die thans zonder belang en altijd af te keuren is. De Koning betuigde zijn gevoel en zijn verdriet aan het Wetgevend Ligchaam door de volgende boodschap: Parijs, den 1sten Februarij. ‘Mijne Heeren! Ik heb mij vergist, toen ik dacht, dat ik voor den 1sten Januarij terug zoude kunnen keeren; gij zult uit de hier nevens gaande stukken van den Moniteur van gisteren zien, dat de afdoening en de uitslag van onze zaken verbonden is aan het gedrag door Engeland te houden.’ ‘De smarten, die ik gevoelde, zijn zeer vermeerderd bij het lezen van de onbillijke beschuldiging, welke men ons heeft gedaan, namelijk van ongetrouw te zijn aan de zaak van het vaste land, dat wil zeggen, van aan onze verbindtenissen niet te hebben voldaan, en ik schrijf u om den indruk, die zulk eene onbillijke en verwonderlijke beschuldiging, op uwen geest en op dien van elken waren Hollander zal maken, te verminderen. Terwijl, gedurende de vier jaren, die sedert het begin mijner regering verloopen zijn, de natie en gij, meer bijzonderlijk ter handhaving | |
[pagina 171]
| |
van derzelver belangen opgeroepen, met zoo vele zorgen, doch tevens met zoo veel onderwerping al de zwarigheden, de vermeerdering der belastingen, de aanmerkelijke vermeerdering der publieke schuld en de zoo belangrijke en aan de bevolking en den toestand des lands zoo ongeëvenredigde wapening, geleden hebt, toen waren wij verre af van te gelooven, dat men ons eenmaal zoude beschuldigen van in gebreke te zijn gebleven in het vervullen onzer verpligtingen en niet genoeg te hebben gedaan. Toen voornamelijk, toen de zaken van de zeevaart oneindig meer op ons drukten dan op alle andere landen gezamenlijk, en wij bovendien nog eene blokkade op het vaste land moesten verduren. Het is deze overtuiging, Mijne Heeren! die ons geduld moet doen nemen tot aan den oogenblik, in welke de regtvaardigheid van Zijne Majesteit den Keizer, mijnen broeder, eene beschuldiging zal herstellen, welke wij zoo verre af zijn van te verdienen.’ ‘Het is mij in dezen zoo hagchelijken als moeijelijken oogenblik, niet mogelijk te bepalen, hoe lang ik verhinderd zal worden, om den eersten en den vurigsten mijner wenschen te vervullen, namelijk dien, van in mijne hoofdstad terug te keeren, en mij in het midden van u te bevinden. Hoezeer ik mij ook van u verwijderd bevind, weest echter verzekerd, dat niets eenige verandering kan toebrengen aan mijne gehechtheid aan de natie en mijne verknochtheid aan | |
[pagina 172]
| |
derzelver belangen, als mede aan mijne achting voor u en mijn vertrouwen op u.’ Een ander Minister kwam den Koning bezoeken, met oogmerk om eene bevrediging te bewerken; doch hij beschouwde dezen noch als de vriend des Keizers, noch als de vriend van een eenig lid zijner familie, noch van eenig vorst, en zijne grondbeginselen behaagden hem niet, waarom hij zich dan ook ten aanzien van dezen op eenen zekeren afstand hield, dit was mogelijk ongelukkig; doch hoe kon hij eenig vertrouwen stellen in eenen Staatsman, die hem dorst te zeggen, dat het hem leed voor den Koning deed, dat deze den opstand, welke te Rotterdam had plaats gehad, en waarvan wij hier boven gesproken hebben, niet op eene voorbeeldige en strenge wijze had doen straffen, dat hij dezelve had moeten doen eindigen, met een vijftigtal der meest schuldigen teregt te doen stellen, waarop de Koning lagchende antwoordde: ‘Ik heb het beter geoordeeld dien opstand met eenen brief te doen eindigen.’ In dien zelfden geest zeide hij tegen den Heer de caze, destijds Secretaris van het kabinet: ‘Ik weet niet waarom men bajonetten gebruikt, om de weinig beteekenende onlusten in de schouwburgzaal te dempen. Om dezelven te doen ophouden, moest men eenen kunstmatigen regen in de zoldeting van de zaal kunnen maken, ten einde het parterre daarmede te kunnen besproeijen, wanneer het een weinig al te woelig wordt, dit zoude meer geschikt zijn, want er is zeer veel loszin- | |
