Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Oostenrijk.Eindelijk, na lange onderhandelingen, gedurende welken men steeds in de grootste onzekerheid was geweest, werd de vrede op den 14den October te Weenen gesloten. Oostenrijk stond aan Frankrijk Oostenrijksch Istria, Carniole, een gedeelte van Corinthie, van Croatie en Opper-Oostenrijk, westelijk Galicie, Cracou en Zamoso af, insgelijks stond het aan Rusland een grondgebied van veertig duizend zielen in het meest oostelijkste gedeelte van oud Galicie af. Het keurde goed en bevestigde alles wat Frankrijk gedaan had en nog zoude doen ten aanzien van de Teutonische orde, van Italie en van Spanje. Het verbond zich tot het stelsel van het vaste land, volgens de maatregelen van Rusland en Frankrijk, enz. enz. Dit vredestractaat werd verklaard te zijn gemeenschappelijk met Holland en de overige bondgenooten van Frankrijk. Op denzelfden dag van het onderteekenen van het vredestractaat vereenigde de Keizer tot eenen Staat den kring van Villach, Carniole, Oostenrijksch Istria, de provincien van Fiuma en Trieste, de zeekust, het gedeelte van Croatie, Dalmatie en deszelfs eilanden onder den naam van de Illiriesche provincien, hij verliet Weenen den 16den October ten hij kwam te Fontainebleau op den 25sten daaraan volgende. De Keizer van Oostenrijk deed op den 24sten October eene proclamatie aan de armée, waarbij hij aan dezelve kennis gaf van het sluiten van den | |
[pagina 135]
| |
vrede, en daarbij erkende, dat zijne soldaten de steun van zijnen troon waren. Op den 25sten October vierde men te Londen de vijftigjarige regering van Koning george III, hierbij hadden zeer vele openlijke vermakelijkheden plaats: onder de meest opmerkenswaardige daadzaken, die bij deze gelegenheid plaats hadden, kan men deze rekenen, dat de Russische krijgsgevangenen, op hun woord van eer, naar Rusland werden gezonden: deze stap deed vermoeden, dat de betrekkingen tusschen de twee Gouvernementen, meer vriendschappelijk waren geworden, en men kon daaruit besluiten, dat er weldra een vrede tusschen deze twee landen zoude plaats hebben. Het geweld moge alles overheerschen en de waarheid verdraaijen, doch veranderen kan het haar niet; het is met haar in de zedelijke wereld, zoo als met alles in de natuurlijke wereld, veêrkrachtige voorwerpen kunnen voor een' oogenblik door geweld worden gebogen, doch dit dient alleen om dezelve zich met snelheid te doen herstellen. In de maand November werden de eilanden Zante, Cephalonie, Ithaca en Cerigo, door de Engelschen bezet. In dezen oogenblik werden de Souvereine Vorsten, bondgenooten van Frankrijk, naar Parijs geroepen; men zeide, dat het oogmerk van deze bijeenkomst was, om de nieuwe Koningen aldaar plegtig te kroonen; doch het blijkt, dat het doel van de zijde van deze Vorsten niets anders was, dan om, zoo mogelijk, vergrooting van grondge- | |
[pagina 136]
| |
bied te verkrijgen. De Koning had zich vast voorgenomen, om, wanneer hij geroepen werd, daar niet heen te gaan; hij herinnerde zich de slechte ontvangst, die hij in 1807 genoten had, zijne reis was toen geëindigd met eene schending van het grondgebied, en de eigendunkelijke vervoering en opsluiting van eenige Hollanders. En nu vreesde hij zelfs, dat men hem niet terug zoude laten keeren. De Maarschalk verhuell kwam op het onverwachtste te Amsterdam, en zeide, dat hij met geene zending hoegenaamd belast was, dan alleen om met zijnen Koning te spreken wegens den wonderlijken toestand van het land; doch weldra liet hij het geheim van zijne reis blijken, dewijl hij op eene listige en aanhoudende wijze den Koning trachtte over te halen om zich naar Parijs te begeven, zoo als de andere met Frankrijk verbondene Koningen gedaan hadden. Deze Koningen waren: die van Saxen, van Beijeren, van Wurtemburg, van Westfalen en de Onderkoning van Italie. De Koning weigerde het, en ontschuldigde zich daarmede, dat men hem daartoe niet had genoodigd. Weinige dagen daarna ontving hij eenen brief van den Keizer, die hem uitnoodigde om ook te komen. De Fransche armée in Zeeland maakte thans onrustverwekkende bewegingen naar den kant van Braband; hoe meer de Engelschen terugtrokken, hoe meer het Fransche leger vermeerderde en zich ongemerkt meer en meer in het land indrong. In dezen toestand moest men eene gewigtige partij kiezen, of op eene wanhopende wijze de regtvaardige | |
[pagina 137]
| |
