Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 1
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
wijl dit hem in de mogelijkheid stelde, om de vreemde troepen uit het land te verwijderen, en daardoor den grond tot deszelfs onafhankelijkheid te leggen. Hij bepaalde zich dan, wat de zeemagt betrof, om dezelve eene goede aanlage, en eene goede inrigting te bezorgen, in afwachting, dat de verbetering der finantien aan de schatkist de middelen zoude verschaffen, om eene meer aanzienlijker zee- en landmagt te kunnen onderhouden. Het eerste korps bekwam den titel van Koninklijk korps. Hij voerde permanente equipagien in, die den naam van koninklijke grenadiers der Marine droegen; elk dezer equipagien bevatte het getal der Officieren, Onder-Officieren, kanonniers en verdere manschappen, die tot het bemannen van een schip vereischt werden, door dezelve kon men in oorlogstijden dadelijk een schip uitrusten, wanneer men het ontbrekende uit de gewone matrozen vond, hetgeen nog lang duurde noch moeijelijk viel. Er bestonden bovendien kompagnien. Daar de equipagien ten minsten door een Kolonel en op zijn hoogst door een' Vice-Admiraal gekommandeerd werden, werden de kompagniën ten minsten door een' Luitenant-Kolonel, en ten hoogsten door een' Kolonel der Marine gekommandeerd. De eerste waren bestemd om op de linieschepen, en de tweede om op de fregatten te dienen. Toen bij de landmagt, de kapitulaire regementen van Waldeck en Saxen-Gotha werden afgedankt, wilde de Koning, zonder conscriptie, de armée nationaal maken; men opende voor de aanzienlijkste | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
jongelingen, de loopbaan ter eere, door hen tot de waardigheid van Luitenant te verheffen, en door het oprigten eener militaire school, eerst te Hondsholredijk, een kasteel in de nabuurschap van den Haag gelegen, en naderhand in den Haag zelve. De beste Officieren werden zeer gezocht en spoedig bevorderd. Er werd ook een experimentaal school, onder den titel van korps van Onder-Officiers élèves bij de koninklijke garde, opgerigt. Deze inrigtingen slaagden volkomen en in weinige maanden werd de militaire instructie der garde algemeen onder de Hollandsche armée ingevoerd. Tot in 1806 bestond er in Holland eene garde van acht honderd man, drie regementen paarden- en zeven regementen voetvolk, een regement artillerie, twee kompagniën ligte artillerie, en een korps ingenieurs. De sterkte der regementen kavallerie werd vermeerderd; het eene werd in husaren, het andere in kurassiers veranderd. De garde werd uit twee regementen infanterie, één kavallerie, en eene kompagnie ligte artillerie zamengesteld. Dewijl hij geene conscriptie begeerde, moedigde hij de vrijwillige recrutering, door alle mogelijke middelen, aan. Hij bestemde de weeskinderen tot den militairen dienst, ten minste die hunner, welke ten koste der natie opgevoed en onderhouden waren. Daar zijn oogmerk was de conscriptie nutteloos te maken, hield hij zich overtuigd, dat alles in Holland zoude medewerken om zijne oogmerken te bevorderen; doch hij wist niet dat er eenen grooten afstand tus- | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
schen eene lijdelijke toestemming en eene wezenlijke gehoorzaamheid bestond. Zij, die den wezenlijken staat der zaken gevoelden, lieten zich niettemin door hun personeel belang, hunne vooroordeelen en hunne gewoonten wegslepen. Niets is voor de Hollanders belangrijker dan de minste verandering; wanneer de eene dag niet volstrekt dp den vorigen gelijkt, verwonderen zij zich, en dit alleen doet hen hun geduldig en koelbloedig karakter verlaten. De Koning zeide: ‘Wanneer men de renten der schuld in dukaten wilde betalen, zouden de Hollanders zich dadelijk over onregtvaardigheid beklagen, dewijl het eene nieuwigheid zijn zoude.’ Zulk een standvastig en braaf maar vitachtig karakter bezitten zij. Het daarstellen eener nationale armée, was zoo noodzakelijk als hetzelve aan zwarigheden onderhevig was. Een klein land is wel ongelukkig, wanneer het zich niet verdedigen, en als een onafhankelijk gewest handelen kan; maar een Staat met twee millioenen inwoners, gelijk Holland, is geen klein land, en heeft aanspraak op de onafhankelijkheid, zoowel uit hoofde zijner bevolking, als wegens zijne legging, belangrijkheid, nijverheid, beschaving en rijkdom. Nu moet een staat van middelmatige uitgestrektheid, om zijne onafhankelijkheid te handhaven, ter zijner beschermmg geene magtige naburen behoeven; dezelve kan, aan den anderen kant, geen magtig leger onderhouden, zonder zich te bederven, al ware het ook; dat de kosten niet te | |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
hoog waren. Vreemde troepen maken zich vroeg of laat van het land meester. Er blijft dus maar één middel over, en dat is, de geheele bevolking te wapenen, en dezelve in den wapenhandel te oefenen; hetgeen zeer gemakkelijk en tevens ontzagwekkend is, waar de publieke magt wezenlijk den naam van nationaal verdiend, en alleen kan gebruikt worden, om de onafhankelijkheid des lands, alsmede de eigendommen en de welvaart van elken burger te beschermen. Deze vrijheid en voorspoed is derhalve voor eenen middelmatigen staat veel noodzakelijker dan voor eenen anderen. Eene goede, wel ingerigte gewapende burgerij, of nationale garde, is niet gemakkelijk in alle soorten van gewesten in te voeren. Het volk moet wezenlijk gewapend, en in den wapenhandel geoefend worden, wanneer men begeert, dat hetzelve in gevaarvolle oogenblikken wezenlijk tot nut zal zijn. Het is daartoe noodig, dat het Gouvernement niets te vreezen hebbe, en der burgerij niet alleen voor derzelver praal wapene, of dat het niet reeds in de eerste oogenblikken der oprigting berouw deswege gevoele. Bijna alles zoude ons op deze wereld gelukken, indien onze wil altoos ernstig en standvastig ware; doch wij zijn in zoo verre door de natuur tot tooneelspelers gevormd, dat wij het grootste gedeelte van den tijd niet weten wat wij doen noch wat wij begeeren. Om wezenlijk nuttig te zijn, moet de gewapende burgermagt bij de verdediging van het land belang | |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