[pagina 173]
| |
nigheid in de woelingen van het parterre, en om dezelve even als eene misdaad gestreng te straffen, zoude dit niet even zoo goed zijn, alsof men eene vlieg, door middel van eene rots, wilde verpletteren?’ In dezen oogenblik wilde Frankrijk, door middel van Holland, eene poging doen tot het openen eener onderhandeling met Engeland, waarin de Koning op de volgende wijze betrokken werd: Sedert zijne komst te Parijs hield men niet op, hem te herhalen, dat de Keizer nimmer het oogmerk had gehad, om Holland met Frankrijk te vereenigen, dat deze voortdurende bedreigingen alleen als eene list moesten beschouwd worden, die ten doel had, om de Engelschen te noodzaken tot het intrekken hunner besluiten en om vrede te maken, uit vrees voor de aanmerkelijke vermeerdering van zeemagt, die Frankrijk zoude krijgen, wanneer het zich van Holland meester maakte; dat de Keizer zelfs niet eens Braband of Zeeland zoude nemen, hoezeer deze beide provincien zoo noodig voor de natuurlijke grensscheiding des rijks waren, dat hij, wel verre van dat, zelfs het groothertogdom Berg en de Hanzeesteden met Holland zoude vereenigen, dat dit al te zeer zigtbaar voor het belang des Konings en dat van Frankrijk was, dan dat hij daar onkundig van zoude zijn. Op de ongeloovigheid des Konings en op de talrijke aanmerkingen, die zulk eene hoop omverre wierpen, antwoordde champagny: dat men ook eene blinde gehoorzaamheid, ten aanzien der maatregelen van Frankrijk van de Hollan- | |
[pagina 174]
| |
ders vorderde, dat de Keizer beleedigd was, dat zijn broeder, die zijn werk was, andere grondstellingen wilde, en aldus eene andere staatkunde dan die des Keizers omhelsde, en dat hij daarvan niet zoude teruggebragt worden, of zich met Holland zoude verzoenen, voor dat de Koning onwederlegbare bewijzen gaf van deszelfs voornemen, om blindelings den wil en de staatkunde des Keizers te zullen volgen, dat als een eerst bewijs daarvan gevorderd werd, dat hij zich liet gebruiken tot eene krijgslist, en iemand naar Engeland moest zenden, om te zien, of men daar, door de bedreiging met de vereeniging, niet tot den vrede zoude neigen. Te dien einde lag men hem een voorschrift van eenen brief voor, welken hij aan zijne Ministers zoude schrijven, doch dit voorschrift verwierp hij met verontwaardiging, dewijl men hem daarbij wilde doen zeggen, dat hij overtuigd was van de nuttigheid dezer vereeniging enz. Ondertusschen, daar men hem verzekerde, dat het slechts eene list was, dat het noodig was aan de Engelschen te doen zien, dat deze vereeniging zonder den vrede onvermijdelijk was, besloot hij eindelijk, om in dien geest eenen brief aan zijne Ministers, mollerus en van der heim, te schrijven, welke aldus, op zijn bevel, den Heer labouchere, hoofd van het huis van hope en Comp., een' man van zeer veel verstand en oordeel, en wiens uitterlijk voorkomen en houding hem zeer deed onderscheiden, naar Engeland zonden. Deze nu voorzien van eene instructie van de beide hier bovengemelde Ministers, vertrok den 3den van | |