verdediging van Holland ondernemen, tegen eene Mogendheid, die Oostenrijk, Rusland en Engeland te gelijk had doen beven en Pruissen bijna in eenen dag vernietigd had, en dit zonder eenige hoop van te zullen slagen, of wel een moeijelijk en kwijnend aanzijn trachten te verlengen, door zich voorwaardelijk onder de noodzakelijkheid te krommen. Hij raadpleegde de natie door zijne Ministers: deze waren toen kraaijenhoff, voor het Departement van Oorlog; appelius, voor de Finantien; van der heim, voor de Marine; twent, voor de Waterstaat; van der capelle, voor Binnenlandsche Zaken; hugenpoth, voor de Justitie en Politie, en roëll, voor de Buitenlandsche Zaken; de oud-Minister mollerus, alstoen aan het hoofd van het Heraldiek kollegie; cambier, Vice-President van den Staatsraad; reuvens en van gennep, Staatsraden, die zich bijzonder deden onderscheiden: van leyden van westbarendrecht was niet meer in het Ministerie en hinloopen was overleden. Het was een groot ongeluk voor den Staat en voor hem het gemis van twee zulke belangrijke mannen, in zulke hagchelijke omstandigheden. De Generaal kraayenhoff alleen, een man van verdiensten, een goed ingenieur en vooral een ijverig beminnaar van zijn vaderland, was van oordeel, dat men eene regtvaardige verdediging moest beproeven, de geheele armée was van dat gevoelen, en inzonderheid de Zeemagt, bovenal de Schout-bij-Nacht lemmers, een krijgsman, die zich zeer deed onderscheiden, zoo door zijn karakter, als door zijne kundighe- | |
[pagina 138]
| |
den, en eene volmaakte kennis van al hetgeen zijn vak betrof. Al de anderen, en hetgeen vrij zeldzaam moet voorkomen, voornamelijk de Groot-Officieren des Rijks, Maarschalken en anderen, waren van gevoelen, dat men zich moest onderwerpen. De oogenblik was hagchelijk en van zeer veel belang, men moest zich met Engeland verbinden en een wanhopend spel spelen, opdat het Staatkundig aanzijn van Holland op eene roemrijke wijze eindigde, of wel men moest zich onderwerpen aan alles wat kon gebeuren, en daardoor tijd trachten te winnen. Doch al de Ministers vereenigden zich in het gevoelen, dat men den storm moest trachten te bevredigen, en dat het beste middel hiertoe was, dat de Koning zich naar Parijs begaf. Zij drongen en smeekten hem zoo lang, dat hij eindelijk toegaf, doch hij verklaarde hun, dat het geheel strijdig met zijn gevoelen was, en dat zij hem de slechtste partij deden kiezen; doch hij stemde evenwel toe om te vertrekken. Vóór zijn vertrek riep hij het Wetgevend Ligchaam bijeen, hetwelk hij, gedurende zijne afwezigheid, vergaderd liet, opdat de natie in alle mogelijke gebeurtenissen gereed zoude zijn. Hij had ongelijk dat hij vertrok, want hij deed het tegen zijn zin en tegen zijne gevoelens, zoo als de jaarlijksche boodschap, die hij zelf uitsprak, genoegzaam deed gevoelen. Het Wetgevend Ligchaam, dat zich en corps naar het paleis begaf, deed de volgende aanspraak: ‘Sire!’ zeide de President van de polGa naar voetnoot(*): | |
[pagina 139]
| |
Het Wetgevend Ligchaam des koningrijks, in welks naam ik de eer heb het woord te voeren, haast zich om gebruik te maken van de eer, die Uwe Majesteit aan hetzelve vergund, van aan den voet des troons de hulde van deszelfs eerbied en verknochtheid te mogen brengen. Sire! de eerste wensch van het Wetgevend Ligchaam is en zal altijd het geluk van uwe doorluchtige persoon ten doel hebben, en dat het aan de Voorzienigheid moge behagen, om Uwe Majesteit tot in eenen hoogen ouderdom de teugels des bewinds in handen te laten, ten einde het vaderland moge verzekerd zijn van eene voortdurende welvaart en een onophoudelijk geluk. Wij zijn overtuigd, Sire! dat, zoo het alleen van Uwe Majesteit afhing, dat dit land dan al die voordeelen zouden genieten, welke deszelfs ligging aan hetzelve schijnt te beloven, en wij betreuren met Uwe Majesteit, dat de rampen, die Europa getroffen hebben, zich uitstrekken tot dit hoekje van het vaste land, dat alleen van deszelfs vlijt en nijverheid bestaat, en daaraan geenen vrijen loop, dan in tijd van vrede, kunnende geven, waarom het zoo veel te meer van alle krijgskundige onlusten verwijderd moest zijn; te meer, daar, door de noodwendige gevolgen, al het gewigt daarvan onmisbaar op deze natie moet drukken.’ ‘Doch de Wetgevende Vergadering verlangt veel- | |
[pagina 140]
| |
