Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 3
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
laatste land in dezen oogenblik genoegzaam geene troepen ter verdediging had; deszelfs armée voerde in Spanje en in Westphalen den oorlog voor Frankrijk, hetwelk, zonder daar eenige zwarigheid in te stellen, Holland in gevaar liet van door eene vreemde magt te worden overweldigd. Misschien wel om daarin eene reden te vinden van het te bezetten. Dit bleek te meer. Toen de Koning berigt kreeg, dat de Engelschen in Walcheren geland waren en zijne troepen terugriep, doch de Koning van Westphalen weigerde om dezelve te laten vertrekken, dewijl zij begrepen waren in de groote armée en onder zijne bevelen stonden, met dat al verlieten zij den Franschen Generaal en vertrokken uit zich zelven, onder het bevel van de Hollandsche Generaals, om ter hulpe van hun vaderland te snellen en aan de bevelen van hunnen Koning te gehoorzamen. Op den 29sten Julij vertoonde zich de Engelsche vloot, bestaande uit honderd en dertig transportschepen, begeleid door eenige linieschepen, voor het eiland Walcheren, op de hoogte van Domburg. In den nacht van den 30sten rigten zich dezelve naar het kanaal van Veere, en begon de troepen te ontschepen tusschen het fort den Haak en Veere. Deze laatste plaats, of liever dit vervallen stadje, verdedigde zich gedurende twee uren, doch moest echter zwichten en werd door de Engelschen bezet. Middelburg, de hoofdstad van het departement, doch zonder verdediging, werd ook bezet. De | |
[pagina 111]
| |
ontscheping kon niet verhinderd worden, uit gebrek aan troepen. De kustbatterijen zijn niet te verdigen, wanneer zij van de landzijde worden aangevallen, en zoodra als er een genomen is, zijn de anderen al zeer spoedig omringd en moeten dan noodwendig zwichten. Op den 31sten Julij bezetteden de Engelschen het eiland Schouwen. Het doel van deze expeditie was, om zich meester te maken van de Franschen vloot op de Schelde, Holland en Belgien in opstand te brengen, ten einde eene afwending bij de zegepralende Fransche legers in Duitschland te veroorzaken en daardoor aan Oostenrijk den tijd te geven, om zich te versterken. De Koning, die geen geloof meer aan deze expeditie sloeg, dewijl de wapenstilstand in Duitschland gesloten was, had zich naar Aken begeven, om een bezoek aan zijne moeder te geven. Hij kreeg de tijding der ontscheping van Engelsche troepen, in laatstgenoemde stad op den 1sten Augustus. Terstond schreef bij aan den Generaal chamberlhac, die het bevel voerde over de vierentwintigste militaire divisie te Brussel, dat hij zijne troepen niet moest verzamelen in het land van Cadzand, zoo als hij deed, doch integendeel, dat hij dezelve te Antwerpen bijeen moest trekken, en deze stad in staat van verdediging moest stellen, dat het klaarblijkelijk was, dat het doel van deze expeditie alleen de vloot van Antwerpen betrof, dat hij zich aldus niet van derzelver scheepstimmerwerven moest verwijderen, om | |
[pagina 112]
| |
zich tegen eene ontscheping in het land van Cadzand te verzetten, hetwelk men niet eens ondernemen zou, dewijl men dit konde beschouwen als reeds gedaan te zijn, zoodra als de Engelschen de Schelde waren opgevaren. Voor dat hij Aken verliet, zond hij den Heer van citters, een Zeeuw van geboorte, die zich, bij toeval, bij de baden bevond, aan den Generaal bruce, die de troepen in Zeeland kommandeerde, aan wien hij bevel gaf, om zich, zuo veel mogelijk, in onderscheidene stellingen op den regteroever aan de Schelde te houden, en daar men al de kustbatterijen niet kon verdedigen, wanneer men dezelve van achteren aanviel, wel te verstaan, wanneer dit van de landzijde geschiedde, en dewijl de Generaal bruce slechts zeer weinig troepen had, beval hij hem, om voor het minste positie te nemen in het fort Bath, hetwelk gesloten en door goede grachten gedekt was, en aldus den vijand eenen geruimen tijd kon ophouden. Het scheen als of hij voorzien had, wat er gebeuren zou, want hoezeer de Generaal bruce dezen brief tijdig genoeg kreeg, en hij genoegzaam den tijd had, om zich tot eene vereerende verdediging voor te bereiden, verliet hij het fort en de batterijen langen tijd voor dat de Engelschen zich vertoonden, nadat hij aan den Koning had laten zeggen, dat hij zich voor dien post verantwoordelijk stelde. De Koning was naauwelijks in Braband gekomen, of hij hoorde, dat het fort Bath verlaten was. Hij was te meer verstoord en bekommerd | |
