| |
Blokkade.
De Franschen vergunden aan schepen onder Hollandsche vlag, de vrije vaart op den Wezer, mits dat de koopwaren hunner lading voorzien waren van een getuigschrift van oorsprong (certificates of origin) die onder de vlaggen van Kniphuizen, Oldenburg, Papenburg, Mecklenburg en Portugal, werden aangehouden en onder embargo gelegd.
Op den 1sten Maart, ontving de Koning de eerste rekening der Finantiën van het Koningrijk, opgemaakt op den 1. Januarij 1807, en keurde dezelve goed. De Commissarissen van het Amortisatie fonds boden hem ook denzelfden dag den Staat van dat fonds op den 31sten December 1807 aan. Het totaal der op dat tijdstip Geamortiseerde Nationale Schuld bedroeg ƒ19,864,996: 16: 8, beloopende eene rente van ƒ580,545: 12: 8. Wat de rekening
| |
| |
der Finantiën aangaat: Zie hier een kort overzigt van dezelve.
Het Budjet in 1805, door den Raadpensionaris opgemaakt voor het jaar 1806, bood een te kort aan van acht en twintig millioenen, hetwelk de Koning bij zijne komst, tot op twintig millioenen had verminderd, door middel van de maatregelen, waarvan reeds gesproken is. - Afgescheiden van dit te kort, was er eene loopende of losbare schuld van ƒ26,962,554: 8: 0, zonder daaronder te begrijpen negen maanden rente van de Publieke Schuld, ten achterstaande op 30. Junij 1806, en ƒ500,000:0:0 aan Coupons, tot dat einde gecreëerd,
Hierop was gedurende de zes laatste maanden van 1806 betaald: |
|
Voor de onderscheidene Departementen of Ministeriën |
ƒ9,665,240: 6:11 |
Voor Wisselbrieven, afgegeven voor den 30. Junij 1806, en vervallen op den 1sten Julij en 31sten December |
ƒ4,377,160:17:10 |
Voor onderscheidene onderwerpen |
ƒ582,958:14:11 |
|
_________ |
|
ƒ14,625,359:19: 0 |
| |
| |
De ontvangsten voor den dienst van voor 1. Julij 1806, gedurende de zes laatste maanden van dat jaar beliepen: |
|
In contante specie |
ƒ12,966,671: 1: 6 |
In Wisselbrieven voor den dienst uitgegeven |
ƒ2,593,848: 2: 3 |
|
_________ |
|
ƒ15,560,519: 3: 9 |
Het is waar, er waren nog betalingen te doen om den achterstand te verëffenen, doch hetgeen nog te ontvangen stond, was genoegzaam daarvoor, en het was, met een woord, bewezen, dat de aangewendde maatregelen een gewenscht gevolg hadden gehad.
Even eens bleek het uit deze rekening, dat men voor den loopenden dienst over de zes laatste maanden van het jaar 1806 had betaald ƒ9,396,304: 3: 14. Hetgeen beneden de bepaalde tien millioenen was. Bovendien was er voor de renten der Publieke Schuld, gedurende hetzelfde tijdvak betaald ƒ15,965,478:4:4, hetwelk minder beliep dan het bedrag van een half jaar renten, dewijl de maandelijksche betalingen, welke destijds nog op coupons geschiedden, zeer ongelijk waren.
Deze rekening, vergezeld van negen en vijftig onderscheidene Staten, bewees dat de belastingen, bevorens door den Minister gogel op ƒ49,100,100
| |
| |
berekend, reeds ƒ42,560,050: 18: 12. bedroegen, en noodwendig over de vier en veertig millioenen moesten bedragen, wanneer alles zoude zijn ingekomen. Dezen waarlijk aanmerkenswaardige arbeid werd door eene Memorie voltooid, welke het geheel der ontvangsten en uitgaven der beide diensten vereenigd inhield, alsmede de ontvangsten, de uitgaven en de saldo's in kas, tot op den 31sten December 1806, en eindelijk der herstelling der misrekeningen, welke in de Staten der ontvangers waren ingeslopen: deze balans bewees ten duidelijkste de naauwkeurigheid van het werk.