eer de oogen van Uwe Majesteit af te wenden van een onderwerp, hetwelk de gevoelige ziel van Uwe Majesteit al te zeer aandoet en dezelve zich te doen vestigen op die, welke, volgens het oogmerk van Uwe Majesteit, ons dadelijk onledig zullen houden. Wij zien met bewondering en dankbaarheid, Sire! dat de vaderlijke zorgen van Uwe Majesteit zich in het midden van de gevaren, die het vaderland schijnen te bedreigen, uitstrekken ter handhaving van de persoonlijke welvaart van elkeen uwer onderdanen, terwijl de algemeene omstandigheden zoo onrustverwekkende wegens zulke belangrijke onderwerpen zijn. Wat is er toch in het wezen van de zaak meer belangrijk, Sire! voor al de inwoners des koningrijks, dan dat zij overtuigd zijn, dat hunne geschillen met onpartijdigheid en volgens vaste en onveranderlijke grondbeginselen beslist zullen worden, dat zij regters hebben, die al de noodige vereischten, om voor de Justitie en het burgerlijk regt te waken, bezitten? De onvermoeibare voorzieningen van Uwe Majesteit deden ons onze aandacht naar die zijde wenden, en de Vergadering haastte zich, om met ijver mede te werken, om de uitgestrekte oogmerken van Uwe Majesteit te ondersteunen.’ ‘Het is met leedwezen, Sire! dat de Vergadering, die zoo zeer in de gevoelens van Uwe Majesteit deelt, zich niet kan ontveinzen, dat de buitengewone omstandigheden, waarin dit land zich bevindt, in plaats van eenige verzachting in | |
[pagina 141]
| |
de Finantiën te gedogen, op nieuw krachtdadige pogingen vorderen. Zij gevoelt, Sire! dat er voor Uwe Majesteit geene andere keuze overblijft, dan die, om middelen te vinden, welke het minste schadelijk voor Hoogstderzelver volk zijn; maar zij kent, Sire! den toestand van de publieke schatkist, en is evenzeer overtuigd van de onverwijlde noodzakelijkheid, om de onvermijdelijke uitgaven, die door den onvoorzienen inval van vijandelijke troepen, in een gedeelte des koningrijks, zijn veroorzaakt geworden te moeten bestrijden; doch welke uitgaven elk Hollander verre moet verkiezen boven den val van een vaderland, dat hem zoo dierbaar is.’ ‘De Vergadering, Sire! is voornemens, om Uwe Majesteit met al derzelver magt te ondersteunen, en zij zal het zich tot eenen heiligen pligt maken, en medewerken in de onderscheidene maatregelen, die Uwe Majesteit zich verwaardigen zal om aan hare overwegingen te onderwerpen; maatregelen, die het zegel uwer wijsheid en uwer liefde voor uwe onderdanen dragen. Zij acht zich zoo veel te gelukkiger, van nog heden aan den voet des troons Uwe Majesteit van de opregtheid harer gevoelens te verzekeren, daar zij vernomen heeft, dat Uwe Majesteit de uitnoodiging van Hoogstderzelver Keizerlijken broeder aannemende, besloten heeft, om zich voor eenigen tijd naar Parijs te begeven, en zich haast om dezo reis te bespoedigen, uit hoofde van de | |
[pagina 142]
| |
ophanden zijnde verjaring der krooning van Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit.’ ‘Niets, Sire! zal de afwezigheid van Uwe Majesteit buiten Hoogstderzelver Rijk kunnen vergoeden, zoowel ten aanzien van derzelver volk in het algemeen, als voor ons, die de eer hebben Uwe Majesteit van naderbij te omringen, dan de innige overtuiging, dat, waar Uwe Majesteit zich ook bevindt, het geluk van haar volk, steeds het eenige onderwerp zal zijn van Hoogstderzelver zorgvuldigheid en dierbaarste pogingen.’ ‘Moge de Voorzienigheid, die zoo dikwerf hare weldaden over dit land uitstortte, die pogingen van Uwe Majesteit zegenen. Moge dezelve u te eenigen tijd een gelukkig getuige maken van eene welvaart, die uw edel en grootmoedig hart zoo vuriglijk wenscht aan derzelver onderdanen te schenken. Moge zij aan Uwe Majesteit in Hoogstderzelver hooge betrekkingen den zegen schenken, welke zij in hare wijsheid het geschiktste oordeelt, om Uwe Majesteit een waar en bestendig geluk te doen genieten. Moge die zelfde Voorzienigheid, dit zijn de vereenigde wenschen van uw volk en van ons, spoedig eenen Monarch, die wij als Kening eerbiedigen en als eenen vader beminnen, in ons midden terug doen keeren!’ De Koning antwoordde in de volgende bewoordingen: | |
[pagina 143]
| |
‘Mijne Heeren! Met aandoening hooren wij de gevoelens, die gij te onzen opzigte koestert. Het is ons altijd aangenaam u te zien en daarvan de verzekering te ontvangen. Wij zullen, volgens gebruik, u bij het begin uwer zitting, onderhouden over den toestand van uw land. Wij hebben duizenden nieuwe dankbetuigingen aan de Voorzienigheid te doen, dewijl onze wenschen niet geheel en al onverhoord zijn gebleven, en dat het aan onze zorgen gelukt is, om in de zaken van den Staat te kunnen voorzien, in weêrwil van zoo vele verzwarende omstandigheden.’ ‘De rampen van den waterstaat, de hernieuwing van den oorlog op het vaste land, de overweldiging van een der schoonste departementen des Koningrijks, de vermeerdering der uitgaven voor den Oorlog en de Marine, die in dit jaar noodig is geweest en boven de berekening van het budjet is geloopen; het te kort, vermeerderd door de noodzakelijkheid om de renten der geldleeningen van 1808 en 1809 te betalen, dewijl deze zijn volgekomen, alvorens het budjet van het jaar dezelve anders dan voor memorie aanwees, hetwelk eene zeer aanmerkelijke vermeerdering van uitgaven veroorzaakt, de onkosten voor de groote werken van den waterstaat, welke door de schatkist moesten worden voorgeschoten, dewijl de geldleening voor dat onderwerp nog niet geëindigd was, de voortduring der strenge en schadelijke maatregels, betrekkelijk den koophandel en de zeevaart: deze onderwerpen zijn even zoo vele | |