[pagina 113]
| |
over deze ligtzinnigheid, dewijl hij voorzag, dat men niet zoude nalaten van de Hollanders te beschuldigen onder de hand de Engelschen te begunstigen, en ook, dewijl de vastigheid, die de Engelschen in Zeeland kregen, hun noodwendig de gelegenheid gaf, om Holland te overweldigen. Deze ligtzinnigheid van bruce stelde Antwerpen en de Fransche vloot in gevaar, en een groot aantal Fransche officieren en soldaten waren daarvan getuigen geweest. De Koning ontzettede dezen Generaal van zijnen post, deed zijnen naam afschrappen van de lijst der leden van de orde van de unie, en liet hem te regt stellen voor de hooge Militaire Vierschaar, zijn bevoegde regters: deze sprak hem, na eene weinig beteekende procedure, vrij. Hij kon de kustbatterijen niet verdedigen, doch hij had het fort Bath kunnen behouden, daar dit gesloten was, of, voor het minst, hij had den vijand kunnen afwachten. Ondertusschen gevoelde de Koning berouw, dat hij hem zonder regtspleging had afgezet, en aldus, wegens eene eerste fert, den langen dienst en de dappere daden van eenen officier van eer had vergeten. De Keizer schreef aan den Koning: ‘Ik hoop, dat gij den verrader bruce, die zoo lafhartig het fort Bath verlaten heeft, voor den kop hebt doen schieten. Een fort, zoo als Bath, te verlaten, zonder een enkel kanonschot te doen, is het toppunt van lafhartigheid of verraad. Waarom liet hij niet veel liever de dijken doorsteken?’ Schonbrunn, den 22sten Augustus 1809. | |
[pagina 114]
| |
In Frankrijk verwachtte men, dat hij gefusilleerd zoude worden; dit werd openlijk gezegd, en toen men zag, dat hij er met zulk eene ligte straf afkwam, was men niet te vreden. Ondertusschen ziet men, dat de Koning, in hetgeen hij gedaan had, reeds zijne magt te buiten was gegaan. De Generaal werd aan eene tweede regtspleging onderworpen, waarbij zijne afzetting werd bevestigd en hij tot eene korte gevangenis werd veroordeeld. De Koning vertrok op den 1sten Augustus van Aken en kwam den volgenden dag te Amsterdam, dewijl hij zich nergens ophield, dan om bevelen te geven. Hij vertrok weder van daar, en in den nacht van den 3den kwam hij in Braband, en begaf zich, met zijne garde en al de troepen, die hij bijeen kon brengen, naar den kant van Antwerpen. Hij verhinderde aldus, dat de vijand meerder voordeelen behaalde en hield hem in toom. Hij liet aan den Maarschalk dumonceau het opperbevel van de land- en zeemagt van Amsterdam en de zeekust, hij stelde de flotille onder het bevel van den Maarschalk de winter, en de Admiraal ruisch kreeg het bevel over de flotille, die bij de Krammer gestationeerd lag. Deze flotille werd van de Maas naar de Schelde gebragt, door het kanaal de Eendragt door te zeilen, dezelve nam hare stelling tusschen Bergen op Zoom en het fort Bath. De jonge ossenwaarde, een moedig en verdienstelijk Officier, die den stationspost voor Vlissingen kommandeerde, werd door de Engelsche vloot over- | |
[pagina 115]
| |
vallen en omringd, doch hij sloeg zich er door, en voegde zich bij den Admiraal ruisch. Terwijl Frankrijk eenige depôts en nationale gardes liet aanrukken, als de eenige troepen, die het te zijner verdediging had, waren de Engelschen meester van het fort Bath, en naauwelijks twee duizend roeden van het Brabandsch grondgebied verzameld, zoodat het zeer gemakkelijk voor hen was, om zich te ontschepen en Antwerpen aan te tasten. De Koning aarzelde niet, om geheel Holland van troepen te ontblooten, overtuigd zijnde, dat er geene twee expeditien gereed gemaakt waren, en dat aldus het overige des Koningrijks geen gevaar had; hij bragt een corps van acht duizend man bijeen en voerde hetzelve tegenover de Engelschen waardoor hij hen terughield. Zij bleven aldus meer dan veertien dagen liggen, zonder zich te ontschepen, hoezeer zij dagelijks dit veinsden te zullen ondernemen. Elk uur, dat aldus verliep, was winst voor Antwerpen, hetwelk gedurig versterking van de nationale gardes en depôts kreeg. Bovendien naderde het Hollandsche legercorps uit Duitschland, onder bevel van den Generaal van hasselt, het koningrijk met rasse schreden. Geheel Holland was in beweging. Overal boden zich vrijwilligers aan, die naar Braband snelden; men proviandeerde de sterke plaatsen met den grootsten spoed. Breda werd aan den Generaal collaert toevertrouwd, Bergen op Zoom werd onder bevel van den Brigadier de mil- | |