De Wethouders van Amsterdam deden, edelmoedig, afstand van het tractement, dat aan dien post verknocht was. De Minister bedankte hen openlijk, zij waren de Heeren van brienen van de groote lindt, willinck, fesch en severijn.
Zie hier nu hoe men voorzag in de behoeften van het jaar, in die moeijelijke omstandigheden, waarin men zich bevond. Dit was voor Holland de voornaamste zaak.
Boodschap des Konings, aan het Wetgevend Ligchaam, wegens het benoodigde voor 1808.
‘Mijne Heeren! Wij hebben eene commissie uit onzen Raad van State belast, om u eene
| |
| |
wet, ten aanzien van de Finantiën van dit jaar aan te bieden.’
‘In het begin van uwe tegenwoordige zitting, hebben wij u ons levendig verlangen, om een bepaald en voortdurend stelsel op de Finantiën van den Staat aan te nemen, medegedeeld; doch sedert den 28sten November zijn de zaken niet verbeterd, en wij hebben ons in de onvermijdelijke noodzakelijkheid bevonden, om onze havens te sluiten: deze zoo allernadeeligste maatregel moet ons de schadevergoedingen, waarop wij zoo veel regt hadden, verzekeren, en bewijst eindelijk op eene onwederlegbare wijze de ernstige en volstandige pogingen, welke wij willen aanwenden ten welzijn van de algemeene zaak. Wij moeten aldus elk bepaald en voortdurend stelsel, tot aan den vrede ter zee, uitstellen. Dan alleen zal het mogelijk zijn om op eene geschikte wijze de uitgaven naar de inkomsten te regelen. Wij kunnen ons dus in dezen oogenblik niet anders bezig houden, dan met de middelen om de uitgaven van dit jaar te bestrijden, en laten wij den wensch koesteren, dat dit jaar niet ten einde loope, zonder dat een geest van vrede en gematigdheid aan de zeezaken die verbetering geve, welke zoo onmisbaar noodig voor dezelven is.’
‘Het wetgevend crediet voor het jaar 1807 is geweest ƒ78,140,368: 2: 2. De inkomsten waren berekend op vijf en vijftig millioenen, er is dus een verschil van ƒ23,140,368: 2: 2, waar- | |
| |
onder de ten achterstaande uitgaven niet begrepen zijn. Om dit te bestrijden, heeft de wet van 28. Maart, eene Negotiatie van veertig millioenen bevolen, deze geldleening is volkomen. Dezelve moet opbrengen, en heeft ook opgebragt acht en dertig millioenen, en afgescheiden van dat, heeft de goede Administratie der Directeurs reeds eene besparing vergund van ƒ900,000: 0: 0, op de twee millioenen der 5 perCt., die aan dezelve was toegestaan voor de kosten op deze leening. Deze besparing is, volgens ons bevel, in de Amortisatie-kas gestort. Wij hopen, dat er nog andere uitzuinigingen te doen zullen zijn op ƒ1,100,000: 0: 0, die overblijven, en die even eens ten behoeve van deze Kas zullen worden aangewend. Het verschil van het jaar 1807 was slechts 23 millioenen, de vijftien overblijvende moeten besteed worden ter verëffening van de ten achterstaande uitgaven, en wij hebben gemeend dat, door daarbij te voegen de achterstallige inkomsten, dit genoegzaam zoude zijn om al het achterstallige aan te zuiveren, en dit heeft ons dan ook genoopt, om eene speciale commissie daar mede te belasten, opdat in geen geval, en om welke reden dit ook zoude kunnen wezen, de loopende dienst zoude belemmerd kunnen worden, door de betalingen voor den ouden dienst, en opdat daardoor, zonder eenig verwijl, een punt van uitgang zoude kunnen worden vastgesteld. Voor het overige berust hetgeen
| |
| |
wij zeggen alleen op eene zoo na mogelijke berekening. Alleen dan, wanneer de Directeur-Generaal der Publieke Schuld, en de commissie van verëffening ons hunne uitgewerkte rekeningen, wegens deze leening hebben kunnen aanbieden, en de werkzaamheden deswege geëindigd zijn, zal men kunnen opmaken het juiste gebruik dat daarvan gemaakt is, en in het bijzonder, hoe veel daarvan voor den ouden dienst is bestemd geworden.’