hebben. Men heeft in onze dagen ongelijk gehad, met te zeggen, dat men alles voor, en niets door het volk doen moet. Volgens mijn gevoelen, zoude het beter geweest zijn, zich aldus uit te drukken, dat men alles door, en niets voor het Gouvernement ondernemen moet, want het Gouvernement moet wel gehoorzaamd worden, maar het is slechts het werktuig des volks, en moet ook volstrekt anders niet wezen. Wat moet men dan doen, om de geheele burgerij zoodanig te wapenen, dat zij gezind zij zich zelve te beschermen, en het Gouvernement nooit iets van haar te vreezen hebbe? Ééne zaak, en slechts ééne zaak alleen, en deze is eene vrije en constitutioneele Monarchij, onder een opperhoofd, die zoowel van buiten voor de vreemdelingen als voor elken bijzonderen persoon binnen 's lands, de vertegenwoordiger der Nationale Majesteit; doch tevens slechts de eerste Minister der natie en der wetten is. Gelukkig dan, driewerf gelukkig zijn de natiën, die slechts eene middelmatige uitgestrektheid bezitten, dewijl welvaart en eene verstandige vrijheid haar volstrekt onontbeerlijk is. Na dit te hebben aangemerkt, zal men gemakkelijk begrijpen, waarom eene gewapende burgerij moeijelijk valt op te rigten, wanneer zulks niet onder eene constitutioneele Monarchij geschiedt. Men kan, zoo lang men wil, heerlijke gewassen planten, en het uitgezochtste zaad in den grond strooijen, wanneer die grond niet goed of slecht bebouwd | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
is, zal men niets van het een noch van het ander zien opkomen. Overtuigd, dat eene Monarchale regeringsvorm even vrij, en misschien nog vrijer zijn kan dan elk ander Gouvernement, wanneer hetzelve door de wetten gewijzigd wordt, wilde de Koning alle deze voordeelen aan het land, door middel eener goede Constitutie, bezorgen, en dan zou het niet moeijelijk geweest zijn, eene nationale garde in te voeren. Zijn oogmerk was, dezelve in drie korpsen te verdeelen. Het eerste korps zou uit militairen worden zamengesteld, en al de jongelingen in zich bevatten, die zich wilden verbinden, om een zeker getal jaren, ter verdediging van hun vaderland, te dienen; zij zouden groote voorregten genieten, en het oogmerk des Konings was, bij dit korps al de weeskinderen te voegen, die zich in staat bevonden om de wapens te dragen. Niemand zou eenige ambten of bedieningen, die door den Staat betaald werden, kunnen bekomen, ten ware hij eenigen tijd onder dit korps gediend had. 2o. Het tweede korps, dat der eigenlijke nationale garde (schutterij). Dit korps was bestemd, om in de eerste plaats de steden te verdedigen, en in geval van den uitersten nood, de staande of vrijwillige armée te versterken. 3o. De reserve was het derde korps; het moest zamengesteld worden uit al de manspersonen, die boven de vijftig jaren oud waren, en uit al de nog jonge mannen, die in gewone tijden niet tot de twee eerstgenoemde korpsen behoorden, maar gehouden waren, zich bij de reserve te voegen, | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
wanneer deze werd opgeroepen, dat wil zeggen, wanneer er een groot gevaar op handen was. Noch de geestelijken, noch de dienaren van den Staat, noch de edelen, waren van deze reserve uitgesloten. Aan dit korps was, in de eerste plaats, de bewaring der steden, en, in tijden van gevaar, de verdediging der grenzen toevertrouwd. De Koning was het natuurlijk opperhoofd dezer nationale magt; noch hij, noch een der Prinsen van zijn huis, waren van den dienst in dezelve bevrijd; zij waren, integendeel, verpligt, altoos een gedeelte derzelve uit te maken, enz. enz. Dit waren de voornaamste grondslagen van zijn systema, omtrent dit belangrijk onderwerp, hetwelk, gelijk men gezien heeft, van de Constitutie afhing, en zonder dezelve niet tot stand komen kon. Toen hij zich met de zaken des lands begon bezig te houden, gevoelde hij de noodzakelijkheid der bezuiniging, en de opheffing van alle nuttelooze uitgaven. Hij schetste dadelijk voor het Fransch Gouvernement een tafereel, betrekkelijk tot den verschrikkelijken toestand der finantiën, buiten staat zijnde om te gelooven, dat de Keizer volstrekt niets voor Holland doen zou. Maar hij bekwam geen ander antwoord, dan dat hij eene zware belasting op de renten der werkelijke schuld leggen moest. ‘Gij,’ dus schreef de Keizer, ‘gij kunt Holland niet redden; maar dat de Hollanders zelven zich onderling helpen,’ enz. Het traktaat van koophandel, hoezeer plegtig beloofd, werd hem mede geweigerd. De Keizer be- | |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
geerde ook, dat men de krooning en de stichting der orde zoude opschorten, waartoe hij nogtans het eerste denkbeeld aan zijnen broeder gegeven had, toen deze hem om eenige grootkruisen van het Legioen van eer verzocht. Het Fransch Gouvernement zou voorzeker zijne troepen in Holland gelaten hebben, zonder de vijandelijke houding van Pruissen en de bewegingen zijner troepen, hetgeen Frankrijk noodzaakte, de onderscheidene korpsen der Fransche armée in Duitschland te versterken. De Generaal dupont was nog niet bij het nieuwe Gouvernement geaccrediteerd. Een brief aan den Koning moetende ter hand stellen, gaf hij hem dien, zonder eenige plegtigheid, bij het middagmaal over. Dezelve werd zonder mistrouwen ontvangen. In deze onvergefelijke onachtzaamheid beschouwde men slechts een gevolg der onder de leden eener familie gewone vertrouwelijkheid. Nadat hij de dringendste zaken der regering in orde had gebragt, was hij op zijne gezondheid bedacht, en nam de meest mogelijke middelen, om dezelve te herstellen, bij de hand. De baden van Wisbaden, nabij Mentz, waren hem ten sterksten aanbevolen, en hij begaf zich derwaarts; doch voor zijn vertrek stelde hij de noodige instructiën voor de onderscheidene. Ministers op. Het Ministerie van Justitie en Politie was verantwoordelijk voor de natuurlijke en onpartijdige administratie der Justitie en de handhaving der wetten. Hetzelve was tevens belast, om te zorgen, | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
dat er geen doodvonnis ten uitvoer gebragt werde, dan wanneer er noch door het Ministerie zelve, noch door geen der leden van het Hoog Geregtshof, die, volgens de Constitutie, door den Koning moesten geraadpleegd worden, om gratie te verleenen, volstrekt geene aanleiding tot pardon, verzachting of vermindering van straf konde uitgedacht worden. Ingeval dat een dezer genoemde personen vermeende, dat er eenig middel ten voordeele des schuldigen bestond, moest men gratie voor denzelven verzoeken, dewijl hij besloten had dezelve altoos te schenken. Hij kon niet begrijpen, hoe men op de tranen, de klagten en de aanzoeken der daarin belanghebbende familie, gratie verleenen kon. ‘Wanneer ik mijn voorregt op zulk eene wijze uitoefende,’ zeide hij, ‘zoude ik verantwoordelijk zijn wegens den dood van allen, die niet in de mogelijkheid zijn hunne toevlugt tot mij te nemen, of hetzelve niet gedaan hebben. Daar ik van het schoonste voorregt der kroon geenen afstand kan doen, wil ik hetzelve ten minste volgens de inspraak van het geweten uitoefenen. In persoon geen regter kunnende zijn, en zulks ook niet begeerende te wezen, zal ik, ten opzigte van het regt van gratie, op het Hoog Geregtshof en op den Minister van Justitie berusten. Hunne gewetens zullen verantwoordelijk zijn voor de onregtvaardigheden, welke in de uitoefening van het regt mogten plaats hebben.’ Dit gedrag was hem door geene zucht tot men- | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