[pagina 175]
| |
den Briel, en kwam den 5den des avonds te Tarmouth, en vervolgens den 6den te Londen aan. Hij had verscheidene conferentien met den Markies van wellesley, welke hem antwoordde bij eene geschrevene nota, dat de toestand van Holland zeer veel belangstelling in Engeland veroorzaakte, doch dat desniettegenstaande Engeland deszelfs decreten omtrent de blokkade niet zoude intrekken, voor dat Frankrijk daarin voorging, daar die van Engeland niet anders dan als eene wedervergelding konden worden beschouwd enz. De Koning, die, sedert zijne komst te Parijs, niets dan onaangenaamheden had ondervonden, en door alle bittere en smartelijke discussien was afgetobt, werd door eene zeer zware ziekte aangetast, die zelfs zijn leven in gevaar stelde: - ongelukkiglijk voor hem, hij herstelde. Gedurende zijne ziekte kwam de Hollandsche Generaal suden, die door zijne Ministers was afgezonden, hem berigt geven, dat de Fransche Brabandsche armée al meer en meer Amsterdam begon te naderen, en vroeg hem, of men zich in staat van tegenweer moest stellen. De Koning zond hem terug, met bevel, om zich, zoo spoedig doenlijk, in staat van verdediging te stellen, en vooral te zorgen, dat men eenstemmig met de flottille handelde, daar deze alleen op eene nadrukkelijke wijze de linie van defensie voor Amsterdam konde begunstigen. De staat der finantien was allerhagchelijkst en genoegzaam niet zonder gevaar. Hij Sanctioneerde al- | |
[pagina 176]
| |
dus op den 20sten Februarij de afgifte van ƒ6,000,000 aan recepissen ter betaling der meest dringende schulden. Deze recepissen moesten worden ontvangen als contant geld, bij de voorbetaling der grondlasten over het jaar 1810. Na den 12den Junij moesten zij ook in betaling worden aangenomen voor de andere impositien van den Staat, en die, welke op den 1sten Januarij 1811 nog in omloop waren, moesten tegen contant geld verwisseld worden. Niet tevreden met de vernedering, welke men eenen Franschman en een land deed ondergaan, van hetwelk hij de genegenheid voor Frankrijk had herwonnen, of voor het minste zoude hebben herwonnen, wilde men nog, dat men een' zeer zware belasting op de renten der publieke schuld zoude leggen, dat is, met andere woorden gezegd, dat hij een nationaal bankroet maakte, dat hij de conscriptie invoerde, dezelfde wetten op de douanes als in Frankrijk daarstelde, even als dat land omtrent de regeling van den Adel handelde, en dat hij de Maarschalken afschafte. Nimmer zoude hij in het minste iets hebben toegegeven, wanneer hij niet volkomen overtuigd waren geweest, dat al deze vorderingen louter gezochte voorwendsels waren geweest, om, wanneer men weigerde aan dezelve te voldoen, met meer schijn van regt zich meester van Holland te kunnen maken, want men was alreeds tot die hoogte gekomen, dat men, als eene bijzondere gunst, beloofde, dat Holland deszelfs naam zoude behouden, mits een groot gedeelte lands aan Frankrijk werd afgestaan. Volkomen en innig overtuigd, dat | |
[pagina 177]
| |