‘De Directeurs van deze geldleening hebbe de achting en het vertrouwen, dat wij hun geschonken hebben, geregtvaardigd, zij hebben hunnen last volbragt met eenen ijver, eene werkzaamheid en eene belangloosheid, welke hen van ons vertrouwen en van de algemeene achting verzekeren.’
‘Deze Negotiatie heeft weinig contant geld opgebragt, het meerendeel bestaat in achterstallige schulden; doch zij heeft niet te min de Schatkist en de Publieke Schuld ondersteund.’
‘Door het ontwerp van wet op het wetgevend crediet van dit jaar, zijn de geheele uitgaven gebragt op ƒ74,119,354: 0: 2. Zie hier den vergelijkenden Staat voor het crediet van het jaar 1807, en voor dit jaar:
Waterstaat 1807 |
ƒ |
dito .. 1808 |
ƒ3,000,000: 0: 0 |
‘Dit was in 1807 begrepen onder het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Hetzelve is
| |
| |
voor eene vrij groote som gebragt moeten worden boven de rekeningen van vorige jaren. Gedeeltelijk, dewijl men voormaals, uit hoofde van den uitgeputten Staat des Koningrijks, die schulden heeft uitgesteld, welke vervolgens geen langer uitstel konden lijden, zonder dat men gevaar liep van de veiligheid van verscheidene Departementen in de waagschaal te stellen; en gedeeltelijk ten gevolge der stormen in de maand Januarij hebbende plaats gehad, en de rampen, welke dezelve voornamelijk in Zeeland hebben veroorzaakt, rampen waarvan het herstel in alle gevalle aanmerkelijke uitgaven of voorschotten zal veroorzaken.’
| |
Publieke Schuld en Pensioenen.
1807.ƒ34,994,987:12:6-1808.ƒ42,263,367:11:14,
Dit gedeelte van het Budjet heeft een bezwaar van ƒ7,268,380: 6: 8. ondergaan, hetwelk men in de volgende artikels zal vinden.
Renten en aflossing der Negotiatie van veertig millioenen |
ƒ4,000,000,: 0: 0 |
Burgerlijke en Militaire Pensioenen, zonder uitzondering, na den aftrek reeds bij de ohderscheidene Ministeriën gemaakt, en moetende |
|
|
_________ |
Transportere |
ƒ4,000,000: 0: 0 |
| |
| |
Per Transport |
ƒ4,000,000: 0: 0 |
allen hier bijeen worden gebragt ƒ1,808,380: 6: 8, in plaats van ƒ150,000: 0: 0, voormaals genoteerd, en makende een excedent van |
ƒ1,658,380: 6: 8 |
De Koninklijke Orde van de Unie, |
ƒ60,000: 0: 0 |
Subsidie aan de Amortisatie-kas |
ƒ1,550,000: 0: 0 |
|
_________ |
|
ƒ7,268,380: 6: 8 |
| |
Civiele lijst.
1807 . ƒ1,500,000. |
1808 . ƒ1,500,000. |
| |
Geheime Kas, Couriers, Staatsraad en
Koninklijke Secretarie.
1807 .ƒ717,832: 4: 4. |
1808 .ƒ406,866:16:4. |
Deze vermindering van ƒ310,965: 8: 0, wordt veroorzaakt door de afschaffing van het Ministerie der Staats-secretarie, en de Kas der Couriers, en bovendien, dewijl de onkosten van de Koninklijke Drukkerij gebragt zijn bij dat gedeelte van het Ministerie van Justitie en Politie, aan welke de directie daarvan is gegeven.
| |
| |
| |
Ministerie van Binnenlandsche Zaken.
1807.ƒ5,000,000. |
1808.ƒ3,500,000. |
Men moest hier in den loop van het jaar ƒ550,000 bijvoegen.