schenliefde, gelijk zijn broeder hem zeide, voorgeschreven, maar dewijl hij zich voor het leven van elken Hollander verantwoordelijk achtte. Een Kolonel is verpligt, aan het Gouvernement rekenschap te geven van de manschappen, die hem zijn toevertrouwd; een Koning is dezelve aan God, aan de Natie en aan de nakomelingschap verschuldigd, van allen die zijner zorgen zijn aanbevolen. Deze schorsing was slechts schijnbaar stremmende voor de handhaving der geregtigheid, dewijl er in een zoo kort tijdverloop slechts weinig of geen doodvonnissen geveld waren. Dezelve was van de zijde des Konings slechts eene vermeerdering van voorzorgen omtrent een, in tijden van oorlog en buitengewone beroerten, zoo belangrijk artikel. Men zal in het vervolg zien, dat hij in de daarstelling der gelijkheid, te dezen opzigte, door het geheele land slaagde, door het vervaardigen van een lijfstraffelijk wetboek, in de raadplegingen waarover hij een dadelijk aandeel nam. De doodstraf werd er wel in behouden; maar zijn oogmerk was, dezelve bij het sluiten van den vrede ter zee af te schaffen, wanneer het mogelijk zoude zijn, de Constitutie des lands op duurzame gronden te vestigen. Men zal, voorzeker, bij den eersten opslag, aan dit geheim oogmerk twijfelen, dewijl er nergens bewijzen voor hetzelve gevonden worden; doch wanneer men in aanmerking neemt, dat hij, gedurende zijne vijfjarige regering, in de moeijelijkste omstandigheden, nooit eenig doodvonnis heeft willen bekrachtigen; dat hij aan alle veroordeelden, die hem | |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
daartoe het verzoek deden toekomen, genade schonk; dat er geene doodstraf ten uitvoer gebragt werd, dan wanneer de gevonnisde om gratie verzocht had, en zonder dat zijn verzoek deswege door het Hoog Geregtshof en den Minister onderzocht was geworden, zal men weldra moeten toestemmen, dat hij geene andere geheime drijfveêren kon hebben, dan zijnen afkeer van de doodstraf, welke hij boven het menschelijk vermogen verheven achtte, en zijne begeerte, om eenmaal den roem te verwerven, dat hij dezelve uit het wetboek van Holland verwijderd had; en, inderdaad, indien een natie geschikt ware, om dezelve te kunnen ontberen, dan zou het, ongetwijfeld, de Hollandsche zijn. De naam van eenig persoon, gedurende zijne regering, ter dood veroordeeld, heeft nimmer zijne ooren getroffen. Het regt van gratie te verleenen, kan met regt edel heeten, maar hetzelve is niet gemakkelijk, volgens de inspraak van het geweten, uit te oefenen, en wel op eene wijze, welke men met de billijkheid overeenbrengen kan. Hij beval zijne buitenlandsche Ministers en Agenten, alle middelen aan te wenden, om aan de Souvereinen, bij welke zij geaccrediteerd waren, te behagen; zich altoos bij de vrienden van derzelver Gouvernement te rangschikken, en alles wat mogelijk was in het werk te stellen, om voor Holland en den Koning de achting en de vriendschap der andere natie te winnen. De Minister gogel beloofde de inkomsten tot op vijf en vijftig millioenen te brengen; wanneer de | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
invoering van zijn systema volkomen geschied zoude zijn, en door al de belastingen met vijf millioenen te vermeerderen. De vijf en dertig millioenen achterstallige uitgaven moesten, door middel der 500,000 guldens gecréeerde rente vereffend worden; hij moest voor de ontvangst der achterstallige belastingen waken, en alles tot de invoering van het permanent budjet van dertig millioenen, voor den 1sten Januarij 1807, voorbereiden. Nadat hij aldus in de voornaamste takken der administratie voorzien had, begaf hij zich naar de baden van Wisbaden bij Mentz. Hij hoopte het volkomen gebruik zijner regterhand weder te bekomen, en den voortgang der algemeene kwalen, onder welke hij sedert eenige jaren gezucht had, tegen te gaan. Gedurende zijn verblijf te Mentz, lag hij zich op de beoefening der Hollandsche taal toe. Hij ontving er dagelijks berigt, omtrent de uitvoering der bevelen, welke hij voor zijn vertrek had gegeven. Hij had zijne Ministers aanbevolen, om de vreemde Ministers en derzelver Agenten met achting en eerbied te behandelen, en zorg te dragen, dat de Hollandsche journalisten het voorbeeld van velen onder hunne Franschen broeders niet volgden, die van het aanzien, dat de drukpers hen gaf, gebruik makende, niet nalieten, de Koningen en de Gouvernementen lessen te geven. Het was, derhalve, niet zonder leedwezen, dat hij zag, hoe het Amsterdamsche dagblad de vrijheid had genomen, om Oosten- | |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
rijk en Pruissen te beleedigen. Hij deed de uitgave van dit dagblad staken, en de Ministers van deze twee Mogendheden, of ten minste derzelver Agenten, de vereischte voldoening verschaffen. Hij benoemde den Generaal dumonceau, die den veldrogt van 1805, onder den Keizer, bijgewoond had, tot zijnen gezant te Parijs, als iemand die bijzonder aangenaam voor dien Vorst zijn moest; doch de Keizer weigerde ronduit hem te ontvangen, en wenschte den onden brantzen te houden. In antwoord op onderscheidene vertoogen, schreef de Keizer aan zijn' broeder: ‘Gij zult uwe volkplantingen verliezen; ik zal niets voor Holland doen, wanneer gij uwe land- en zeemagt verminderd. Gij moet vijftig duizend man en twintig schepen van linie hebben, en hooge belasting op de rente der Nationale Schuld leggen. Het is u niet mogelijk Holland te redden, en waar toch bemoeid gij u mede? enz. Ik begeer den Generaal dumonceau niet, enz.’ De Keizer ried zijn' broeder, om volstrekt niet aan de vreemde Mogendheden te schrijven; maar deze raad werd niet gevolgd. ‘Vlissingen is onder ons gemeen,’ merkte hij verder aan, ‘en gij moet, derhalve, de Hollandsche administratie uit die stad verwijderen. Ik wil er geenen anderen Kommandant, dan die door mij aangesteld is. Het is mijn oogmerk, er belangrijke werken te doen aanleggen, en dit zal ten voordeele des lands en der Binnenlandsche ad- | |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