[pagina 116]
| |
let gesteld, Steenbergen en de Willemstad werden aanvertrouwd aan de Colonels howen en breunot, den Briel en Helvoetsluis werden in staat van verdediging gesteld onder het bevel van den Generaal van helden, die in het eiland Voorn kommandeerde. Men rigtte sterke batterijen op tegenover de Willemstad, en geen een vijandelijk schip durfde zich in de Haringvliet, noch in de wateren tusschen Duiveland en Flakké vertoonen; met één woord, het doel van de expeditie was verijdeld. Antwerpen was gewaarborgd, wanneer het tot eene belegering of tot eenen geregelden aanval kwam, en dit was Frankrijk aan Holland verpligt, daar de Hollandsche troepen zich alleen, gedurende veertien dagen tijds, tegenover de Engelschen stelden, van den kant van Frankrijk waren er niets dan de depôts en eenige gewapende werklieden, aan de zijde der Hollandsche koninklijke garde en linietroepen. De Koning ging naar Antwerpen en hield daar eenige conferentiën met den Generaal chamberlhac, den Admiraal missiessy en den Generaal fauconnet, Gouverneur van de stad. Hij had het bevel over de Fransche troepen niet op zich willen nemen, zonder de goedkeuring des Keizers. Doch door de herhaalde aanzoeken, die hem van wege den Aartskanselier cambacères en den Franschen Oorlogsminister gedaan werden, nam hij dit opperbevel eindelijk op zich; hij zettede den westelijken oever der Schelde onder water, bespoedigde de werken van Antwerpen, bezettede met de divisie van charbonnier den linkeroever en het Vlaam- | |
[pagina 117]
| |
sche hoofd; met één woord, hij veronachtzaamde, gedurende de eerste weken der expeditie, niets, om zich tegen de pogingen des vijands te verzetten. De Generaal rampon voerde, in de tweede plaats, het bevel over de nationale garde, de werklieden en de depôts, zij waren te zamengesteld uit de divisien van Duitschland, chamberlhac, charbonier en olivier. Het Hollandsche leger bestond uit twee divisien van reserve, de Generaals martuchewitz, suden, sels, cort heiligers, stedman en david bruce stonden bij dit corps. Na aldus den vijand veertien dagen te hebben opgehouden, en Antwerpen, de Fransche vloot en de scheepstimmerwerven te hebben gered, kreeg de Koning op eens het berigt, dat de Prins de Ponto-Corvo het opperbevel op zich zoude nemen, hij was zeer te onvreden. dat hij zich door zijne eerste opwelling van ijver had laten medeslepen, en zich aldus in het geval had gesteld, om dit onaangename van de zijde van Frankrijk te ondervinden. Hij liet evenwel zijne troepen, met uitzondering van de garde, daar, om de Fransche magt te ondersteunen, doch onder bevel van den Hollandschen Generaal dumonceau, dien hij tot dat einde uit Amsterdam liet komen. Dit gedrag te zijnen opzigte bewees hem ten duidelijkste het wantrouwen, dat men in hem stelde, en daar hij zag welk eene groote armée zich in Braband verzamelde, was het hem niet moeijelijk te begrijpen, dat men deze expeditie tot een voorwendsel zoude nemen, om Holland te | |
[pagina 118]
| |
bezetten, hetwelk allermoeijelijkst zoude zijn, om te beletten. In deze moeijelijke omstandigheden had de Koning ten minste de zelfvoldoening, dat hij Antwerpen had gered, en dat hij de Engelschen in hunne pogingen had verhinderd. Toen hij zich aan den oever van de Schelde bevond tegenover de Engelschen, wier menigte schepen onophoudelijk vermeerderden en met eene ontscheping dreigden, was er een Generaal, die de aanmerking maakte, dat zijne zwakke armée aldaar al te zeer was blootgesteld, en dat het raadzaam zoude zijn, om in dezen toestand slechts een klein gedeelte van de armée te wagen, hetwelk aldus zoude worden opgeofferd, ten einde daardoor het overige gedeelte te behouden: ‘Ik versta deze taal niet,’ antwoordde de Koning, ‘wij zullen, wanneer het noodig is, ons allen blootstellen en niemand opofferen.’ Bij deze gelegenheid zeide de Senaat van Parijs in een adres aan den Keizer: ‘De Hollandsche natie, wier grondgebied is aangevallen geworden, heeft hare oude banieren, die aan zoo vele heldendaden der oude Bataven, en aan die van Uwen Doorluchtigen Broeder, die over dezelve heerscht, doen herdenken, met moed ontrolt.’ Toen het koninklijk dagblad deze zinsnede overnam, voegde het eene noot daarbij, waarvan het volgende uittreksel: ‘Wij bedanken den Senaat, dat dezelve aan onze natie regt doet wedervaren. | |