[pagina 144]
| |
moeijelijk te overkomene hinderpalen. Wanneer de schatkist voor den oogenblik aan eenige belemmeringen onderhevig is geweest, zoo moet elk een gevoelen, dat dit een onvermijdelijk gevolg van de moeijelijkheden des tegenwoordigen tijds is. Deze moeijelijkheden zelve moeten het crediet van de schatkist vermeerderen, dewijl daardoor bewezen wordt de volharding en de pogingen der Administratie, om in alles te voorzien en alle hinderpalen te boven te komen.’ ‘Wij berigten u met genoegen, dat niet alleen onze hoop en onze berekeningen zijn bevestigd, en zelfs door de uitkomst zijn te boven gegaan voor het loopende jaar, maar ook dat wij bovendien het middel hebben gevonden, om binnen de bepalingen van het budjet over den jare 1809 te blijven, en bovendien nog de uitgaven voor den oorlog met drie millioenen te kunnen vergrooten. Zoodanig eenen uitslag heeft men niet kunnen krijgen, dan door eene bezuiniging op andere gedeelten van de Administratie; doch het geeft ons een streelend genoegen, en het onwederlegbaar bewijs van hetgeen bij dit volk een Gouvernement kan doen, wanneer het tracht deszelfs vertrouwen te verdienen en te regtvaardigen, en wij meenen verpligt te zijn, om aan de natie te verklaren, dat wij ons overtuigd houden, dat weinige jaren na het sluiten van eenen vrede ter zee, de Finantiën van den Staat zullen hersteld zijn, wanneer de natie die zelfde vaderlandsliefde en die gevoelens, die dezelve zoodanig doen on- | |
[pagina 145]
| |
derscheiden, blijft koesteren. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken zal u, vóór het einde uwer zitting, een verslag doen van den staat des Rijks. Gij zult daardoor overtuigd worden, dat al de takken der algemeene administratie meer en meer naar derzelver verbetering neigen, en dat, zonder de omstandigheden van den oorlog ter zee, waarvan wij de rampen met genoegzaam al de landen van Europa moeten deelen, onze pogingen mogelijk aan de natie de rust en het geluk zullen schenken, die zij zoo zeer noodig hebben. Na de ontwerpen van wetten, die u reeds zijn aangeboden, zullen de redenaars van onzen Staatsraad u het budjet voor het volgende jaar en den vergelijkenden staat der laatste budjets aanbieden. De wetboeken voor de finantiën en voor den koophandel zullen niet in gereedheid zijn, om u in deze zitting te kunnen worden aangeboden; doch gij zult met genoegen hooren, dat men daaraan met een goed gevolg arbeidt. Het lijfstraffelijk wetboek en het Code Napoleon zijn, sedert het begin van dit jaar, in volle werking, en het regterlijk wetboek, dat uwe overweging is aangeboden, bij de opening van uwe zitting, zal bij het begin van het volgende jaar in werking gebragt kunnen worden, wanneer het uwe goedkeuring zal verwerven. Het ontwerp van wet op de regelmatige administratie van den waterstaat is ons aangeboden, en wij hebben alle reden om te veronderstellen, dat ons tweede ontwerp, dat met | |
[pagina 146]
| |
meer naauwkeurigheid dan het eerste is opgemaakt, uwe goedkeuring zal verdienen.’ ‘Wij moeten van deze omstandigheden gebruik maken om u te betuigen, welk eene moeite het ons gekost heeft, om zoodanige veranderingen en nieuwigheden aan te nemen, daar wij weten, dat de Hollanders, over het algemeen, daartegen zoo sterk zijn vooringenomen, uit hoofde van de gehechtheid, die zij aan hunne oude gewoonten hebben, en den eerbied, dien zij voor hunne voorouders koesteren. Eene enkele aanmerking zal u echter overtuigen, dat wij u geene andere veranderingen of nieuwigheden willen voordragen, dan die, welke onvermijdelijk zijn voor de instandhouding des Rijks, de bevestiging van deszelfs Gouvernement, en de voorbereiding van het geluk des volks. Elk een moet overtuigd zijn van de waarde, die wij hechten aan het algemeen gevoelen en aan de goedkeuring der natie. Wij zijn niet onkundig, dat nieuwe invoeringen en veranderingen zeer veel moeite veroorzaken, en dikwerf hen, die dezelve invoeren, gehaat maken, vooral dan, wanneer derzelver heilzame gevolgen zich slechts langzamerhand doen gevoelen. Wanneer wij dus het belang van den Staat niet op het oog hadden, en wanneer wij meer eigenbelangzuchtig waren, zoo zouden wij niet eene eenige verandering willen maken, niet eene eenige nieuwigheid willen voorstellen. Wij zouden alleen op het tegenwoordige rekenen, en niet | |