Wanneer men aan de ƒ3,500,000 hier boven gebragt de ƒ3,000,000, voor den Waterstaat voegt, zoo vindt men ƒ6,500,000, hetwelk een excedent van ƒ1,500,000, over het jaar 1807 oplevert, uit hoofde van de geheel en al buitengewone uitgaven die de Waterstaat vordert, en de Administratie-kosten in de Departementen, welke voorheen verdeeld waren tusschen de Ministeriën van Binnenlandsche Zaken van Finantiën, en nu in het Ministerie van Binnenlandsche Zaken vereenigd zijn, sedert de afschaffing van den Raad van Finantiën, en de invoering der nieuwe wijze van Amortisatie.
| |
Ministerie van Justitie en Politie,
1807.ƒ1,196,049: 8: 0. |
1808.ƒ1,403,786:16. |
Het meerdere van ƒ207,737: 8: 0, dat en hier vindt, ontstaat voor een groot gedeelte door de kosten van de Koninklijke Drukkerij, welke op dit Ministerie zijn gebragt.
| |
| |
| |
Ministerie van Finantiën.
1807 . ƒ4,100,000. |
1808 . ƒ3,880,000. |
De vermindering van het Budjet, voor zoo veel het gedeelte der finantiëele Amortisatie aangaat, ontstaat uit de vermindering, die gedaan is, ten aanzien der Pensioenen, welke op dit Ministerie voor eene som van ƒ220,000 gebragt zijn, en wegens de verandering der Administratie der Departementen, hetwelk deze besparing heeft vergund.
| |
Ministerie van Oorlog.
1807.ƒ21,249,755:9:2. |
1808.ƒ11,440,149:14. |
Hier onder is begrepen de ƒ7,000,000, waarmede dit onderwerp is vermeerderd op de sommen in reserve, de Pensioenen er niet onder begrepen.
Het onderscheid van het mindere van ƒ9,809,605:15:2 ontstaat uit de nieuwe formatie van de armée, en de op de helft verminderde Militaire huishouding. Deze veranderingen hebben plaats gehad, dadelijk na den vrede op het vaste land.
| |
| |
| |
Ministerie van Marine en Koloniën.
1807.ƒ6,621,743:8:4. |
1808.ƒ6,200,000. |
Daar onder begrepen ƒ1,700,000, meer aan de Marine, in de som in reserve, toegestaan en van ƒ621,743:8:6 aan de Koloniën toegewezen.
Deze som zoude eene uitsparing voor dit jaar aanbieden, zoo wij niet in de noodzakelijkheid waren om de eskaders van de Maas en van Texel in eenen behoorlijken staat te brengen, ook zal het grootste gedeelte van het reserve-fonds aldus voor de Marine moeten gebruikt worden, in vermeerdering van de bovengemelde som.
| |
Ministerie van Buitenlandsche Zaken.
1807.ƒ500,000. |
1808.ƒ616,900. |
Deze vermeerdering ontstaat door het herstel van den vrede op het vaste land, waardoor verscheidene in 1807, ten gevolge van den oorlog openstaande zendingen, zijn vervuld geworden.
| |
| |
‘De tegenwoordige inkomsten zouden op negen en vijftig millioenen moeten komen, daar onder begrepen Oost-Vriesland, en de twee millioenen, welke noodig zijn in vervanging der vier millioenen, welke uitsluitend zijn toegewezen aan de Negotiatie van veertig millioenen. Doch wij oordeelen dat wij deze vermeerdering moeten vertragen tot aan eenen gunstigeren tijd. Deze reden en de geheele afschaffing van eenen tak der publieke inkomsten, even zoo als de belemmering en de schaarste van dezen oogenblik, zullen de oorzaak zijn dat de inkomsten niet boven de vijftig millioenen zullen bedragen, het verschil zal dus vier en twintig millioenen zijn, doch wij stellen u voor om hetzelve op dertig te brengen, en het crediet voor dit jaar op tachtig millioenen te bepalen, opdat wij de middelen in handen zouden hebben, om met de overige verbondene natiën van het vaste land, het onzen toe te brengen tot de wapening ter zee, welke voorbereid wordt, en die in het einde den vrede zal moeten aanbrengen. Wij kunnen niet afzijn van de eskaders te Texel en in de Maas, in eenen goeden staat te houden. Wij berigten met vermaak aan het Wetgevend Ligchaam, dat, ter belooning onzer pogingen, Frankrijk zich op eene allezins geloofwaardige wijze verbonden heeft, om ons onze Koloniën en voornamelijk Guiana terug te doen geven.’