[pagina 119]
| |
Ja, zij ontrolle hare banieren, zij heeft niet eenen oogenblik geaarzeld, wanneer, nu veertien dagen geleden, de grenzen van Frankrijk en van Holland in de nabuurschap van Antwerpen geheel bloot lagen en de Fransche troepen zich in het land van Cadzand bevonden, om hare eigene kusten en scheepstimmerwerven te ontblooten, ten einde Antwerpen ter hulpe te snellen. Bataljons vrijwilligers hebben zich in alle deelen des koningrijks gewapend en georganiseerd, de cadres der armée worden versterkt en zullen het Brabandsche leger, onder bevel van den Generaal dumonceau, nog vergrooten, want het doel is, om de pogingen van den Prins van Ponto Corvo met alle magt te ondersteunen.’ ‘De natie heeft hare veerkracht niet verloren, dit bewijst zij door het aantal vrijwilligers, die zich elken oogenblik aanbieden, en door den ijver, waarmede zij van alle zijden de pogingen des Konings ondersteund, die eene nieuwe armée oprigt, welke veel grooter zal zijn dan die van Duitschland en Spanje, en deze ook zal vervangen, want de afwezigheid dier troepen heeft den vijand de gelegenheid gegeven, om zich meester te maken van de eilanden Walcheren en Zuid-Beveland, een ongeluk, waarvoor het lang was blootgesteld, en hetgeen elkeen heeft voorzien, na de verwijdering van de nationale armée.’ Op den 15den Augustus liet de Koning de geheele armée te Zandvliet de revue voor zich passeren en den feestdag des Keizers met luister vieren, | |
[pagina 120]
| |
doch op den 16den kwam zijn opvolger, de Prins van Ponto Corvo, en den 17den des morgens vertrok hij en begaf zich naar Amsterdam. Ondertusschen had Vlissingen, hetwelk sedert den 1sten Augustus belegerd was, op den 15den gekapituleerd, niettegenstaande de versterking van troepen, welke het gelukt was in die stad te werpen. De Generaal monnet, die aldaar het bevel voerde, had zich tot den 6den buiten de stad gehandhaafd; op den 14den begon men de stad te beschieten, en na een bombardement van eenen dag gaf de Generaal monnet, op de daartoe gedane sommatie, de stad over. Op den 18den werd dezelve door de Engelschen bezet, zij trokken de stad door de poort van Rammekes binnen. De Hollandsche artillerie, die de batterijen bediende, overdekte zich met roem, even zoo als de Generaal osten, die over al de uitvallen het bevel had gevoerd. Het garnizoen werd als krijgsgevangen naar Engeland gebragt, de officieren behielden hunne goederen, en de onderofficieren, soldaten, zeelieden, enz. hunne randsels. Toen Keizer napoleon de tijding van de overgave van Vlissingen hoorde, schreef hij aan den Minister van Oorlog, dat hij eenen raad van onderzoek zoude beleggen, bestaande uit de Senateurs aboville en rampom, den Vice-Admiraal thevenard, en den Graaf songis, eerste Inspecteur-Generaal der artillerie, om het gedrag van den Generaal monnet te onderzoeken. De Raadsvergadering verklaarde, dat de Generaal monnet schuldig was, omdat hij de dijken niet had doorgestoken, waartoe hij be- | |
[pagina 121]
| |
vel had gehad, hij had slechts zes en dertig uren lang het bombardement verduurd, hij had een garnizoen van meer dan vier duizend man, en had zich overgegeven, alvorens de vijand de gracht was overgekomen, of bres in de wallen had geschoten. De Hertog van brunswijk-oels, die Dresden en Leipzig had bezet, drong nu door tot in Westfalen, waar hij door de Hollanders vervolgd werd, en na de Westfalingers, die zich tegen zijnen doormarsch verzetteden, te hebben geslagen, scheepte hij zich op den 7den Augustus te Elsfleth en Bracke in. Het schijnt, dat zijn eerste oogmerk is geweest, om zich te Cuxhaven in te schepen, doch daar deze stad door den Generaal ewald bezet was, werd hij genoodzaakt, om de Weser bij Neuburg en Werden over te trekken, en zich naar Delmenhorst te rigten. Op den 11den Augustus behaalde Koning joseph, in de nabijheid van Almonacid, eene luisterrijke overwinning, de Hollanders overlaadden zich daar met roem. Het negende Fransche legercorps, zich op den 9den Augustus naar Toledo begeven hebbende, deed eenige uitvallen uit de poorten van Alcantara en St. Martyn. De Hollandsche Generaal chassé drong den vijand uit de gunstige stelling welke deze genomen had, en vervolgde hem met den degen in den rug tot aan het dorp Bourgellos, en maakte zeer veel krijgsgevangenen. Op den dag van den 11den deden de Hollandsche huzaren zich buitengemeen onderscheiden en de Luitenant- | |