Frankrijk zich volstrekt meester van Holland wilde maken, en dat slechts eene soort van kieschheid de terughoudende oorzaak was, dat men dit niet wilde doen op den oogenblik van het huwelijk des Keizers, wilde de Koning zelfs de voorwendsels vermijden. Hij stemde in alles toe, behalve in datgene, dat zoo geheel tegen zijn geweten en tegen zijne gevoelens streed, namelijk de conscriptie, het nationaal bankroet enz. Men herinnere zich, dat men op dien oogenblik het volgende lot van Frankrijk niet voorzien kon, daar deszelfs magt en roem elken dag vermeerderden, en dat men met ieder mogt veronderstellen, dat, zoo Frankrijk zich meester van Holland maakte, dir voor altijd zoude zijn, men konde immers het lot van Polen en van Venetie niet uit het oog verliezen. Dien ten gevolge trok hij de erkenning van den ouden Adel in Holland in, en hij schafte de maarschalken af. Maar terwijl de Hollanders, en elk een die niet bekend was met den bijzonderen toestand van Holland, ten aanzien van Frankrijk zich veelligt verontwaardigde wegens de zwakheid en verblindheid des Konings, was hij noch zwak noch verblind, en hij offerde aan zijn nieuw vaderland misschien meer op dan hem vergund was te doen. Men moet den staat van zaken in al derzelver bijzonderheden wel kennen, om een goed oordeel over dezelve te vellen, en zie daar de reden, waarom men eene geschiedenis, eenigen tijd nadat dezelve is voorgevallen, (at a distance) moet beschrijven, of voor het | |
[pagina 178]
| |
minst moet dezelve geschreven worden door iemand, die het meeste belang bij dezelve heeft gehad, en eene volkomene kennis daarvan heeft, daarom moet men ook niet te voorbarig zijn met het beoordeelen der Gouvernementen, men moet wachten, tot dat de tijd en eene volkomene kennis van derzelver omstandigheden ons, om zoo te spreken, in den stand gebragt hebben, waarin zij zich toenmaals bevonden. De Koning deed aldus den titel van Maarschalk door dien van Generaal en Admiraal vervangen, en op den 13den Februarij vernietigde het Wetgevend Ligchaam de wet op den constitutionelen adel, die in de maand October bevorens was aangenomen. Het is onmogelijk, om te beschrijven, wat hij, gedurende zijn verblijf te Parijs, te lijden had; en aan de andere zijde zag hij met grievende smart, hoe de Keizer vermaak scheen te scheppen, om de grondslagen van zijn eigen werk te ondermijnen, het te verzwakken, deszelfs dierbaarste belangen te benadeelen, terwijl hij meende daardoor zijn stelsel te zullen versterken. ‘Wanneer gij den tegenwoordigen staat van Frankrijk wilt bevestigen,’ schreef hij aan den Keizer, toen hij zich in Parijs bevond, ‘en den vrede ter zee wilt verkrijgen, of wel met een goed gevolg Engeland wilt aangrijpen, dan is het niet door zoodanige maatregelen, niet door het blocus, dat gij daartoe komen zult; het is niet door het vernielen van een koningrijk, dat | |
[pagina 179]
| |
gij zelf geschept hebt; het is niet door uwe bondgenooten te verzwakken, en noch hunne heiligste regten, noch de eerste grondbeginselen der billijkheid te eerbiedigen - maar integendeel door Frankrijk te doen beminnen, door uwe bondgenooten, op welken gij, als zijnde uwe broeders, kunt rekenen, te bevestigen en te versterken. De vernietiging van Holland zal, wel verre van een middel te zijn, om Engeland te benadeelen, hetzelve veeleer van de rijkdommen en de nijverheid der Hollanders, die zich derwaarts zullen begeven, verzekeren - er zijn slechts drie middelen, om Engeland gevoelig te kunnen treffen. Deze zijn: of zich meester te maken van deszelfs Oost-Indiesche bezittingen, of eene landing op deszelfs kusten, of door Ierland te bemagtigen en dit land alzoo van Engeland af te scheiden. De twee eerste middelen, hoezeer de krachtdadigsten, zijn onuitvoerlijk zonder eene genoegzame zeemagt, doch ik verwonder mij, dat men zoo gemakkelijk van het laatste middel heeft afgezien; dit middel is oneindig zekerder, om den vrede op goede voorwaarden te verkrijgen, dan het stelsel van zich zelven en zijne vrienden te benadeelen, met oogmerk, om daardoor zijnen vijand nog meer nadeel toe te brengen.’ De Keizer sloeg geen de minste acht op deze juiste aanmerking; maar hij konde met zijnen broeder, dien hij als vijand behandelde, alles doen, wat | |
