Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 2
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Vierde afdeeling
| |
[pagina 173]
| |
van Wurtemberg bood den Koning verscheidene groote decoratiën van de Orde des Gouden Adelaars van Wurtemberg aan, welke gegeven werden aan den Kroonprins, aan den Groot-Kanselier van de Orde van de Unie, den Heer van der goes, aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, den Heer roëll, aan den Maarschalk de winter, aan den Commandeur verhuell, en aan den Heer van leyden, President van de tweede sectie van den Staatsraad. De Minister van Frankrijk bood verscheidene decoratiën van het legioen van eer aan, welke bestemd waren voor de Hollanders, die zich in den slag bij friedland hadden doen onderscheiden. Ondertusschen had deze Minister zijne geloofsbrieven aan het Hollandsche Hof nog niet overgegeven. Keizer napoleon was van Milaan in Parijs terug gekomen. De Fransche legers die zich van Portugal hadden meester gemaakt, bezetteden nu ook Italië, Toskanen, Ancona en Pruissen. De blokkade duurde met dezelfde gestrengheid voort. Op den 11den Januarij werden er in Frankrijk nieuwe maatregelen vastgesteld; bij het eerste artikel van het Keizerlijk decreet deswege genomen, werden de beschuldigingen niet alleen voorgestaan, maar zelfs aangevuurd, en men organiseerde om zoo te zeggen het gebrek aan ondergeschiktheid, de kwade trouw en de onzedelijkheid, dewijl men het derde gedeelte van den zuiveren opbrengst | |
[pagina 174]
| |
van een schip, hetwelk in overtreding, van de bepalingen bij de blokkade vastgesteld, bevonden werd, toestond aan den matroos of passagier, die hetzelve als zoodanig zoude aangeven. Bij het tweede werden de Douaniers gemagtigd om alle mogelijke verhooren in het werk te stellen. Bij het derde werd bepaald, dat alle openbare ambtenaren, die eenige overtreding in dit geval hadden begunstigd, zouden gestraft worden als schuldig aan hoog verraad, en door het Geregtshof van de Seine, tot eene speciale regtbank verklaard, zouden gevonnisd worden. Welk een belang men ook in den koophandel stelde, hoe konde het zoodanig eene omverrewerping van orde en van de eerste denkbeelden van regtvaardigheid en billijkheid wettigen? Welke overeenkomst konde men vinden tusschen eene overtreding der verordeningen en een hoog verraad? Dit stelsel van confiscatie, van onwettigheid, van dwaling, van partijdigheid en verblindheid in de uitoefening der Justitie aangenomen, moest en zal de ongelukkigste gevolgen na zich slepen, gevolgen die onberekenbaar zijn in eenen tijd, in welken men zoodanig geneigd is tot onwettige winsten, hoedanig dezelve ook mogen zijn. Voor het minst hadden de wetten tot nog toe zulk eene onzedelijkheid niet toegestaan. Wij weten waartoe wij gekomen zijn, en hetgeen van ons geworden is, in weerwil van de grondbeginselen van Godsdienst en zedelijkheid, welke men ons te vergeefs in onze kindschheid | |
[pagina 175]
| |
heeft willen inscherpen, en die men ons heeft willen doen uitoefenen. Doch voor het minste hebben wij de waarheid en onze pligten leeren kennen, wie weet hoe veel lager wij nog gezonken zouden zijn, wanneer dit geene plaats had gehad, wie kan bepalen hoe ver onze trouwloosheid zoude gaan, wanneer men ons een valsch leerstelsel, tegenstrijdig aan Godsdienst en zedekunde, voorpredikte? Daar Holland evenwel, welke schade het daardoor ook leed, aan de vorderingen van Frankrijk moest toegeven, nam de Koning op den 18den Januarij de volgende bepalingen: ‘Elk vaartuig, zonder onderscheid, hetwelk eene Engelsche haven heeft aangedaan, of eenige schatting aan het Engelsch Gouvernement heeft betaald, zal als een Engelsch eigendom beschouwd en voor goeden prijs verklaard worden, wanneer hetzelve door een der Hollandsche oorlogschepen of kapers, genomen zal zijn.’ Deze bepaling voldeed aan het oogmerk van Frankrijk, zonder dat daardoor valsche en wreede grondbeginselen werden aangekondigd. Doch dezelve werden weldra door eenen sterkeren maatregel gevolgd, welke men genoodzaakt was op den 23sten te nemen, om de nieuwe vorderingen van Frankrijk te bevredigen, en deze was, om voor de tweedemaal al de havens te sluiten. ‘Overwegende, dat in den tegenwoordigen toestand van Europa, alle volken moeten mede- | |
[pagina 176]
| |
werken tot daarstelling der middelen, om het vaste land te doen zegepralen, in eenen worstelstrijd, die niet langdurig kan zijn, en waarvan de uitslag niet twijfelachtig is. Overwegende, dat het onze pligt, en overeenkomstig de dierbaarste belangen van ons volk is, om te dien aanzien, en door alle mogelijke middelen aan de vorderingen van zijne Majesteit den Keizer der Franschen en Koning van Italië, onzen doorluchtigen broeder te beantwoorden, en zelfs dezelve te overtreffen. Overwegende, dat de schadevergoeding en de ondersteuning, die ons Koningrijk het regt heeft, om te verwachten en te verkrijgen, geheel en al af hangen van de magtige medewerking en tusschenkomst van Frankrijk. Eindelijk overwegende, dat, hoe groot de opofferingen, welke door dit land gedaan zijn, ook mogen wezen, en hoe moeijelijk deszelfs toestand ook is, het echter van het grootste belang is, om alle twijfelingen, omtrent onze oogmerken op te heffen, en de opregtheid onzer verknochtheid en de verknochtheid van ons volk aan de algemeene belangen te doen blijken, hebben wij besloten en besluiten het volgende: ‘Art. 1. Van de afkondiging van dit Decreet af aan, zullen al de havens van ons Rijk gesloten zijn, voor alle schepen hoegnaamd, en zonder eenige uitzonderingen, dan die, welke bij voorraad en tot nadere bepalingen, hier onder in Artikel twee worden opgegeven.’ | |
[pagina 177]
| |
‘Art. 2. De gewapende schepen onzer Bondgenooten zullen niet begrepen zijn, in het verbod bij het voorgaande Artikel bepaald, dezelve kunnen onze havens vrij in en uitzeilen, en aldaar de op den algemeenen vijand genomene prijzen opbrengen, mits zich gedragende aan de tot hiertoe vastgestelde verordeningen op de in- en uitvaart van schepen.’ ‘Art. 3. Schepen, toebehoorende aan verbondene of onzijdige Mogendheden, welke wegens storm of onweder op zee, eene schuilplaats in onze havens zoeken, kunnen geene de minste gemeenschap met het inwendige des lands hebben, zij zullen onder de strengste bewaking in quarantaine gehouden worden. De bevelhebber der Marine zal verpligt zijn om hen, zoodra als het weder zulks toelaat, wederom naar zee te zenden.’ ‘Art. 4. Onze Minister van Oorlog zal op het verzoek van onzen Minister van Finantiën, de noodige officieren aanwijzen, om te zorgen, dat dit besluit in alles naauwkeurig en gestreng worde opgevolgd.’ ‘Art. 5. De visschers zullen onder de onmiddellijke waakzaamheid der burgerlijke en militaire Magten, langs de kusten worden gesteld. Deze zullen op hunne verantwoordelijkheid en op het naauwkeurigste zorgen, dat er geene de minste gemeenschap met den vijand of andere schepen, door tusschenkomst dezer visschers, plaats hebbe. Te dien einde zal er aan boord van elke | |
[pagina 178]
| |
visschersschuit, welke in zee gaat, een militair worden geplaatst, die bij de terugkomst van den visscher berigt zal doen van alles, wat in tegenstrijdigheid met het verbod heeft plaats gehad, ten einde met den schipper en het scheepsvolk zoodanig te kunnen handelen, als noodig bevonden zal worden.’