[pagina 122]
| |
Colonel trip van de artillerie, die zich in de voorgaande maand met roem overdekt had, bragt den vijand zeer veel nadeel toe. De eerste Luitenant clarion, Aide de Camp van den Generaal chassé, deed zich opmerken, zijn paard werd hem onder het lijf doodgeschoten. De Luitenant stephanson onderscheidde zich. Om het goede en dappere gedrag der Hollandsche troepen in Spanje te beloonen, werd hun toegestaan, om elk van hunne veldtogten in het schiereiland voor twee te rekenen. Koning joseph kwam op den 15den Augustus te Madrid terug. De feestdag des Konings in het jaar 1809 werd te Amsterdam met ongeveinsde vreugde gevierd. Den avond te voren ontving hij de pligtplegingen van de onderscheidene Hooge Magten; op den volgenden dag werd het derde jaarfeest van de orde van de unie gevierd. Al de Ridders kwamen in de groote zaal van de orde in het paleis bijeen. Nadat de Koning was binnengekomen en zich op den troon had gezet, deed men eene voorlezing der instellingen van de orde, en de nieuwe Ridders deden den eed en ontvingen de decoratiën uit handen van den Koning, die de volgende aanspraak deed: ‘Ridders! daar gij tegenwoordig zijt bij de installatie der nieuwe spitsbroeders, die wij in den loop van dit jaar hebben verkregen, en bij het verslag der verliezen, die wij hebben ondergaan, komt gij u uwe verpligtingen en als Hollanders en als Ridders herinneren; gij wenscht eene gelegenheid te hebben, om de opregtheid uwer ge- | |
[pagina 123]
| |
voelens ten aanzien van het vaderland en mij te betuigen. Dit oogenblik is daar. De vijand heeft een gedeelte van ons grondgebied, dat onverdedigd was, overvallen en zich daarvan meester gemaakt. Uwe landgenooten zuchten onder eene vreemde overheersching, zij moeten bevrijd worden. Wanneer een gedeelte des ligchaams lijdt, dan moeten de anderen daar gevoel van hebben en hulp bewijzen. Ridders! op welk eene wijze gij ook uw vaderland dient, vereenigt uwe pogingen. In langen tijd zult gij veelligt zulk eene gelegenheid niet vinden, om zoodanig uwe gevoelens te doen zien en u uwe vereeniging ten nutte te maken; eene vereeniging, die de grondslag van onze orde is. Een groot aantal Ridders bevinden zich op de grenzen, anderen zullen hen volgen aan het hoofd dier nieuwe bataljons, wier ijver en geestdrift reeds het goede gevolg voorzeggen, en die weldra mijne zorgen en mijne pogingen zullen regtvaardigen. Ook gij, die geroepen zijt, om uwe diensten aan het vaderland of aan uwe medeburgers te bewijzen, hetzij in onze aan God gewijde tempels, hetzij in de algemeene administratie, hetzij in uwe onderscheidene burgerlijke betrekkingen, zoo nuttig en onmisbaar voor den Staat, gij hebt ook geene minder belangrijke pligten te vervullen. De ondersteuning uwer medewerking, van uwe pogingen, van uwe verknochtheid, is even noodzakelijk voor het vaderland in eenen oogenblik, waarin de natie niet alleen noodig heeft te volharden in de bewijzen van veerkracht en | |
[pagina 124]
| |
werkzaamheid, die zij aan den dag ligt, maar om zelfs alles te verdubbelen, alle pogingen te vereenigen en voornamelijk om eensgezind te zijn en het grootste vertrouwen in ons te stellen. Gij moet het voorbeeld daartoe geven, gij, aan wien ik zoo naauw verbonden ben door den heiligen band, die ons vereenigt. Zegt hun, dat hoe meer onheilen ons land treffen, hoe meer ik gevoelen zal, dat mijne verpligtingen en mijne vaderlijke gevoelens voor mijne onderdanen vermeerderen. Zegt hun, dat zulk een onverwachte en plotselijken aanval, na het sluiten van eenen wapenstilstand op het vaste land, ons verwonderd en bedroefd heeft. Wij, die steeds de Goddelijke Voorzienigheid gedankt hebben, dat het tooneel des oorlogs en de rampen, die daardoor geboren worden, van ons land verwijderd bleven, dat deze aanval ons vooral smartelijk is, wanneer, zoo als waarschijnlijk is, de verblinde en woedende vijanden des koophandels, en vooral van uw vaderland, den geessel des oorlogs in Zeeland hebben gebragt, hetwelk zoo spoedig geschiedt en zoo langzaam hersteld wordt.Ga naar voetnoot(*) Ondertusschen zal eene natie, zoo als de uwe, zich weten te verdedigen, en gezamenlijk opstaan, om ter hulpe van het bedreigde vaderland te snellen. | |