ministratie uitloopen, met welke laatste ik mij niet bemoeijen wil.’ Door een zonderling geval, deed de Minister voor de Marine, verhuell, zonder daartoe gevolmagtigd te wezen, en juist toen de Keizer zich op deze wijze uitdrukte, herhaalde voorstellen, om de établissementen van de Marine te Vlissingen naar Hellevoetluis over te brengen. De Generaal van guericke, die door den Koning tot Kommandant van Vlissingen benoemd was, werd door de Franschen niet erkend. De Koning was eindelijk verpligt zijne toestemming te geven, om de établissementen der Hollandsche Marine uit Vlissingen weg te nemen. De Koning was, in zijne betrekkingen tot den Keizer, nooit gewoon den broeder van het hoofd des Gouvernements te onderscheiden, terwijl de Keizer, in de gemeenzame briefwisseling, enkel en alleen gewaagde, van hetgeen tot lasten van Holland gezegd konde worden. Men beschouwde, hetgeen daarin ten voordeele van dat gewest beloofd werd, als volstrekt geene waarde bezittende, dewijl die belofte slechts onderling tusschen de beide Vorsten had plaats gehad. De Koning van Holland moest op deze wijze altoos het slagtoffer zijn. Hij had zijne bijzondere briefwisseling tot zijne gevoelens en tot familiezaken moeten bepalen, en nimmer met zijn' broeder over zaken, dan door tusschenkomst der Ministers, moeten handelen, en hetgeen hem langs eenen anderen kant toekwam, als niet gebeurd zijnde beschouwen. Het is waar, dat de Hollanders, in den broederlijken in- | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
vloed vertrouwen stellende, deze vergedrevene kieschheid zouden gelaakt, en daaraan de rampen en ongelukken van Holland geweten hebben; doch er viel voor hem geene andere partij te kiezen, te meer daar hij, sedert het oogenblik der troonsbeklimming, nimmer had opgehouden, de onverklaarbare tegenstrijdigheden van het gedrag, te zijnen opzigte gehouden, niet te begrijpen. De afstand van den Keizer van Duitschland, die den titel van Keizer van Oostenrijk aannam, viel omtrent dezen tijd voor. De Keizer napoleon had zijnen broeder, ten tijde van zijne verheffing, doen opmerken, welk eene ongelegenheid er voor Holland in gelegen was, geene conscriptie te hebben, en had er dezelve sedert lang willen invoeren. Ondertusschen schreef hij aan hem: ‘Ik zal u over het beste middel, om uwe armée te recruteren, mijn gevoelen mededeelen, wanneer ik uwe memorie omtrent dat onderwerp zal ontvangen hebben. Ik geloof, dat gij geene conscriptie in Holland hebt: Wij zullen de zaken zoodanig zien te schikken, dat gij soldaten en geen gemeen zult hebben, enz.’ In elke brief drong hij op het onderwerp van een nationaal bankroet aan. De Koning kon menigmaal niet nalaten, een pijnelijk voorgevoel gewaar te worden, omtrent de oogmerken en de goede gevoelens van zijn' broeder te zijnen opzigte, waarvan hij ondertusschen de reden poogde te doorgronden. Het denkbeeld, dat hij misschien Holland met zijn Rijk zoude willen ver- | |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
eenigen, en hem daarom opofferen, kwam hem gestadig voor den geest; doch hij kon het niet op zich verkrijgen, om zich met dit denkbeeld gemeenzaam te maken. Hoe toch kon hij gelooven, dat hij van zijn' naam, van zijn' broeder, van zijn eigen werk, een werktuig van trouweloosheid en dood voor een geheel volk maken zou?... Hij poogde andere redenen uit te denken, en zich te overtuigen, dat zoodanig een gedrag heimelijke oorzaken had. In de eerste plaats kon de gelijkheid tusschen de Hollanders en de Engelschen, den Keizer tot vijanden der eerstgenoemden maken. 2o. Hij wil, dacht de Koning, de conscriptie invoeren, opdat de Hollanders, zijne naburen, geen genot zullen hebben van een voordeel, hetwelk door de Franschen niet genoten wordt. 3o. Hij wil een bankroet, dewijl hij zich voorstelt, dat Holland daardoor in staat zal zijn, om vele troepen, schepen en geld aan Frankrijk te bezorgen. Op den 15den Augustus werd het feest des Keizers, in 's Konings afwezigheid, in den Haag, door de Officieren van het Hof en door al de Franschen, die zich in Holland bevonden, gevierd; hoewel zulks door geene der officieele plegtigheden geschiedde, die op het feest van den Souverein des lands gebruikelijk zijn. Pruissen maakte sterke bewegingen aan de grenzen; noch deze Mogendheid noch Oostenrijk hadden dit nieuwe Gouvernement erkend. Hij schreef derhalve naar Parijs, en verwonderde zich, van dáár geenerlei mededeeling te ontvangen. | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
Hij liet al zijne troepen, in het kamp te Zeist, nabij Utrecht, onder de bevelen des Generaals dumonceau, en zoodra hij van de waarschijnlijkheid des oorlogs overtuigd was, verliet hij de baden, en keerde naar den Haag terug. Bij zijne aankomst was hij dadelijk bedacht, om zijn legerkorps te zamen te stellen en te vergrooten; doch in 's Hertogenbosch ontmoette hij den Minister gogel, die hem kennis kwam geven, dat de Finantiën zich in eenen wanhopigen toestand bevonden. Men was ondertusschen aan de drie achterstallige maanden renten gewoon, en er was bepaald, hierin ook geene verandering te maken; de daarstelling van 500,000 gulden additioneele annuiteiten, had de achterstallige uitgaven bijna geheel vereffend; de verhooging der belasting was ingevoerd, en het nieuw finantieel systema, zoo al niet geheel, ten minste gedeeltelijk in werking gebragt. Maar gogel liet, toen hij den oorlog zag naderen, den moed vallen. De Koning sloeg geen geloof aan de vertoogen van den Minister, dan in zoo ver dezelve tot het bankroet in betrekking stonden. Hij versterkte zich zelven en zijnen Minister in het gevoelen, dat de belasting op de renten gelijk stond met de ontbinding der geheele Maatschappij. Het werd ondertusschen noodzakelijk, de oorlogstoebereidsels te bespoedigen; in de eerste plaats, dewijl Frankrijk volstrekt niet genegen scheen, Holland te beschermen, gedurende den ernstigen worstelstrijd, die op handen was, veel min om eene armée in dat land te laten; en ten tweede, dewijl, | |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