| |
| |
‘Onze Staatsraden zullen, terwijl zij u het ontwerp van wet aanbieden, u kennis geven van den staat van het Amortisatie-fonds, gij zult zien dat hetzelve in dezen oogenblik bezit eene som van bijna ƒ20,000,000 in kapitaal, waarvan de renten bijna ƒ600,000 bedragen, onverminderd de jaarlijksche subsidie.’
‘Onze Staatsraden zullen u de algemeene rekening van de Publieke Schatkist, opgemaakt op 1. Januarij 1807, welke ons is aangeboden, mededeelen, en welke wij op Dingsdag den eersten dezer maand ontvangen hebben. Wij bevelen dat deze rekening en het rapport van onzen Minister van Finantiën zullen worden gedrukt, en dat aan elk der leden van het Wetgevend Ligchaam een exemplaar daarvan zal worden uitgereikt. De rekening levert eenen volkomenen Staat op van al de in de Schatkist ontvangene inkomsten, gedurende de zes laatste maanden van het jaar 1806, en de sommen die daarvan zijn uitgegeven, gedurende dien tijd, terwijl de jaren over welke deze inkomsten en uitgaven loopen, van elkander onderscheiden zijn. Tevens biedt deze rekening aan, eenen volkomenen staat van de Schatkist, op den 1sten Januarij 1807; de Staten die daar zijn bijgevoegd, en die een gedeelte der rekening over 1807 zullen uitmaken, hebben ons doen zien, alles wat tot op den 31sten December laatstleden is betaald, voor den dienst van 1806 en vroeger, en alles wat,
| |
| |
gedurende twee jaren, is ingekomen, voor zoo verre dit het jaar 1806 aangaat, en uit de almeene belastingen voortvloeit.’
‘Het is uit den aard der zaken zelven, onmogelijk dat deze rekening meer volkomen zij. Ondertusschen moet er nog het juiste beloop van den achterstand aangewezen worden, ten einde daardoor met naauwkeurigheid te kunnen bepalen, in hoe verre de finantiëele maatregelen, die gelukkiglijk bepaald en in werking gebragt zijn, aan het doel hebben kunnen beantwoorden, hetwelk alleen was om de behoeften van het rijk te kunnen bestrijden; en meer bijzonder, welke de reeds betaalde, of nog te verëffenen sommen op de onderscheidene deelen van de zich opgevolgd hebbende Budjets, zijn geweest, ten einde te weten, tot hoe verre dezelven zoude mogen te boven zijn gegaan, en juist te kunnen berekenen, welk gevolg de te nemene maatregelen zullen hebben, opdat de Schatkist eenmaal gered worde uit dien onaangenamen staat, waarin dezelve zich zoo vele jaren heeft bevonden, en die de uitgaven door de vertraging der betalingen, aanmerkelijk vermeerderd heeft, dewijl men buiten de mogelijkheid was, om zich te houden aan de vervaltijden der verbindtenissen, die men had aangegaan. Dit werd te meer noodzakelijk, daar de ondervinding ons reeds geleerd heeft, dat de ten achterstaande schulden zeer dikwijls de door onderscheidene Administratiën berekende hoeveelheid overtreffen. Met een woord, deze
| |
| |
staat van onzekerheid zal binnen weinig tijds ophouden; de wet, welke de verpligting inhoudt, om voor den 1sten April al de schuldvorderingen, ten laste van den Staat, tot op den 1sten Januarij 1808 in te leveren, op verlies van derzelver waarde, moet ons het bedrag der vorderingen doen kennen. De afscheiding van den dienst van het loopende jaar, en dien van vroegere jaren, en de arbeid van de Commissie van verëffening, waarvan wij u reeds gesproken hebben, zullen ons den uitgewerkten Staat daarvan aanbieden, en zullen tevens onderscheiden die, welke men als goed en wettig moet beschouwen, en die overjarige en weinig gegronde schuldvorderingen, die men onophoudelijk hernieuwt; en dan zal het gemakkelijk zijn om den waren Staat van onze Finantiën te kennen, zonder dat het noodig zal zijn, door de orde die wij gevestigd hebben, om in het vervolg terug te komen op dien maatregel, welke zoo gebiedend gevorderd werd, en door de omstandigheden en door de duisternis die geheerscht heeft in dit belangrijk gedeelte der Administratie, ten gevolge van den form des Koningrijks.’