[pagina 125]
| |
Zij zal hare gevoelens van liefde tot het vaderland aan die van eene wettige en krachtdige verdediging weten te paren. Het is uw pligt, Ridders! om in dezen oogenblik zulk eene taal te laten hooren; uw pligt, daar gij tot al de bijzondere standen der maatschappij behoort, en alleen vereenigd zijt door het edele doel van pligt en vaderlandsliefde. Hij kan dus niet anders dan de taal der waarheid en des gezond verstands doen hooren. Zoodanig zullen wij antwoorden aan de algemeene vijanden der natie, die zoo veel woede betoonen, om derzelver eer te bezwalken. Doch de geheele wereld kent en eerdiedigt de dapperheid, de deugden en het karakter van mijn volk. Waar zoude ik een beter antwoord kunnen vinden tegen de vooringenomenheid, de onbillijkheid en veelligt de haat, dan de getrouwe herinnering van hetgeen uw land geweest is, en hetgeen het in dezen oogenblik nog toont te zijn. Laten wij hunne lastertaal, hunne verkeerde uitleggingen, hunne gesprekken en hunne arglistige geschriften, waartoe de omstandigheden thans zoo veel aanleiding geven, met verachting beantwoorden. Herhaalt uwe landgenooten eindelijk, en dat zij zich daarvan overtuigen, dat, hoe meerder rampen het vaderland te beurt vallen, hoe meer mijne pligten en mijne gevoelens mij aan hen zullen verbinden. Dat al de pogingen hunner vijanden eene tegenovergestelde uitwerking zullen hebben, en dat de rampen en de gevaren niet alleen de innige vereeniging van Vorst en | |
[pagina 126]
| |
volk zullen bevestigen en de onwankelbare en wederzijde trouw zullen staven, maar dat nog bovendien de band van eensgezindheid tusschen Hollanders en Hollanders daardoor te naauwer zal worden toegehaald, hoedadig hunne onderscheidene begrippen voormaals ook geweest mogen hebben.’ Op dienzelfden dag wilde het Hollandsche leger in Braband de verjaardag des Konings op eene luisterrijke wijze en door eene roemrijke daad vieren, namelijk door het hernemen van het fort Bath. De Generaal cort heiligers maakte gebruik van de verwijdering der Engelsche schepen, en doorwaadde met de karabiniers en voltigeurs van het eerste regement, gedurende de eb, den zeearm, die het fort Bath van het vaste land scheidt. Zij gingen tot aan den hals in het water, met eene onuitsprekelijke moeite en gevaar. Men was verpligt, om des nachts te drie uren het kanaal te doorwaden, dewijl toen het water op het laagste was, doch in dienzelfden oogenblik kwam er een verschrikkelijk onweder op, hetwelk aan de soldaten het gezigt van het fort Bath en het land benam. De korten tijd van de eb vergunde niet, om het te wagen van een grooter getal troepen daartoe te gebruiken, en de armée bleef dus aan den oever, en in de grootste ongerustheid, wegens het lot hunner krijgsmakkers, staan. De donder loeide, de nacht was donker, eindelijk brak den dag aan, en nu zag men de Hollandsche vlag van het fort Bath waaijen. De karabiniers en voltigeurs werden door de inwoners | |
[pagina 127]
| |
van Bath met de levendigste vreugdebetuigingen en onder het geroep van: ‘Leve de Koning!’ ontvangen. De Kapiteins schuurman en tabor deden zich onderscheiden door hunne onversaagdheid en hunnen moed, zoo als ook de Luitenants der Genie carnabé en wolf van westerhold. Men beloonde deze dapperen, die zich, bijna zonder hoop van terug te zullen komen, zoo moedig hadden blootgesteld. De Koning betuigde zijne tevredenheid aan den Generaal cort heiligers. Hij bevorderde de bovengenoemde officieren eenen rang, en gaf bevel, dat al wie zich bij dit detachement had bevonden, zonder onderscheid van rang, eene gouden geborduurde sabel op de borst zouden dragenGa naar voetnoot(*), en dat al de onderofficieren en soldaten, gedurende dezen veldtogt, eene dubbelde soldij zoude genieten. Op den 6den bezettede de Hollanders Ter Goes en het geheele eiland Zuid-Beveland, om te beletten, dat de Engelsche koopwaren, die door de vijandelijke armée door geheel Zeeland verspreid werden, niet naar andere gedeelten des koningrijks werden overgevoerd. De Koning schreef uit eigene beweging de volgende maatregels voor:
Art. 1. ‘Het vervoer van koloniale goederen, | |
[pagina 128]
| |