onder het voorwendsel van het van troepen ontblootte Holland te dekken, men dat land gemakkelijk bij de eerste gelegenheid zoude kunnen bezetten. Hij ontveinsde het niet, dat de noodzakelijkheid, en niet de begeerte om het lot van Holland te verzachten, Frankrijk bewogen had, om het getal zijner troepen te verminderen. Hij benoemde den Franschen Kolonel tarayre tot Kommandant zijner lijfwacht. Deze Officier had zich, bij de belegering van St. Jean d'Acre, door eenen trek van heldenmoed onderscheiden; hij was kundig en vlug tevens. Het bevel over de garde te paard werd aan den Kapitein travers, van het 5de regement dragonders, eertijds het zijne, opgedragen; deze was een Officier der ruiterij, wiens kunde hij te allen tijde onderscheiden en beschermd had. De maand September liep ten einde; de oorlog tusschen Frankrijk en Pruissen was nog niet verklaard, maar de legers waren in beweging, en strekten zich weldra langs den regter Rijn-oever uit. De Pruissen schenen het dus waarlijk op de Hollandsche grenzen gemunt te hebben: zij trokken in Oostfriesland bijeen en bedreigden de naburige provintie van Groningen. De brieven des Keizers werden toen voor Holland veel troostrijker. Maar men vorderde de sterkste pogingen en de grootstmogelijkste toerustingen, waarvoor uitgestrekte schadeloosstellingen beloofdwerden. | |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
Op deze beloften verdubbelde de Koning zijne werkzaamheid, waarbij zich echter de vrees voegde, dat het land, in den aansstaanden oorlog, geheel ontbloot zoude gelaten worden. De publieke schatkist kon noch te Amsterdam noch te Rotterdam fondsen bekomen; men wilde noch kon afstand doen van het grondbeginsel ter bezuiniging, hetwelk men had aangenomen; en als het eenigste heilzame middel werd beschouwd; men begeerde ook geene vrijwillige belasting noch gedwongene geldleening, zijnde dit een onwettige en rampzalige maatregel, voornamelijk in Holland, alwaar het publiek krediet de basis van het finantieel systema uitmaakt, of voor het minst uitmaken moet. Er bleef dus geen ander plan dan dat der anticipatie over, en men moest tot hetzelve zijne toevlugt nemen, om de onkosten des oorlogs goed te maken, in de hoop, dat dezelve gelukkig zoude uitvallen, dat de armée zich van dat oogenblik af aan zelve zoude kunnen onderhouden, en men dan zelfs onder het budjet, voor het loopende jaar vastgesteld, blijven zou. Men vorderde ook de betaling der grondbelasting vooruit, bij wijze van voorschot, op den ouden voet, daar de nieuwe nog niet ingevoerd was. Hij verdeelde zijne troepen in twee korpsen. Het eene, 15,000 man sterk, moest onder zijn onmiddellijk bevel marcheren, en begaf zich naar Wezel, waar hetzelve voorheen ook gelegen had. Het tweede, uit zijne oog niet geheel georganiseerde garde, en eenige andere detachementen zamengesteld, moest, | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
onder bevel van den Franschen Generaal michaud, in het kamp te Zeist blijven. Ofschoon weinig troepen hebbende, en eene zwakke gezondheid genietende, verheugde hij zich echter, aan het hoofd van een nationaal legerkorps te staan; hij deelde zijnen ijver aan de armée en de Hollandsche jongelingen mede, waarvan een goed getal hem als Officiers d'ordonnance, of als eerewachten volgde. Op deze wijze maakte alles zich tot den veldtogt gereed, wanneer een Officier d'ordonnance van den Keizer, Mijnheer de turenne, in den Haag aankwam, en omstandige dépêches voor den Koning medebragt. Dit gebeurde op het einde van September. De Keizer deelde hem het plan van den veldtogt mede, en verzekerde hem, dat hij vruchteloos gepoogd had, den vrede met Pruissen te bewaren. Deze dépêches alleen zouden voldoende zijn, om de diepe kunde des Keizers aan te duiden, en zelfs zijne vijanden met bewondering te vervullen. ‘Gij zult eene nuttige afwending te Wezel maken,’ schreef hij, ‘alwaar ik u verzoek, uwe armée, met Fransche troepen versterkt, te vereenigen. Deze armée zal den naam van Noordelijk leger dragen. Gij zult de inrigting wel zoo maken, dat dezelve veel grooter schijnt, dan zij waarlijk is. Wanneer de Pruisen zich op Holland werpen, zijn zij verloren. Nemen zij eenen anderen weg, zoo zijn zij het niet minder. Terwijl zij veronderstellen, dat ik mijne linie van krijgsoperatien regtstreeks tegen hen en den Rijn zal rigten, heb ik reeds berekend; dat wei- | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
nige uren na de verklaring, zij mij niet kunnen beletten, hunnen linkervleugel om te trekken, en tegen hen grooter magt aan te voeren, dan zij tegen mij stellen kunnen, of ter hunner verdelging noodig is. Wanneer hunne linie verbroken zal zijn, zullen al de pogingen, welke zij ter ondersteuning van hunnen linkervleugel aanwenden, tegen hen zelven uitvallen. Op den marsch van elkander gescheiden en afgesneden, zullen zij achtereenvolgende in mijne linien vallen. De gevolgen hiervan zijn onberekenbaar. Mogelijk zal ik binnen zes weken te Berlijn zijn. Mijne armée is sterker dan die der Pruisen, en al werd ik ook in den eersten aanval door hen geslagen, zij zullen mij kort daarna aan hun centrum, met honderd duizend man versche troepen, aanschouwen, ten einde mijn ontwerp te vervolgen, enz. enz.’ Het is onmogelijk, zich een juist denkbeeld te vormen van de grootheid, waarheid en schranderheid zijner berekeningen. Met de kaarten voor zich, volgde de Koning reeds bij voorraad het plan van den Keizer, en zeide, toen hij uit zijn kabinet trad, tegen zijn Aides de Camp, caulaincourt en de broc: ‘De Pruisen zijn geslagen.’ Er bestonden ongelukkiglijk, in deze mededeelingen, twee belangrijke artikels, die hem bij uitstek mishaagden, en den ijver, tot nu toe door hem aan den dag gelegd, plotselijk verdoofden. De Keizer wilde niet, dat zijne troepen, noch in legerkorpsen, zelfs niet in divisien, noch in brigades, | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
op zich zelven zouden werkzaam zijn; elke brigade moest zijn zamengesteld uit een Fransch en een Hollandsch Gouvernement, en door een' Franschen Generaal aangevoerd worden. De artillerie, geheel uit Hollanders bestaande, moest zich mede aan de bevelen van een' Franschen Generaal onderwerpen. In de tweede plaats had de Keizer hem gemeld: ‘dat hij den Keurvorst van Kassel uit zijn land zoude jagen; dat de Maarschalk mortier, kommanderende het 8ste korps der groote armée, bij Mentz gestationeerd, met deze expeditie belast was geworden; doch, dewijl hij weinig troepen bij zich had, oordeelde hij het onvermijdelijk noodig, dat het Hollandsche leger zich gereed zoude houden, den Maarschalk mortier bij te staan, en mede te werken, om den Keurvorst, die, een Pruissisch Generaal zijnde, niet neutraal blijven wilde, dan om het Fransche leger, achter welke hij het geluk had zich geplaatst te zien, des te beter te kunnen benadeelen, uit zijne erfslaten te verjagen.’ Dit plan bedroefde hem, en was de oorzaak der vermindering van den militairen moed, welke hij tot dus verre betoond had. Het was nog niet lang geleden, dat hij den Baron de beaublet, Minister van den Keurvorst, ontvangen, en hem van zijne vriendelijke gezindheid verzekerd had. Hij had zich wel gaarne van zijne belofte ontslagen, maar het was te laat. De Keizer bleef op zijn vertrek aandringen, en hij moest beloven, zich op den 1sten October met zijne troepen in Wezel te bevinden. | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