Men heeft gezien dat de Koning bij zijn reisje naar den Helder, werd aangesproken, wegens de Zweedsche vaartuigen, met welk land Holland in oorlog was, zonder dat er eene oorlogsverklaring had plaats gehad, en in het wezen der zaak alleen door het verbond met Frankrijk. Ondertusschen had men ten gevolge der boosaardige en geheime beschuldigingen gevorderd, dat Holland den oorlog aan Zweden zoude verklaren. De Koning had dus bevolen, dat men zich zoude beschouwen als in eenen staat van oorlog met dat land, want eene zoo late oorlogsverklaring scheen hem even onnoodig als ontijdig te zijn. Doch na vele maanden wederstand te hebben geboden, zag zij zich in het eind daartoe genoodzaakt, hoezeer hij zich overtuigd hield, dat men zoodanig eene daad van toegevendheid alleen wilde, om daardoor de onderwerping van Holland nog meer te doen blijken, dien ten gevolge werd bij een decreet van 18 Januarij verklaard, dat men met Zweden in oorlog was, en men stelde dit land in alles gelijk met Engeland, met betrekking tot deszelfs handelsbetrekkingen met Holland. | |
[pagina 179]
| |
Nadat het Gouvernement te Utrecht was gevestigd, werd het Ministerie van de Staats-secretarie afgeschaft en vervangen door eenen Raadsecretaris, die den rang van Minister niet had. De Oud-secretaris van Staat, de Minister roëll, werd Minister van Buitenlandsche Zaken, en de Heer van der goes, welke dezen laatsten post bekleedde, werd een pensioen toegestaan. Het Ministerie van Koophandel en Koloniën, werd vereenigd met dat van Marine, en de Minister van der heim aan het hoofd van hetzelve geplaatst. De Heer cambier, laatstelijk Minister der Koloniën, werd benoemd tot Vice-President van den Staatsraad. Zonder twijfel was het eene groote feil, zulke gedurige veranderingen, hierdoor werden de wankelbaarheid en de onzekerheid van zulk een nieuw Gouvernement bewezen, en wel in zulk een ongelukkig tijdvak, hetwelk eene dubbele vastheid, vertrouwen en rust, en alles wat daartoe konde medewerken, vereischte. Doch tot aan den algemeenen vrede moest Holland bij den dag, of voor het minst om zoo te zeggen, van jaar tot jaar leven, en bijgevolg moest elk jaar zijn nieuw stelsel en zijne nieuwe zamenstelling hebben, afhankelijk van de vermogens der Schatkist, en de hulpbronnen die men dezelve konde openen. Op den 6den Januarij, trad Keizer frans I. voor de derde maal in het huwelijk, hij trouwde de Aartshertogin maria louisa beatrix, zijne nicht. | |
[pagina 180]
| |
Frankrijk had onderscheidene krijgsbenden in Spanje gezonden, ten einde de blokkade van her vaste land gade te slaan. In het begin van dit jaar was het leger van den Generaal grouchy, te Logrono in Oud-Kastilië, dat van den Generaal dupont bevond zich te Valadolid, een ander leger was gekampeerd in de ommestreken van Burgos, en den 15den nam de Maarschalk moncey het bevel op zich over de troepen, die Barcelona bezetteden. De Spanjaarden begonnen ondertusschen ongerust te worden, wegens de gedurige vermeerdering des Franschen legers in hun land, nadat de vrede met Portugal gesloten was. In den nacht tusschen den 14 en 15den Januarij, werd door eenen woedenden storm zeer veel schade op de Hollandsche kust veroorzaakt. Zeeland en het eiland Walcheren leden daardoor voornamelijk. Vlissingen werd bijna geheel overstroomd, en twee honderd menschen verloren daar het leven. Middelburg onderging bijna hetzelfde lot. Het kleine eiland Nieuwland werd door de golven overdekt. De Koning snelde toe ter hulpe van die ongelukkige, en de natie herstelde vrijwillig genoegzaam al de verliezen. In Frankrijk had men weder eene nieuwe ligting van tachtig duizend mannen gedaan. Men ging over tot de inlijving der steden Kell, Wezel, Cassel en Vlissingen. Men meende deze laatste vereeniging daardoor te zullen regtvaardigen, dat het noodzakelijk ware om meester van de haven van Antwerpen te zijn; doch dit nam niet weg, | |
[pagina 181]
| |
dat het zeer veel ongerustheid baarde aan den Koning en aan de geheele natie. Wat aanbetreft de steden aan den regter oever des Rijns gelegen, moest deze vereeniging, na zoo vele verzekeringen, dat men zich aan de natuurlijke grensscheiding zoude houden, eene groote beweging in Europa veroorzaken. Op den 9den Januarij stierf de Generaal nogues, Opperjagermeester, eerste Aide de Camp, Groot-Kruis, enz. Dit verlies werd levendig gevoeld. Deze Generaal had zich de algemeene achting verworven door zijne liefde tot het goede, zijne verknochtheid aan zijne pligten, en zijne gestrenge eerlijkheid. Alvorens hij in dienst van Holland trad, was hij Gouverneur van Sint Lucia geweest, hetwelk hij als een dapper krijgsman had verdedigd, en waar hij zich de genegenheid der kolonisten had verworven, Op den 30sten Januarij, werden de, op den 11den November, bevorens aan Holland afgestane landen in hetzelve ingelijfd, dezelve waren Oost-Vriesland, het land van Jever, Kniphuizen en Varel. Ondertusschen bleef dit laatste land, in weerwil van den aangenomen schijn, de eigendom van den Graaf van bentinck. Op den 2den Januarij werd de Baron von feltz, Minister van den Keizer van Oostenrijk, met de gewone plegtigheden ontvangen. De Heer van heeckeren tot de Cloese, Kapitein der jagt, werd tot Opperjagermeester benoemd. | |