koopmanschappen en manufacturen, die bij artikel 10 van de wet van den 31sten Mei 1805 als Engelsche goederen beschouwd worden te zijn, en die uit het departement Zeeland of uit de eilanden Overflakké en Goedereede komen en naar andere gedeelten des koningrijks gebragt worden, is tot nader te geven bevel verboden. Alle koopmanschappen, die, in weerwil van dit verbod, vervoerd worden, zullen geconfiskeerd zijn, zoowel als de schepen, waarop men dezelve vindt.’ Art. 2. ‘De inwoners van het departement Zeeland, en die van de bovengemelde eilanden, zullen gehouden zijn, om binnen vier en twintig uren na de sommatie, die hun te dezen opzigte gedaan zal worden, aan zoodanige personen als daartoe aangesteld zullen worden, te verklaren, de hoeveelheid en de aard der koloniale goederen, manufacturen en koopmanschappen, die als Engelsch beschouwd worden, welke zij voor den inval der Engelschen onder zich hadden, op straffe, dat die, welke na behoorlijk onderzoek bevonden zullen worden als niet behoorlijk en geheel, volgens waarheid, aangegeven te zijn, terstond ten voordeele der publieke schatkist zullen verbeurd worden verklaard.’ Art. 3. ‘Van deze verpligting zijn uitgezonderd diegenen der inwoners, die van de gemelde voortbrengsels of goederen niet meer onder zich hebben dan voor de huishoudelijke behoefte noodig is.’ Gegeven te Haarlem, den 12den September 1809. | |
[pagina 129]
| |
Er had te Amsterdam een openlijke tentoonstelling plaats, wegens de voortbrengsels van nationale nijverheid - de prijzen werden op den 21sten September door den Minister van den Eeredienst en Binnenlandsche Zaken uitgedeeld en daar deze uitdeeling in het voorgaande jaar niet geschied was, zoo geschiedde dit nu te gelijk - dezelve bestonden voor het jaar 1808 in drie gouden en vijf en twintig zilveren medailles en voor het jaar 1809 in vijf gouden en veertien zilveren medailles. Bovendien werd aan g. haan, wonende te Gouda, en slechts dertien jaren oud, een goud horologie vereerd, als eene aanmoedigende belooning wegens zijne aan den dag gelegde kunde in het fabriceren van tapijten. Onder deze voorwerpen onderscheidde men het Leidsche laken, het Amsterdamsche fluweel, het Haarlemsche en Utrechtsche linnen, het Brabandsche bombazijn en leder, enz. enz. Op den 18den overleed de Staatsraad de smeth van alphen, groot-kruis van de orde der unie, een zeer achtingwaardig man wegens zijne deugden en de diensten, die hij aan den lande als Commissaris van de Amortisatie-kas bewezen had. Op denzelfden dag werden de prijzen wegens de Teeken- en Graveerkunst in de Vroedschapskamer te Amsterdam uitgedeeld. De volgende zijn de namen der bekroonden: de Heer scheffer van Amsterdam, wegens het beste schilderstuk uit de geschiedenis, ƒ3,000. Het onderwerp was, zoo als reeds gezegd is, het vertrek van jacob simonszoon de rijk, bijgenaamd de Hollandsche regulus; het | |
[pagina 130]
| |
coloriet was niet zeer fraai, doch de teekening en de uitdrukking waren allervoortreffelijkst. De Heer bauer van Harlingen, voor het beste zeestuk, ƒ3,000; de Heer van der kooi van Franeker, voor het beste portret, ƒ2,000; de Heer van os van Amsterdam, voor het beste landschap, ƒ1500; de Heer sonnenberg galant van Amsterdam, voor het beste bloemstuk, insgelijks ƒ1500, en de Heer wolf van Rotterdam, voor de beste gravure, ƒ2,000. Op den 17den September schreef de Keizer eenen brief aan den Koning uit Brunn, in Moravie; dezelve was opgevuld met verwijtingen en blijken van misnoegen, zonder eenige gegronde reden; deze brief deed den Koning zeer veel leed. Op den 17den September werd de vrede tusschen Rusland en Zweden te Friderichsheim geteekend; Zweden verbond zich, om het stelsel van het vaste land te zullen volgen en om met Frankrijk en Denemarken vrede te zullen maken. Rusland verkreeg hierdoor Zweedsch Finland, de eilanden Aland, Savolx, Kuraly en West-Bothnie, tot aan de Tomea, enz. enz. De oorlog in Spanje bleef voortduren. Victor was te Toledo, soult te Polenda, suchet te Saragossa, sebastiani te Aranjuez, saint cyr te Barcelona en ney te Salamanca. In de maand October verlieten de Engelschen Zeeland; zij trokken eerst in het eiland Walcheren terug, hetwelk zij naderhand ook op den 24sten December verlieten. De Hollandsche Generaal cort heiligers bezettede het terstond, Veere werd bezet | |