Hij vertroostte zich zelven nogtans, wegens de verpligting, in welke hij zich bevond, met de hoop om den nationalen geest in de armée te doen herleven; en, wat de zaak van Kassel betrof, vleidde hij zich, door middel van eenig uitstel, de deelneming in dezelve te kunnen ontwijken. Dewijl hij zijne troepen in persoon aanvoerde, was hij genegen te gelooven, dat de loop der gebeurtenissen hem de middelen zouden gemakkelijk maken, om eene andere rigting, dan die van Hessen, te nemen. Hij had ook veel moeite om tot het amalgameren, om zoo te spreken, van zijne eigene met de Fransche troepen over te gaan. Hoe toch zou men in hen op die wijze den nationalen geest doen herleven, hunnen volkshoogmoed opwakkeren, en hen eindelijk tot den vorigen luister doen wederkeeren. Hij liet in het kamp van Zeist, den Luitenant-Generaal dumonceau, aan wien hij daarenboven het opperbevel over al de troepen, die in het land bleven, overgaf. Vervolgens vertrok hij om zich bij het leger te vervoegen, benevens den Generaal michaud, een braaf, opregt en verlicht man, die in Holland zeer bemind en geacht werd, alwaar hij eenen geruimen tijd, het bevel over de Fransche troepen gevoerd had. Het Hollandsche legerkorps nam bezit van Wezel. De Koning boezemde de Officieren en soldaten eenen nieuwen geest in, door hun ot te ver- | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
beteren en eenige promotiën te doen. Deze armée moest de Hollandsche grenzen en ook die van Frankrijk dekken, wanneer deze laatsten, gedurende de groote manoeuvres die er plaats zouden hebben, geheel ontbloot mogten zijn. Hij beval het zamenstellen van eene schipbrug te Wezel, ten einde de spoedige gemeenschap tusschen de twee Rijn-oevers te verzekeren. De Generaal loison voerde te Wezel het opperbevel; hij verbond hem aan zijn legerkorps, en nam hem met zich naar Duitschland mede. Hij gaf bevel, dat de fortres van Wezel, in allerijl van mondbehoeften voorzien zoude worden, en verbood, om de operatie gemakkelijk te maken, den uitvoer van granen, naar dit gedeelte van het Keizerrijk. Bij zijn legerkorps voegde hij het 22ste Fransche regement van linie, gekommandeerd door den Kolonel clement, en vorderde uit Frankrijk, volgens de volmagt, daartoe van den Keizer ontvangen, al de troepen, waarover men te Parijs konde beschikken, alsmede de gendarmerie uit de naburige departementen. Volgens het plan van den veldtogt, hetwelk de Keizer napoleon hem door den Heer de turenne had medegedeeld, was het vermoedelijk, dat hij den eersten schok van het Pruissisch leger zoude moeten doorstaan, en de berigten, alsmede de bewegingen der Pruisen in Oostvriesland, schenen aan dit gevoelen eenig gewigt bij te zetten. | |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
Alles wat van Holland of van den Koning afhing, met betrekking tot de organisatie der armée, slaagde voortreffelijk. Toen hij, omstreeks den 15den October, Wezel verliet, om zich naar Westfalen te begeven, had hij bijna 20,000 man, 3,000 paarden en 40 stukken geschut. Wezel was van mondbehoeften voorzien, de brug voltooid, de gemeenschap van dit centraalpunt met de beide oevers, met Holland aan de eene en met Mentz aan de andere zijde, was zeker gesteld. Hij had zelfs eenige kanonneerbooten tot bij de laatstgenoemde stad doen plaatsen; terwijl ook eene kleine flottille voor Wezel had post gevat. De beroemde veldslag bij Jena werd op den 16den October geleverd. Het Hollandsche leger, anders de armée van het Noorden geheeten, verspreidde zich door Westfalen, nam bezit van Munster en van de twee abdijen, welke een voorwerp van twist tusschen den Koning van Pruissen en den Groot-Hertog van Berg hadden uitgemaakt. De twee abdijen werden dadelijk aan de agenten van den Groot-Hertog van Berg overgeleverd. Osnabrug en Paderborn werden tevens bezet. Oostfriesland werd door eene Hollandsche divisie, onder den Generaal daandels, veroverd. Deze landen werden in den naam der Fransch-Hollandsche armée in bezit genomen. De Pruisen verlieten dit gedeelte van Duitschland, met uitzondering der sterke steden van Hamelen en Nienburg, die door de armée van het Noorden be- | |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
rend stonden te worden. Toen de voorhoede, onder den Generaal michaud, te Paderborn aankwam, verscheen een Aide de Camp van den Generaal mortier om hulp van hem te verzoeken. Het korps van dien Maarschalk, slechts twee regementen ligt voetvolk sterk, was op het punt om met de troepen van den Keurvorst in een gevecht te geraken. De Hessen hadden eene groote overmagt, men kon niet afzijn aan het 8ste korps allen mogelijken onderstand te doen toekomen, en dienvolgens moest de Koning in persoon naar Kassel marcheren, indien hij niet alleen blijven en zijne troepen aan den Maarschalk zenden wilde, die hem dezelve ongetwijfeld niet zoude hebben teruggezonden. Er bleef hem derhalve geene keuze over, te meer, daar, indien het 8ste korps een ongeluk was overgekomen, men zulks noch den Koning noch Holland nimmer vergeven zou hebben. Hij begaf zich, daarom, in allerijl naar Hessen op marsch, en deed de ondernemingen tegen Hamelen en Nienburg opschorten. Toen hij, op den 1sten November, Kassel naderde, ontmoette hij den Baron de gilsa, die hem uit den naam van zijnen meester kwam begroeten. - De Koning wist dat de Keizer den Keurvorst als een' vijandelijken Generaal beschouwde, dat hij hem niet als onzijdig achter hem hebben wilde, en gaarne een voorwendsel had om zijn land te bezetten; dat hij derhalve begeerde, dat zich de Keurvorst verwijderde. Om deze reden beval de Koning den Baron als den Keurvorst te zeggen: Dat hij, zijnes | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