[pagina 147]
| |
voor de toekomst, na ons overlijden, willen zorgen; doch dan zouden wij onzen eersten pligt veronachtzamen, welke ons gebiedt, om voor het heil van het algemeen en des lands te zorgen, om deszelfs Gouvernement te vestigen, en de instellingen, die zoo noodig zijn, op vaste gronden, zonder eenige bijzondere overweging, te verzekeren, en zonder vooroordeelen of vooringenomenheid in acht te nemen, en met het eenige doel om de wetten en verordeningen des lands op vaste en duurzame gronden te bouwenGa naar voetnoot(*).’ ‘Wij moeten u thans onderhouden, Mijne Heeren! over een onderwerp, hetwelk gij reeds sedert eenige dagen hebt kunnen vermoeden, en waarover onze Minister van Binnenlandsche Zaken u ongetwijfeld gesproken heeft, toen hij u ons verlangen te kennen gaf, dat wij u heden, en dus zoo veel eer dan den dag, die wij daarvoor bepaald hadden, wenschten te zien.’ ‘Gij weet, Mijne Heeren! in welk eenen moeijelijken toestand wij ons bevinden, ten aanzien van de omstandigheden, betrekkelijk den koophandel en de zeevaart. Gij kent ook den bijzonderen toestand der natie te dezen opzigte, en hoe zwaar | |
[pagina 148]
| |
zulk eenen toestand van dit land te dragen is. In de hoop, dat eene korte afwezigheid nuttig voor de natie zal kunnen zijn, zullen wij zoo spoedig mogelijk aan het verlangen des Keizers, onzen broeder, die ons wenscht te zien, voldoen. Wij hopen, dat zich aan de vervulling onzer vurigste wenschen, en tot ons bijzonder genoegen, de gelukkige gevolgen voor de rust en het welzijn van een volk, dat wij beminnen, en aan welks lot het onze verbonden is, zullen paren.’ ‘Het valt ons zwaar, u te moeten verlaten in eenen oogenblik, waarin de zaken des lands onze vereenigde zorgen en pogingen zoo zeer behoeven; doch onze afwezigheid zal kortstondig zijn, en wij maken staat van tijdig genoeg, vóór den 1sten Januarij, terug te zullen komen, ten einde voor dien oogenblik de finantieele zaken voor het jaar 1810 te kunnen regelen, welke wij nu genoodzaakt zijn, om tot dien tijd uit te stellen.’ ‘Wij laten aan den raad onzer Ministers de noodige instructiën ter behandeling van de zaken gedurende onze afwezigheid. De Staatsraad zal zijne belangrijke bezigheden vervolgen, en wij wenschen, dat gij vereenigd blijft tot aan onze terugkomst.’ ‘Gelooft, Mijne Heeren! dat wij vertrekken met de vurigste hoop en in het vaste voornemen, om u voor het einde der volgende maand weder te zien, en dat dit voornemen zoowel als de hoop, dat deze reis eenig nut voor uw land ten gevolge zal hebben, de bezorgdheid, die ons de afwezig- | |
[pagina 149]
| |
heid uit dit land, gedurende het slechte jaargetijde veroorzaakt, zal verzachten.’ ‘Wij hopen, dat wij, gedurende dezen winter, van de rampen des oorlogs en die, welke ons dit jaar getroffen hebben, zullen bevrijd blijven - doch zoo het tegenovergestelde mogt gebeuren, dan zullen wij ons in het midden van u bevinden.’ ‘Wij rekenen, Mijne Heeren! op de voortduring uwer gevoelens voor het vaderland en voor ons, wij zullen dit vertrouwen, gedurende onze afwezigheid, te meer behoeven.’ De Koning was steeds een goed Franschman, die zijn vaderland met geestdrift beminde, en zoo veel te meer, daar hij eenen oorspronkelijken Italiaanschen naam voerde: hij herhaalde dit zich zelven onophoudelijk. Bij de daarstelling des Keizerrijks antwoordde hij: ‘dat hij de groote eer, welke de natie zijne familie en hem aandeed, levendig gevoelde en op prijs wist te stellen; doch dat de titel, waaraan hij, zoo lang als hij leefde, de meeste waarde zoude hechten, die van Franschman was.’ Dit antwoord werd gevoeld, en het was niet eene van die ijdele en nietsbeteekenende gezegden, die men dikwijls zoo ligt bezigt, zonder daar iets van te meenen. Hij gevoelde dus een hevig leedwezen, toen hij zijn land moest verlaten; een leedwezen, dat de glans des troons niet kon uitwisschen uit de ziel van een bezadigd en vreedzaam mensch. Het was hem onmogelijk, om aan een van deze twee wreede uitersten te ontkomen, of om | |
[pagina 150]
| |