[pagina 131]
| |
door de karabiniers van het 1ste regement jagers; de bewaring van Middelburg werd aan de gewapende burgermagt toevertrouwd, en men trok Vlissingen binnen. Voor dat de Engelschen deze stad verlieten, deden zij de sluis aan den ingang van het dok springen, zij vulden dezelve met steenen, puin en stukken van bommen. De palen, die de muren der kaaijen van het dok aan de zuidwestzijde onderschraagden, werden gelijk met de hoogte van het water bij eb afgezaagd, de muur en het timmerwerk viel dus in het dok neder, de scheepshellingen waren aan het bovenste gedeelte vernield, de haven voor de oorlogschepen was gestopt door een groot schip, dat men in de kuil van dezelve had doen zinken, tusschen de twee steenen beeren waren verscheidene andere vaartuigen gezonken en stopten het binnenste gedeelte van de haven, het groote magazijn werd verbrand, al de hoeken der gebouwen waren ondermijnd en beschadigd. Op de scheepstimmerwerven vernielde men zelfs de regenbakken, de batterijen en wallen, die naar den zeekant lagen, werden verwoest, de verlatene stukken geschut werden vernageld en derzelver affuiten verbroken, een gedeelte van den verdedigingsmuur van het nieuwe kruidmagazijn werd omverre gehaald, de voorname muur bestond nog, doch het gewelf was ingestort; ondertusschen waren de vestingwerken naar de landzijde door de Engelschen hersteld en met nieuwe graszoden belegd, en dezen konden binnen weinig tijds in den besten staat van verdediging gesteld worden. | |
[pagina 132]
| |
Toen de Engelschen vertrokken, werden zij door eenen storm beloopen, die zeer veel schade aan hunne vloot veroorzaakte. De oorlog werd in Spanje op eene allerzeldzaamste wijze gevoerd; nadat de opstandelingen bij gedeelten door het gansche land tegen de Franschen gestreden hadden en de Fransche troepen door heen en weder marcheren hadden afgemat, moesten zij eindelijk tot eenen grooten en algemeenen veldslag komen; doch wat was het gevolg hiervan? zij begonnen dadelijk weder schermutselingen en kleine gevechten aan te vangen, tot dat zij weder in de noodzakelijkheid gebragt werden, om eenen tweeden veldslag te leveren. Niettegenstaande de gevechten van Talavera de la Reyna, van Almonacid, enz. waar de opstandelingen veel geleden hadden, hadden deze de onderscheidene korpsen onophoudelijk blijven ontrusten. Op den 19den November verzamelden zij eene nieuwe armée bij Occana, dezelve was vijf en vijftig duizend man sterk en deze werd geheel verslagen. Weinig dagen daarna had een ander gevecht bij Albe de Tormes plaats, waar de Hertog del parque dertig duizend man verzameld had. De Generaal kellerman tastte dit leger op den 28sten November aan en sloeg het. Op den 10den December kapituleerde Gironne, na eenen hardnekkigen tegenstand en eene belegering van tien maanden. Ondertusschen, niettegenstaande al de voordeelen, die de Fransche armée in Spanje behaald had, moet | |
[pagina 133]
| |
men bekennen, dat haar toestand op het einde van het jaar 1809 slechter was, dan dezelve op het einde van het jaar 1808 had geweest. De opstandelingen hadden nieuwe krachten bekomen; de opeenvolgende gevechten, welken er plaats hadden gehad, hadden hen meer gemeenzaam met den oorlog doen worden en kundigheden doen verkrijgen. Met uitzondering van eenige weinige steden, die nog door de vrees werden terug gohouden, was het gansche land vereenigd en eensgezind. De haat der geestelijkheid en van den adel vermeerderden elken dag, naarmate men maatregelen tegen hen in het werk stelde, en deze twee standen, die alles in Spanje bestuurden, beschouwden van nu af aan den oorlog als door hun en voor hun gevoerd wordende. Larochefaucault zegt, dat alle menschen zich gewillig in gevaar stellen, wanneer zij door de eer of door hunnen pligt worden aangedreven, doch dat er weinigen zijn, die zich in gevaar zullen stellen, om de zaak, die zij verdedigen, wel te doen gelukken. Dit is het, wat eene goede armée van eene andere onderscheidt; het is daarom, dat de legers van opstandelingen, die natuurlijk uit menschen bestaan, welke belang in de zaak stellen, zoo moeijelijk te overwinnen zijn. Een der ouden heeft gezegd, dat er drie zaken noodig zijn, om een oorlog wel te doen gelukken: geld, geld, en geld; eveneens zoude men kunnen zeggen: goede wil, goede wil en steeds goede wil. |
|