ondanks, zijn grondgebied had betreden; dat hij, deel aan dezen oorlog hebbende moeten nemen, en zich zelven aan het hoofd van een Fransch leger bevindende, hij genoodzaakt was zich naar de bepalingen der groote armée te gedragen; maar dat hij, in de hoedanigheid van nabuur en Souverein, vermeende, zonder zijne pligten als Generaal te schenden, hem te kunnen aanraden om in zijne hoofdstad te blijven; dat men zich, wanneer hij vertrok, van zijn land meester zou maken, terwijl, wanneer hij standvastig bleef, de zaken zich nog wel zouden kunnen schikken, dewijl hij verklaard had onzijdig te willen blijven. Maar terwijl hij, ter goeder trouw, deze verklaring deed, werden er door den zaakbezorger van Frankrijk in Kassel, geheel andere verklaringen overgeleverd, binnen welke stad de Maarschalk mortier reeds getrokken was, zoodat toen, op den 1sten November, de Hollandsche armée Kassel naderde, zij er Fransche posten aantrof, die haar te kennen gaven, dat het 1ste korps daags te voren binnen de stad getrokken, en de Keurvorst gevlugt was. Toen beval hij zijne troepen halte te houden, zonder Kassel binnen te trekken. Hij had een mondgesprek met den Generaal mortier, waarin hij met verbazing opmerkte, dat die Generaal bevel had, om al de Hollandsche troepen onder zijn kommando te nemen. Hij verwittigde den Maarschalk, dat, dewijl deze zijne troepen niet meer noodig had, hij naar Westfalen terug dacht te keeren, welk land door strooperijen van de talrijke bezetting van het kamp bij Hamelen en uit de stad Nienburg, | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
zeer verontrust werd. Hij begaf zich, den volgenden dag, inderdaad, op reis, nadat hij den nacht binnen Kassel, ten huize van den Franschen Minister, had doorgebragt; hij legde een bezoek bij de Keurvorstin af, maar weigerde op het paleis zijnen intrek te nemen. Hij zond eenen Aide de Camp aan zijnen broeder, die zich reeds te Berlijn bevond, ten einde zich over het gedrag, hetwelk men te zijnen opzigte gehouden had, te beklagen, en tevens kennis te geven van zijn voornemen om terug te komen, daar, de zaken zoo wel staande, men hem niet meer noodig had. De Keizer schreef hem hierop eenen zeer vriendelijken brief, waarin hij hem van zijne vriendschap en deelneming in het lot van Holland verzekerde. Toen hij dezen brief ontving, was hij reeds op zijne terugreize, tot nabij Hamelen, gekomen; de Pruisen hadden aldaar een korps van tien of twaalf duizend man. Eene divisie van hetzelve had eenen inval in de landen van Munsler en Osnabrug gedaan, ten einde dezelve af te loopen. Uit Kassel vertrekkende, noodigde de Koning den Generaal dupont chaumont, Minister van Frankrijk bij het voormalig Hollandsch Gouvernement, in zijn rijtuig, die hem naar Westfalen gevolgd was. Toen leerde hij, voor de eerste maal, zijnen wezenlijken toestand en de Staatkunde van het Fransch Gouvernement omtrent Holland kennen. De Generaal dupont chaumont was een goed diplomaat, maar zeer verlicht, zeer braaf en zeer gematigd. De Koning begreep uit zijne antwoor- | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
den, die nu en dan confidentieel waren, en uit sommige uitdrukkingen, welke hem gedurende den loop van hun gesprek, hetwelk den geheelen dag voortduurde, ontsnapten, dat de reden, waarom er zich nog geenen Franschen Minister bij den nieuwen Koning van Holland bevond, daarin gelegen was, dat de zaken van dat land nog niet waren afgedaan; dat de Koning van Holland, uit dien hoofde, bij de groote armée slechts als een Fransche Prins werd beschouwd; dat de orde der unie, de krooning, enz. den Keizer niet aanstonden; dat de Hollandsche troepen niet een op zich zelf staand korps konden uitmaken; dat men dezelve in geene door de gecombineerde armée bezette landen, alleen onder de bevelen van hunnen Koning zou laten; en, om kort te gaan, dat de invoering van het Koningschap in Holland, nog geene uitgemaakte zaak was. Het valt moeijelijk, zich een denkbeeld te vormen van het pijnlijk gevoel, hetwelk deze ontdekking op den Koning te weeg bragt. Dezelve spoorde hem nog te sterker aan om de belangen van Holland openlijk ter harte te nemen, zonder dat hij daarin door iets wederhouden werd. ‘Buiten staat en ook niet gezind zijnde,’ dacht hij, ‘om Frankrijk openlijk het hoofd te bieden, moet het publiek toch ten minsten de waarheid weten, en overtuigd worden dat, indien ik al heb kunnen bedrogen worden, niets mij zal kunnen scheiden van een land, hetwelk ik als het mijne beschouw, | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
en waaraan ik door pligt en door de heiligste eeden verbonden ben.’ Zoo kwam de waarheid eindelijk aan den dag. Nu begreep hij de tegenstrijdigheid in den inhoud der brieven en der bevelen, welke hij, ten opzigte van Kassel, had ontvangen; duizende opmerkingen, duizende omstandigheden, die sedert zijne komst tot den troon waren voorgevallen, kwamen nu voor zijnen geest terug, en dienden slechts om zijn vermoeden te bevestigen, en hij verwanderde zich, dat hij niet dadelijk geraden had hetgeen onwederlegbaar geworden was. Hij leerde eindelijk, dat hij zich slechts als Koning van Holland te gedragen en als zoodanig te handelen had, en gevoelde een levendig ongeduld, om naar den Haag weder te keeren, van systema te veranderen, en de uitwerksels van een aantal kleine bepalingen, die hij gemaakt had, voor te komen; als welke door zijnen vertrouwvollen geest, als geschikt beschouwd, om de beide gewesten nader aan elkander te brengen, nu, naar hetgeen hij gehoord had, zoo voor Holland, als voor hem zelven, noodlottig zijn zouden. De twee vestingen van Hamelen en Nienburg, die door de Pruisen bezet waren, werden juist op zijnen terugweg gevonden; hij besloot dezelve in te sluiten, maar niet te veroveren, ten einde zijne troepen in de nabuurschap van Holland bezig te houden, en niet genoodzaakt te worden, om dezelve naar Pruissen te zenden. Wat hem betrof, zijn voornemen was terug te keeren, nadat hij de troe- | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
pen, die uit Hamelen waren getrokken en het land afliepen, in die vesting zoude hebben doen wederkeeren. Dit korps deed zulks onmiddellijk, nadat het de aankomst van het Hollandsche leger vernomen had. Dit vertoonde zich voor Hamelen, en er ontstond een gevecht, waarin de Hollandsche garde te paard, en de Hollandsche dragonders alleen deel namen. De Pruisen werden tot in hunne retranchementen teruggedreven, en verloren, zoo aan dooden, gekwetsten en gevangenen, honderd man; de Hollanders hadden slechts een twintig soldaten die gewond waren; de Kolonel loyer, Adjudant van het paleis, werd onder de dooden gevonden, en onder de gekwetsten telde men laatz, Luitenant-Kolonel bij de garde te paard. De Generaal daandels bezette Rinteln, een steedje aan de Wezer, tusschen Hamelen en Nienburg gelegen, en zeer noodig om de blokkade dezer twee forteressen te ondersteunen en de gemeenschap met dezelven te beletten. Den volgenden dag werd het terrein ingesloten, en hij nam zijn kwartier op de hoogte der citadel. Den nacht daarop, kwamen er verscheiden kouriers van den Keizer aan, met bevel, dat hij zich naar Hanover moest begeven, ten einde bezit van dat land te nemen; de Maarschalk moest met de helft van 's Konings troepen naar Hamburg trekken; en Hamelen en Nienburg moesten niet bezet worden. Maar de Pruissische armée was verstrooid; blu- | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