zich in eenen staat van vijandschap en tegenkanting met Frankrijk en den Keizer, zijnen broeder, te stellen, of wel om een stelsel te omhelzen, hetgeen onmisbaar het ongeluk en den val van Holland moest veroorzaken. Eene eenige partij te nemen, konde alles bevredigen en tevens de welvaart des lands vestigen, en deze was eene volkomene neuteraliteit. Dit was het doel zijner geheime staatkunde en zijner vurigste wenschen, en men moet zeggen, dat zulk eene onzijdigheid even zoo nuttig en voordeelig voor geheel Europa en voor Holland zoude zijn geweest, als de gewapende staat van Polen voor dit land en de andere rijken van het vaste land was; daarom wilde hij zich van zijne waardigheid van connetable ontslaan, toen hij de kroon van Holland aanvaarde; doch het was ook uit hoofde van eene tegenovergestelde beweegreden, dat de Keizer deze voorwaarde wel duidelijk aan de constitutie hechtte. Onderscheidene pligten, hoe moeijelijk dezelven ook zijn, kunnen overeen gebragt worden, doch wanneer dezelve volmaakt tegen elkander inloopen, dan is alle vereeniging volstrekt onmogelijk. De Koning trachtte dus van het begin zijner regering, ja hij mag zeggen van den eersten dag af, naar eene volkomene onafhankelijkheid, die hij nimmer heeft kunnen verkrijgen, tot op den oogenblik, waarvan hier gesproken wordt. Zijn grondstelsel te dezen opzigte was, om als bondgenoot van Frankrijk hetzelve onkrenkbaar getrouw te blijven, doch tevens onafhankelijk te zijn, of voor het minste dit geheel en al te worden. Ziedaar het geheim van eenen man, die | |
[pagina 151]
| |
men kende als getrouw aan zijne pligten, en die men in den neteligst mogelijken stand plaatste. Hij had vernomen, dat de Keizer in zijn hoofdkwartier te Schïnbrunn, bij Weenen, nadat de vrede met Oostenrijk gesloten was, overluid had gezegd: ‘Hier is nu alles afgedaan, thans moeten wij op, Spanje aantrekken, en voornamelijk op Holland.’ Wanneer het laatstgenoemde in staat ware geweest, om zich te verdedigen, zoo ware dit gezegde van den Keizer eene allesafdoende reden voor den Koning geweest, om zich niet naar Parijs te begeven; doch daar het geval juist anders om was, beschouwde hij het als een laatst aan te wenden hulpmiddel. En al ware het, dat hij slechts voor eenen korten tijd het staatkundig aanwezen van zijn land kon verlengen, zoo mogt hij niet aarzelen, hoezeer hij voor zich zelve alle middelen als vruchteloos beschouwde. Hieruit kan men beoordeelen, hoe smartelijk het hem viel, dat hij beschuldigd werd van Engelschgezind te zijn. De Keizer zeide openlijk in het bijzijn zijner Ministers, terwijl hij van zijnen broeder, dat wil zeggen van den meest ijverigten Franchman, sprak: ‘Dat hij dit niet meer was, doch veeleer de broeder en de bondgenoot van Koning george.’ Met dat al ging hij op den 27sten November naar Parijs. Hij deed zich vergezellen door zijnen Minister van Buitenlandsche Zaken, den Heer roëll, een' man van zeer veel verdiensten, van eer en eerlijkheid, voor welke hij zeer veel genegenheid koesterde. Deze zoude zeer gemakkelijk zijn beste | |
[pagina 152]
| |
vriend hebben kunnen worden, wanneer hij gewild had; doch hij bleef nog steeds aan de oude orde van zaken van Holland verkleefd, dat wil zeggen, aan de burgerlijke oligarchie. Hij was Pensionaris van Amsterdam geweest, en had zich in dezen post zeer doen onderscheiden. Eveneens deed hij zich vergezellen door zijnen Groot-Maarschalk, den Heer roest van alkemade, eenen jongen mensch van zeer veel hoop, dapper en beproefd, van eene goede Roomschgezinde familie; den Schout-bij-Nacht blois van treslong, zijnen Aide de Camp, eenen waren Hollander, bedaard, standvastig, uitmuntend Administrateur, opregt en getrouw, den Graaf karel van byland en den Kolonel trip, Stalmeesters, en den Heer corver hooft van Amsterdam, Kamerheer, jonge menschen van verdiensten, die hem zeer veel verknochtheid hadden betoond, en die hij hoogschatte. Toen hij te Breda kwam, gaf hij aan de Gouverneurs van die stad, van Bergen op Zoom en van 's Hertogenbosch, een schriftelijk bevel, om niet te gehoorzamen, dan aan een bevel, door den Koning eigenhandig onderteekend, en zonder dat geene vreemde troepen binnen te laten. Hij voorzag, en zeide het ook tegen den Heer roëll, dat hij te Parijs zeer veel moeijelijkheden te bestrijden zoude hebben, doch dat men van hem geenen afstand hoegenaamd, zelfs niet van een dorp, zoude verkrijgen. Men zal zien dat het anders uitkwam, en men zal de waarheid zeggen: Eene ge- | |
[pagina 153]
| |