‘Wij hebben ons onledig gehouden, met al die zorg, die een onderwerp van zulk een aanbelang vordert, om het beste middel ter vervulvulling van dat te kort te vinden, en na menigvuldige ontwerpen te hebben onderzocht, hebben wij ons moeten bepalen tot eene nieuwe
| |
| |
Negotiatie. In weerwil van al het bezwaar, de gevaren en de moeijelijkheid die wij er in zien, om de Publieke Schuld nogmaals te vermeerderen, bebben wij evenwel het ontwerp dat u aangeboden is, moeten goedkeuren. Wanneer wij niet tot buitengewone uitgaven gedwongen waren, wanneer de zeevaart niet te eenemale gestremd was, en wanneer eindelijk de grondslagen en de middelen om eene regelmatige, en aan de vermogens der belastingschuldigen, geevenredigde schatting daar te stellen, bestonden, zoo zouden wij gedacht hebben om het te kort, bij wijze van buitengewone belasting te vinden; doch in de tegenwoordige omstandigheden, daar men wel verre is van leniging te kunnen verschaffen, om verbetering in de algemeene zaken van den Staat, en in die van elk bijzonder persoon te kunnen brengen, mogen wij ons niet bezig houden, dan met de zorg om zoo veel kwaad als mogelijk is te verhoeden. In dezen staat van zaken, mijne Heeren! hebben wij niet tot eene vermeerdering van lasten kunnen besluiten, en, men moet het bekennen, wij hebben met reden gevreesd, dat deze vermeerdering, die zeer aanmerkelijk zoude moeten zijn, nog onder derzelver nominale berekening zoude blijven, te midden van een aantal onregtvaardigheden, ongelijkmatigheden en klagten, welken het bijna onmogelijk zoude zijn, te voorkomen, in zulk eenen overhaasten
| |
| |
maatregel, en waarvan de hulp zoo dringend zoude zijn.’
‘Wij hebben al de tegenwerpingen, welke men tegen den voorgedragenen maatregel zoude kunnen aanvoeren, overwogen. Wij gelooven dat men, door middel van de ontworpene schatting, aan de meest gegrondde aanmerkingen zoude beantwoorden. Bovendien hebben wij gemeend, dat in zulk eene dringende omstandigheid er geene keus wegens den besten, maar wel van den minst slechten maatregel, en, in den tegenwoordigen tijd, het minst bezwarende voor de natie, overschiet. De belasting, welke de particulieren noodwendig zouden moeten bestalen door zulk eenen maatregel zoude ligt zijn. De Renteniers, hoezeer in het bijzonder begrepen in deze leening, zouden zich daartoe gemakkelijk laten vinden; zij zouden gevoelen, dat, hoe moeijelijker de tijden zijn, en hoe meer zij de Publieke Schatkist moeten ondersteunen, dewijl zij het zijn, die het meeste belang bij de instandhouding van den Staat hebben, zij zich boven al op hunne hoede moeten houden tegen de kwaadwilligen, de geheime vijanden van hun land of derzelver agenten; de renteniers moeten eindelijk door eene laatste overweging overtuigd zijn: Wanneer het mogelijk ware dat hun lot en hun belang ophielden, de voornaamste en meest belangrijkste overweging in de Administratie der Finantiën
| |
| |
van het Koningrijk te zijn, het dan onnoodig zoude zijn zoo vele zorgen aan te wenden, zoo vele moeijelijkheden te doorworstelen, en zoo vele nasporingen te doen, dewijl de eenige zaak, die den toestand des rijks moeijelijk maakt, alleen daarin bestaat, om hunne schuldvorderingen voort te doen gaan, boven alles wat noodig is voor de publieke uitgaven.’