[pagina 180]
| |
hij wilde, terwijl deze niet ophield, om Frankrijk te beschouwen als de natuurlijke bondgenoot en het steunpunt van Holland en deszelfs Gouvernement. Gedurende de drie maanden Januarij, Februarij en Maart, zoowel door regtstreeksche als zijdelingsche aanvallen, om van Holland af te zien, gekweld wordende, gedrongen door de behendigste middelen en de listigste redeneringen, zelfs door hen, in welken hij het meeste vertrouwen stelde, bleef hij echter volstandig alles wederstaan, en hij vertrouwde, dat zijn roem en de oplossing van het vraagstuk alleen daarin bestond, om zich door niets hoegenaamd te laten ontmoedigen en naar Holland terug te keeren, om het even op welk eene wijze. Het voorbeeld van Polen en Venetie zweefde hem onophoudelijk voor den geest, en hij zeide tot zich zelven: ‘Alles kan hersteld worden, wanneer Holland slechts, onder welk eene gedaante het ook zij, den algemeenen vrede mag bereiken; doch wanneer het eenmaal is uitgewischt van de lijst der natiën, dan is het voor altijd verloren. Wanneer Polen eenmaal weder herleven mogt, dan zal het zijn, omdat Europa er belang bij heeft, om zich tegen de collossale magt van het Noorden te versterken, vanwaar al de volken gekomen zijn, die het Zuiden overstroomd hebben; doch wie zal toch ook eenige belangstelling voor Holland of Venetie koesteren?’ De Ministers, waarvan wij gesproken hebben, de Hertog van cadore, en de Maarschalk verhuell, brag- | |
[pagina 181]
| |
ten het hunne toe, om den Koning in deze gedachte te versterken door hunne onderhandelingen, en hunnen aandrang, hetzij welgemeend, hetzij zij zijne geheime oogmerken doorgrondden en zijdelings daarop wilde werken. De Heer roëll oordeelde volkomen wel over den staat der zaken. Hij had, door een enkel woord, den Koning kunnen beletten, om de verdeeling van Holland te onderteekenen, doch hij deed niet genoeg, om hem daarvan terug te houden, hoezeer hij er het diepste leedwezen over gevoelde. Hij vreesde den toorn des Keizers, bij welken hij als een Anti-Franschman was afgeschilderd, dat wil zeggen: een goed Hollander. Het is waar, dat de Staatkunde van dien tijd van dien aard was, dat zij de verstandigste hoofden op den hol konde brengen. (Dat men mij deze uitdrukking vergunne.) De Maarschalk verhuell wilde Maarschalk van Frankrijk zijn, en zich gelijkstellen met die Maarschalken, die zich met roem en likteekens overladen hadden, uit hoofde van zijne luisterrijke doch eenige daad van kaap Guinez. Hij had uit het oog verloren, dat de Keizer hem van Scheeps-Luitenant tot Admiraal had verheven, ten einde hem tot een creatuur van Frankrijk te maken. Aldus was verhuell, mogelijk zonder dat hij het wist, niets anders dan een werktuig in de hand van den Hertog van cadore, in plaats van Ambassadeur van Holland te zijn. Roëll werd gadegeslagen, hij was ontevreden, had eenen tegenzin in alles opgevat, hij voorzag den val van zijn | |
[pagina 182]
| |
vaderland en wist niet wat hij zoude zeggen. De Keizer behandelde nu zijnen broeder als eenen onderdaan, dan als eenen vreemdeling en dan weder als eenen vijand - hierover zal men uit de volgende stukken kunnen oordeelen. |
|