schiedenis is geene lofspraak, noch een verslag van hetgeen men had behooren te doen; maar een verhaal van hetgeen men gedaan heeft, met de beweegreden, welke tot zoodanig te handelen hebben genoodzaakt. Het is hier meer eene regtvaardiging, dan eene lofspraak; doch in de moeijelijke, en in waarheid geheel bijzondere, omstandigheden, waarin Europa, en voornamelijk Holland en de Koning zich bevonden, is misschien eene volkomene regtvaardigheid, eene lofspraak, vooral dan, wanneer uit een getrouw verhaal van het gebeurde kan blijken, dat hij steeds standvastig in zijne grondbeginselen, in zijne beweegredenen en in zijn gedrag was. Men heeft gezien, dat Keizer napoleon, in het jaar 1808, den afstand van Braband en Zeeland had voorgeslagen, en daarvoor eene groote schadevergoeding in Duitschland had aangeboden; men heeft ook gezien, dat men dit onbeschroomd geweigerd had, en dat er op deze weigering was geantwoord, dat men daarvan niet meer zoude spreken en men zich gerust konde stellen. Doch toen er zich zulk een aanmerkelijk leger in Braband bevond, en de Fransche troepen, die zich in eene groote menigte in Westfalen en in de Hanzeesteden bevonden, Holland begonnen te naderen; toen Pruissen bijna vernietigd was, Oostenrijk en Rusland overwonnen waren, toen de kerkelijke staat was aangetast; toen zag de Koning met leedwezen, dat de beurt nu aan hem was, en dat, zoo hij konde ontwijken hetgene, waarmede hij bedreigd werd, dit alleen een gevolg eener onderwerping aan de noodzakelijkheid zoude | |
[pagina 154]
| |
zijn en om alle voorwendsels weg te doen vallen; dat het voornaamste was, om zoo lang te blijven bestaan tot aan den oogenblik, dat de natie, al ware hij zelf niet in de mogelijkheid daartoe, de gelegenheid zoude vinden, om hare vrijheid met geheel Europa te hernemen, daar het buitensporig stelsel van Frankrijk niet lang zoo vele Rijken in zulk een en staat van slavernij zoude kunnen houden; dat eene regtvaardige verdediging volgens alle billijkheid geoorloofd was, doch slechts kort van duur zoude zijn, en Holland geheel, ja zelfs in deszelfs natuurlijken stand, zoude bederven, dewijl het eenen wanhopenden stap zoude moeten doen, welke den val van al deszelfs bewoners zoude na zich slepen, terwijl een vreedzame tegenstand de regten van Holland en deszelfs naam onaangetast zouden laten, alsmede de hoop van te eenigen tijd, door Frankrijk zelf, zijnen staat van onafhankelijkheid te herkrijgen, daar dit land vroeg of laat tot deszelfs natuurlijke staatkunde zoude terug moeten keeren, en bijgevolg Holland beminnen en beschermen. Tijd te winnen langs alle mogelijke middelen, was dus de beste partij. Eene onderwerping was immers niet onteerende, daar gansch Europa zich onder den wil van Frankrijk, nog slaafscher dan Holland, kromde. Hij vreesde, dat men, gedurende zijn verblijf te Parijs, zich, in weerwil van hem, van zijnen naam zoude bedienen, om in Holland onderscheidene zaken te doen plaats hebben; dat men in de Fransche papieren alles zoude kunnen plaatsen, wat men | |
[pagina 155]
| |
wilde, door hem de mogelijkheid te benemen van het tegen te spreken, en derhalve was hij met zijne Ministers overeengekomen, dat welke papieren of stukken, die niet eindigde met deze Hollandsche woorden: Doe wel en ziet niet om, als van onwaarde zouden worden beschouwd. Om deze reden ook gaf hij aan de Bevelhebbers der vestingen in Braband last, om geene troepen binnen te laten zonder een bevelschrift, door hem zelven geschreven en onderteekend. Hierdoor wilde hij alle diplomatisch bedrog en valschheid voorkomen en onmogelijk maken. Hij kwam op den 1sten December te Parijs; reeds bij de eerste zamenkomst met zijnen broeder, had hij eene levendige woordenwisseling met hem over de zaken van Holland, waarbij hij de belangen en de partij van zijn land, met nadruk, zelfs met een goed gevolg, in het bijzijn van onderscheidene hooge personaadjen van Frankrijk, verdedigde. Hij had het voornemen, om zijn verblijf te nemen in het hôtel der Hollandsche legatie te Parijs, dewijl hij aan zijn eigen huis niet wilde afstappen; doch daar hij vernam, dat dit zoude mishagen, en zijne moeijelijkheden zoude vermeerderen, nam hij zijnen intrek bij zijne moeder, in de voorstad Sint Germain. Zeer weinig menschen durfden hem te komen zien en naauwelijks kreeg hij een bezoek van eenige collegien. In dienzelfden tijd werden de deputatien van het Italiaansch Koningrijk door den Keizer ontvangen. Hij antwoordde op de gelukwenschingen dezer gedeputeerden, wegens den goeden uitslag van den oor- | |
[pagina 156]
| |