‘De wezenlijkste en meest belangrijkste aanmerking, welke men zoude kunnen maken, is de vermeerdering der Publieke Schuld; doch het is onmogelijk om anders te handelen. Wanneer het mogelijk is om op redelijke en gelijkmatige gronden een stelsel van Quotisatie daar te stelten, dan zoude het goede dat daaruit zoude voortvloeijen, onberekenbaar zijn; door eene overeenbrenging van zoodanig een stelsel, met dat van eene belasting zoude men bij den algemeenen vrede de middelen vinden, om de inkomsten aan de uitgaven gelijk te stellen, om het stelsel van belasting te beschaven en te verligten, en nog een aanmerkelijk fonds voor de Amortisatie kas over te houden.’
‘Gij zult in het ontwerp van wet over het te kort komende vinden, dat de laatste geldleening van veertig millioenen, ontheven is van daar in te deelen, wij hebben ons de voorwaarden, waarop deze leening is geschied, doen voorleggen, en wij hebben bevonden, dat wij tegen dezelven zouden handelen. Niet alleen de ge- | |
| |
voelens van opregtheid en billijkheid, die de grondslagen onzer handelingen moeten uitmaken, noodzaken ons tot deze uitzondering, maar ook de voorname hoop die ons overblijft, wegens het herstel der Finantiën van den Staat, eene hoop die wij vestigen op het crediet en het onwankelbaar vertrouwen, welke onze verbindtenissen door derzelver nakoming moeten verwekken.’
‘Wij weten, dat men ons zal kunnen tegenwerpen, dat door deze uitzondering twee onderscheidene soorten van schulden worden geboren, dat de bepalingen van het contract niet verpligtende zijn, om de belanghebbende in deze schuld meer dan andere schuldeischers van den Staat te begunstigen, en dat eindelijk deze uitzondering eene achterdocht zoude kunnen verwekken, dat men de oude Effecten zoude willen doen dalen, om dezelve des te gemakkelijker te kunnen vernietigen; wij willen evenwel hopen dat verstandige lieden, en vooral dezulke, wien het personeel belang niet verblindt, zoodanige onbezonnen gesprekken zullen weten op derzelver waarde te schatten, en de gevolgen van zulk eene kwaadwilligheid zullen tegengaan. In waarheid, mijne Heeren! Het zoude zeer droevig voor ons, en wel ongelukkig voor ons volk zijn, wanneer sedert twee jaren, en ontegenzeggelijk de moeijelijksten, wij de een voor den anderen zoo weinig vertrouwen, achting en
| |
| |
verknochtheid koesterden, dat men zoude kunnen twijfelen aan de plegtige verzekeringen en verklaringen, welke wij zoo dikwerf herhaald hebben.’