[pagina 182]
| |
De Koning had door zijnen Minister verhuell, aan Koning karel IV. eene groote decoratie van de Orde van de Unie, met drie anderen te zijner beschikking gezonden. Deze Vorst gaf dezelven aan den Prins van Asturiën, en aan de Infanten don carlos en don francisco. In wedervergelding der decoratien, welke de Koning van Spanje had ontvangen, zond hij naar Holland vier Groot-Kruissen van de Orde van karel III, de Koning gaf de drie overigen aan den Kroonprins, den Groot-Maarschalk van het Paleis de broc, en aan den Kolonel - Generaal van de Garde taraire. Het Fransch Gouvernement besloot nu bepaaldelijk ons eenen Minister te zenden. Men koos daartoe den Heer alexander de la rochefoucauld, deze was Ambassadeur te Weenen geweest, en was wel verre van onbekend te zijn, met het noodlot van Holland. De Generaal junot deed in Portugal, op den 1sten Februarij eene proclamatie afkondigen, waarbij hij den Portugezen berigtte, dat hun lot beslischt was. Dat de Prnis Regent, door het land te verlaten, daarvan had afstand gedaan, en dat het Koningrijk aldus onder de Fransche wetten zoude overgaan. De ongelukkige twisten met den Heiligen Stoel, bleven voortduren: in de maand October waren de Fransche troepen, die zich in Apulie bevonden, naar het Koningrijk van Italië terug getrokken, | |
[pagina 183]
| |
en bij hunnen terugtogt hadden zij Ancona bezet, zonder het Pausselijk Gouvernement daarvan te verwittigen. Den 10den Junij van hetzelfde jaar, trok een Fransch leger van Napels naar Livorno, het nam den weg naar Civita Vecchia, en maakte zich daarvan meester; al deze bezitnemingen hadden plaats, in weerwil van de levendige verklaringen en bezwaren van den Heiligen Stoel. Niet lang daarna ontnam een Keizerlijk decreet, aan den Kerkelijken Staat de vorstendommen Benevent en Pontocorvo, waarvan men Keizerlijke leengoederen maakte, de twisten en woordenwisselingen duurden het gansche jaar. Op het einde van het jaar 1807 maakte men zich meester van de Provintiën Macerata, Urbino en Ancona. De Kardinaal de bayanne werd te vergeefs naar Parijs gezonden om de verschillen te verëffenen, en op den 2den Februarij werd Rome door de Fransche troepen bezet. Op den 2den April daaraanvolgende, werden de bezette Provintiën Urbino, Macerata, Ancona en Camerino, met het Koningrijk van Italië vereenigd. Oostenrijk scheen als middelaar tusschen Frankrijk en Engeland te willen optreden. Het riep zijnen Ambassadeur van Londen terug, en gaf paspoorten aan den Engelschen Minister te Weenen, den Heer adair, het beval de uitoefening der blokkade in zijne Staten; doch stelde in denzelfden oogenblik deszelfs leger op den voet van oorlog, | |
[pagina 184]
| |
versterkte zijne vestingen, en deed bevorderingen in de armée. De verordeningen van Oostenrijk tegen Engeland, werden in Holland, op den 19den Februarij bekend gemaakt door eenen rondgaanden brief van den Minister baron von feltz. Deze was van den volgenden inhoud:
‘Ik heb de eer U te berigten, op bijzonder bevel van Zijne Apostoliesche Majesteit, den Keizer en Koning, onzen Doorluchtigen Meester, dat, nadat door Hoogstdezelve langdurige en vergeefsche pogingen zijn aangewend, om den vrede ter zee te bewerken, alle hoop daarop is verijdeld geworden, en daar de onderdanen Zijner Majesteit zich ten doel zien gesteld, aan de willekeurige grondbeginselen en handelwijzen der Engelschen, ten aanzien van de onzijdige Mogendheden in het algemeen, zoo is de Keizerlijke legatie terug geroepen, en die van Zijne Britsche Majesteit te Weenen, is op het punt om de Hoofdstad der Oostenrijksche Staten te verlaten. Hetwelk den zeehandel der onderdanen van de Oostenrijksche Monarchie in dezelfde onzekerheid brengt, als die waariu de overige bewoners van het vaste land, door die droevige en noodlottige voortduring van den oorlog gebragt zijn. Dien ten gevolge is het oogmerk Zijner Majesteit, dat de Consuls - Generaal en de Vice-Consuls in hunne districten, de spoedigste en zekerste maatregelen nemen, dat Hoogstderzelver onderdanen en de verdere personen, die met | |
[pagina 185]
| |
dezelven in handelsbetrekkingen staan, op eene geschikte en voldoende wijze worden onderrigt van de omstandigheden, ten einde zij de noodige voorzorgen nemen, die hun belang en de voorzigtigheid mogen aan de hand geven, tegen de verliezen en schaden, waaraan zij mogten worden blootgesteld.’