log met Oostenrijk: ‘dar zijne Staatkunde daarhenen strekte, om zijn Rijk zoodanig in te rigten, dat de oorlog steeds verwijderd bleef van zijne Fransche en Italiaansche provincien.’ Dit was eene bedreiging voor de Staten op de grenzen en voornamelijk voor Holland, hetwelk nog meer geschikt lag om de noordelijke grenzen des rijks te dekken, dan de Iliriesche provincien voor het koningrijk van Italie. Dit voornemen ontwikkelde zich nog meer in de aanspraak aan het Wetgevend Ligchaam. De opening van de Vergadering zoude door den Keizer met vele plegtigheid gedaan worden. Het gebruik wilde, dat zijne broeders dan met hem in hetzelfde rijtuig zaten. De Koning stelde er zeer weinig belang in, om daar bij te zijn, want deze bijvoegelijke eer, om tot den Staat te behooren, en deze sprakelooze prachtvertooningen, waren van weinig waarde in zijne oogen. Den avond te voren gaf hij een bezoek aan den Keizer, waar de Groot-Ceremoniemeester hem met eene verlegenheid aanduidende houding vroeg: ‘Uwe Majesteit zal dan de plegtigheid niet bijwonen?’ waarop de Koning antwoordde: ‘Om iets te kunnen weigeren moet men voor het minst genoodigd zijn, en ik moet u zeggen, dat ik niets van de zaak weet dan van ter zijde.’ Ondertusschen kreeg hij geene uitnoodiging. ‘Wel nu,’ zeide hij, ‘ik zal dan met de Koningen van Saxen en Beijeren op de tribune gaan.’ Doch dit wilde men nog minder dat zoude geschieden. Gelukkig hoorde hij door eenige leden zijner familie, aan welke | |
[pagina 157]
| |
de Keizer de aanspraak, die hij den volgenden dag zoude doen, had voorgelezen, dat daarin over Holland werd gesproken. Hij bleef dus den volgenden dag t'huis, en ongeduldig en verlangend, om te weten, wat er gebeurd was. De volgende zinsnede had betrekking op Holland: ‘Holland, hetwelk tusschen Frankrijk en Engeland ligt, wordt door beiden geschokt; het is de uitwatering van de voornaamste rivieren van mijn rijk.Ga naar voetnoot(*) Er zullen noodzakelijke veranderingen plaats moeten hebben. De veiligheid mijner grenzen en het wezenlijk belang der beide landen vorderen dit gebiedend.’ Deze gevoelens worden nog klaarblijkelijker ontwikkeld in de redevoering, die de Minister van Binnenlandsche Zaken in deze Vergadering hield. ‘Holland,’ zeide hij, ‘is in het wezen van de zaak niet anders, dan een gedeelte van Frankrijk, men zoude het kunnen noemen een aanspoeling van land van de rivieren de Rijn, de Maas en de Schelde, dat is van de groote rivieren van Frankrijk. De onbeduidenheid van deszelfs douanes, de neiging van deszelfs Agenten en de geest van deszelfs inwoners, die steeds naar sluikhandel met Engeland neigt, alles heeft het tot eenen pligt gemaakt, om aan hetzelve den | |
[pagina 158]
| |
handel op den Rijn en de Weser te ontzeggen. Steeds geprangd tusschen Frankrijk en Engeland, is Holland verstoken van die voordeelen, die tegen ons stelsel op het vaste land aanloopen, waarvan het dus moet afzien, eveneens als van die, welke het zoude kunnen genieten. Het is den tijd, dat alles in deszelfs natuurlijke orde hersteld worde.’ Men zal ligtelijk kunnen begrijpen hoedanig de Koning verwonderd en verontwaardigd was, toen hij deze zinsneden hoorde. Hij gevoelde toen zeer duidelijk hoe kwalijk hij gedaan had met zich naar Parijs te begeven, en hoe moeijelijk, om niet te zeggen onmogelijk, het hem zijn zoude, om aan de valstrikken, die men hem spande, te ontkomen. Daar lodewijk en hortensia sedert hun huwelijk meestentijds van elkander afgezonderd geleefd hadden, met uitzondering van drie korte tijdvakken van eenige maanden, deden zij elk van hunne zijde, bij eenen familieraad, een aanzoek tot eene scheiding. Dit geschiedde terstond na de aankomst van lodewijk te Parijs. Doch nadat het houden eener familieraad was toegestaan, weigerde men de scheiding, die met dat al reeds eenen langen tijd in het wezen van de zaak had bestaan. Hij vernam deze weigering van den familieraad slechts mondeling, men zond hem niet eens eene behoorlijke akte of ander wettig stuk wegens een besluit, waarvan het welzijn, de toestand en de goede naam van een eerlijk man afhing. Het huwelijk van de Keizerin josephine werd | |
[pagina 159]
| |
vernietigd. Het verzoek daartoe werd op den 16den December aan den Senaat bij eene boodschap gedaan, en onmiddellijk voorafgegaanGa naar voetnoot(*) door zoo vele feesten, bals en vermakelijkheden, dat men veeleer gedacht zoude hebben, dat het eene vreugdebetooning wegens eenen algemeenen vrede was, dan wegens eene zoo droevige en smartelijke zaak. Hoe dit ook zij, de Keizerin josephine stemde er in toe, zoo ook hare beide kinderen. De Koning, die reeds zoo vele zaken om handen had en die aanvankelijk zijne toestemming had willen weigeren, gaf eindelijk toe, daar hij de toestemming der Keizerin en de haren zag. Men vorderde, dat hij deze plegtigheid zoude bijwonen. Ook was hij bij het afscheidsfeest, om het zoo te noemen, dat de stad Parijs aan de Keizerin josephine gaf, tegenwoordig, alsmede bij het feest van den 1sten Januarij - deze waren de eenige malen, dat hij zich in het openbaar vertoonde, gedurende zijn verblijf van vijf maanden te Parijs. De vernietiging van het huwelijk van de Keizerin josephine werd door de kerk op den 12den Januarij erkend. |
|