‘Wanneer het waar is dat er eene onderscheiding bestaat, tusschen deze schuld en de anderen, dan heeft dezelve reeds bij den oorsprong haar begin genomen. Zij bestaat in het artikel van het contract dat aan dezelve eene bijzondere hypotheek toestaat; wanneer er andere schulden bestaan, die ook op hijpotheken gevestigd zijn, kunnen wij dan thans verhinderen dat men bevorens daarvan is afgeweken, en aan zijne verbindtenissen niet heeft voldaan? Kunnen wij anders dan voor het tegenwoordige zorgen, en zijn wij verantwoordelijk voor het verledene, hetgeen niet meer in onze magt is om te herstellen? Hoe zeer men al zegge, dat het contract ons niet kan verpligten, om de belanghebbende, bij deze geldleening, te bevoordeelen, willen wij geenzins ontveinzen, dat de voorwaarden daarvan kostbaar zijn, doch het is thans de tijd niet om daaraan te denken. Deze overwegingen zijn gemaakt eer het contract werd aangegaan; thans nu het van wederzijden geteekend en vervuld is, moeten wij het ook volmaaktelijk en onschendbaar nakomen, even zoo ats wij het beloofd hebben, en zoo als wij het zouden hebben nagekomen, zelfs zonder belofte. Met
| |
| |
een woord, wij verklaren het, en wij durven ons overtuigd houden, dat elk een daarvan verzekerd zal zijn: de achterdocht en de valschheid zullen niet alleen onwaardig, maar zelfs beleedigend voor ons en ons volk zijn. - Wij hebben het den eersten dag gezegd, en wij herhalen het onophoudelijk, de opregtheid, de getrouwheid en de striktste eerlijkheid, zijn de nationale deugden, die wij zoo veel als in ons vermogen is, voor ons land in stand willen houden. Verre van ons in deze laatstgemelde vrees te deelen, houden wij ons overtuigd, dat de laatste geldleening den Staat heeft gered, en bij gevolg de geheele schuld, dewijl een zeer groot gedeelte dezer leening, in ten achterstaande rentebetalingen heeft bestaan; en eindelijk, welke redeneringen er ook gehouden mogen worden, dat het ons onmogelijk is anders te handelen, dewijl dit tegenstrijdig aan ons woord en aan den inhoud des contracts zoude zijn. Wanneer de schuldeisschers van den Staat daarover rijpelijk nadenken, zullen zij, wel verre van zich te laten afschrikken, door eenen maatregel, wel is waar kostbaar voor hen, en moeijelijk voor ons, maar ook onvermijdelijk in de tegenwoordige omstandigheden, daarin nieuwe bewijzen van de volharding onzer gevoelens vinden, om het land te redden, door het eenige middel dat aan hen en ons waardig is. Ontegenzeggelijk zijn
| |
| |
de gevolgen daarvan niet gunstig. Maar is de oorlog immer meer algemeen, zijn de omstandigheden immer moeijelijker geweest? Is het dan zoo moeijelijk te begrijpen, welke deze gevolgen zouden geweest hebben, wanneer de vrede, of zelfs, wanneer gewone omstandigheden ons de twee laatste jaren te beurt waren gevallen? De vermeerdering der Publieke Schuld, is regtstreeks tegen onze wijze van zien en gevoelen omtrent den toestand des lands; doch wij zouden het te kort niet hebben kunnen aanvullen, dan door eene zeer groote vermeerdering van lasten, en mogen wij zulk eene groote opoffering van ons volk verlangen, vóór den oogenblik in welken de vastheid der algemeene zaken, en vooral de vrede ons zal vergunnen te zeggen, en ons de overtuiging zal geven, dat men in al de behoeften van den Staat, en in eene aflossing, zekerlijk langzaam maar stellig, door middel van het Amortisatie-fonds, zal kunnen voorzien, en daardoor een groot gedeelte van de Publieke Schuld zal kunnen vernietigen, zonder dat wij elk jaar een te kort zullen moe ten aanvullen?’
‘Wij hebben zorg gedragen en alle mogelijke voorzorgen genomen, dat op geene wijze hoegenaamd, deze leening boven de som, die de wet bepalen zal, worde gedreven. Door middel van de aanmerkelijke vermeerdering van het Amortisatie-fonds, zal de aflossing van deze geldleening vrij spoedig kunnen plaats hebben,
| |
| |
zonder dat de vernietiging van andere schulden daardoor vertraagd zal worden. Wij zouden te dezen opzigte geen betere waarborg kunnen vinden, dan die, welke het karakter en de kunde van onze Commissarissen ons aanbieden, die hunne taak op eene wijze, die alle lof verdient, vervullen, en ons vertrouwen zoo volkomen regtvaardigen.’
‘En hiermede, mijne Heeren! enz. enz.’
|
|