In het begin dezer maand hadden de Franschen zich meester gemaakt van Reggio in Calabrië, zij maakten daar twaalf honderd man krijgsgevangen, en verjoegen aldus alle vijanden uit Italië. Dewijl de Graaf van bentinck nog altijd meester in zijn land was, bestond de Kniphuizer vlag nog eenigermate, doch Frankrijk daarvan berigt gekregen hebbende, wilde dit niet dulden, en men werd verpligt om dezelve in Holland te verbieden. In het begin dezer maand had de Keizer een Gouvernement-Generaal daargesteld over de Departementen van Piemont en Ligurie, dit was eene Groote waardigheid van het Keizerrijk, op den 15den benoemde hij daartoe den Prins de borghese, zijnen schoonbroeder, die den titel aannam van Gouverneur-Generaal der Cisalpijnsche Departementen. Een nieuwe oorlog barstte in het noorden uit. Keizer alexander verklaarde den oorlog op den 10den Februarij aan den Koning van Zweden. De beweeggronden, welke hij daarvoor opgaf, waren de beleediging door de Engelschen aan Denemarken gedaan, en de weigering van Zweden, om zich | |
[pagina 186]
| |
met de overige Noordsche Mogendheden te vereenigen in het sluiten der Baltiesche zee. Bovendien had Zweden een nieuw tractaat met Engeland gesloten, waarbij het zich verbond om al deszelfs krachten in werking te brengen, tegen den algemeenen vijand, waartegen Engeland eene subsidie van een millioen, tweemaal honderd duizen pond sterlings jaarlijks beloofde. De Russische armée, onder bevel van den Generaal buxhowden, trok weldra te veld, den 21sten Februarij drong zij tot in Finland door. Eene proclamatie aan de Finlanders gerigt, stelde deze gerust, en verkondigde hun, dat Keizer alexander het Groothertogdom Finland, even als zijne overige Russische Provintiën, beschouwde dat deszelfs wetten, voorregten en de uitoefening van deszelfs Godsdienst ongeschonden zouden blijven. Eene andere proclamatie aan de Finlandsche troepen gerigt, noodigde hen uit om zich aan de zijde van Ruslaud te voegen, en de wapenen neder te leggen, waarvoor men hun de betaling aanbood. Denemarken volgde het voorbeeld van Rusland, en verklaarde op den 22sten Februarij den oorlog aan Zweden, waarbij hetzelve, ten naasten bij dezelfde gronden aanvoerde. De Russen namen Heslingfors, hetwelk men beschouwd als eene der sterkste plaatsen van Zweden, zij namen ook Tarwasthuus, St. Michael ën Christine, waar de Zweden hunne vloot verbrandden. | |
[pagina 187]
| |
De Koning van Zweden verweet de Russen, dat zij de vijandelijkheden waren begonnen, zonder voorafgaande oorlogsverklaring. Hij liet den Russischen Minister te Stockholm arresteren. Het bevel over het leger werd gegeven aan den Graaf van klingspoor. Het aantal Fransche troepen in Spanje, vermeerderde met den dag, het opperbevel daarover werd aan murat, Groothertog van Berg, opgedragen, welke zich naar Burgos begaf. |
|