cher was te Lubek in het naauw gebragt, en de Koning begreep nu duidelijk, dat men slechts een' Officier der groote armée van hem maken wilde. Het ware onverschoonlijk geweest, wanneer hij zich op nieuw tot eene kommissie, gelijk aan die van Kassel, had laten bewegen, na de ondervinding, welke hij daar bekomen had. Hij stelde dus al de Fransche troepen onder de bevelen van den Maarschalk mortier; hij ontbood den Generaal dumonceau uit Holland, droeg hem het bevel over al zijne troepen en dat over de blokkade der vestingen aan de Wezer op. Hij weigerde zelfs over de kapitulatie te handelen, hoezeer men hem zulks, kort voor zijn vertrek, aanbood. Hij schreef aan zijn' broeder, dat hij zich in de noodzakelijktheid bevond, onmiddellijk naar Holland terug te keeren, en zich derhalve niet naar Hanover en Hamburg begeven kon, gelijk de Keizer hem bevolen had. Hij kwam derhalve in zijne Staten terug, met de droevige overtuiging, dat hij zich, tegen de geheime oogmerken der magt, welke hem tot ondersteuning moest strekken, op den troon bevond. De forteressen van Hamelen en Nienburg gaven zich weinige dagen daarna, op eene enkelde opeisching van den Generaal savary, Aide de Camp van den Keizer, over. Het was in dien tijd, dat de dagbladen de onderhandelingen met Lord lauderdale bekend maakten. Onder de stukken, die omtrent deze onderhandelingen in het licht kwamen, merkte men, met | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
betrekking tot Holland, het volgende op. (Zie het antwoord op de eerste nota van Lord lauderdale, van den 7den Augustus 1806.) ‘Zoodat, zonder de teruggave van zijne kolonien, Holland noodzakelijk eene provintie van het Fransche Keizerrijk worden moet; want, vóór de aanneming van de Hollandsche kroon, heeft Prins lodewijk stellig verklaard, voornemens te zijn dezelve neder te leggen, indien de Hollandsche kolonien niet bij den Algemeenen Vrede werden teruggegeven, enz.’ Men zal zich gemakkelijk de verwondering van den Koning, op het lezen van dit berigt, kunnen voorstellen. Niet alleen, dat hij, bij zijne troonbeklimming, deze stellige verklaring, gelijk in de nota gezegd wordt, niet gedaan had, maar hij vernam dezelve eerst, toen deze stukken in de dagbladen werden bekend gemaakt. Wel verre dat hij zulk een oogmerk gehad zoude hebben, verklaarde hij, bij zijne komst tot den troon, aan de vijf Hollandsche afgevaardigden: ‘dat hij, zijnes ondanks, zijn vaderland verliet; dat hij geene groote eerzucht bezat, maar niet ongevoelig was aan de eer, over twee millioenen menschen te heerschen; dat hij alle zijne pogingen zoude aanwenden, om hun vertrouwen te regtvaardigen, en de glorierijke bestemming te vervullen, namelijk die, aan eene zoo achtingswaardige natie nuttig te zijn; dat zij staat konden maken, dat hij, bij zijne aankomst op de grenzen, reeds eene Hollander zijn zou, en dat, bovenal, hoe | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
groot ook de rampen der natie zijn mogten, hij zijn geluk en tevens zijne glorie in de verzachting derzelven stellen zou, enz.’ Deze verklaring verschilt zeker veel van die, welke men hem had toegeschreven. Hij had ook, op den dag zijner uitroeping, tot den Keizer gezegd: ‘Het is door een' Hollander te worden, en door mij geheel aan het belang en de welvaart van mijn nieuw Vaderland toe te wijden, dat ik trachten zal uwen naam te verdienen, en te bewijzen, dat ik altoos eenen goeden Franschman ben geweest.’ Maar hoe veel stof tot nadenken moest eene zoo valsche beschuldiging hem opleveren, en het treurig voorgevoel, omtrent het doel zijner verheffing, en de denkbeelden, welke hem te dezen opzigte, na zijn gesprek met den Generaal dupont, voor den geest waren gekomen, doen vermeerderen! Men kon zeggen, dat deze betichting alleen was daargesteld, om de Engelschen tot den vrede over te halen, en dat dezelve dus maar eene staatkundige list ware; doch hij kon niet nalaten daarin tevens eene aanleiding te vinden, om de voortduring zijner regering in den geest des volks hatelijk te maken; eene aanstaande gisting voor te bereiden, en een nieuw bewijs voor de billijkheid zijner vrees, omtrent de geheime oogmerken van het Fransch Gouvernement, op te leveren. Want alsdan herinnerde hij zich de wijze, op welke hij den 5den Junij tot Koning verklaard was geworden; het stilzwijgen zijns broeders; de uitdrukking, welke de Minister talley- | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
rand zich had laten ontvallen: ‘dat zonder Prins lodewijk, hij niets met de Hollanders zoude hebben kunnen sluiten, enz.’ Alles liep mede, om den sluijer geheel op te ligten; doch er waren zes maanden verloopen, het was te laat! De Hollanders zagen de terugkomst des Konings gaarne; want zij vreezen het meest voor een militair Gouvernement, en voor opperhoofden, die veel van den oorlog houden. Zij verheugden zich over het nieuwe schouwspel, dat de fondsen, welke door de nationale thesaurie, tot onderhoud der troepen, naar Wezel waren gezonden, in het land terugkeerden. De armée, welke zich in vijandelijke gewesten had opgehouden, moest zich, ten kosten des vijands, onderhouden, en de Koning liet deze gelegenheid van verligting niet ontsnappen. Terwijl de Koning met leedwezen in deze besparing slechts eene zeer geringe verzachting voor den Staat vond, werd dezelve door de natie, met blijdschap, als het eerste bewijs der goede oogmerken en der gehechtheid des Konings aan den Staat, beschouwd. In dien tijd werd het systema van blokkade ingevoerd, hetwelk, met de vermeerderde toebereidselen des oorlogs, waartoe men Holland verpligtte, het dreigend gevaar van dit land, met betrekking tot de finantiën, drievoudig verzwaarde. Hij wist zich echter nog ditmaal, maar niet zonder moeite, en eenen, om zoo te spreken, aanhoudenden en ongelooflijken doodsangst, uit dien neteligen toestand te redden. Deze noodlottige maatregel verbijsterde den Ko- | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
ning; hij gevoelde maar al te wel, dat dezelve aan den eenen kant Holland geheel stond te bederven, en aan den anderen de natie tegen hem in het harnas kon jagen Deze maatregel kwam hem tevens even zoo revolutionair en zonderling als het nieuwe woord denationaliseren voor. Hoe toch kan men ophouden, aan zijn vaderland toe te behooren, te zijn wat men is, zich zelven te zijn? Hij waagde het, aan den Keizer te schrijven, dat hij dezen maatregel reusachtig, onmogelijk en tevens geschikt oordeelde, om Frankrijk, het vaste land, en wel in de eerste plaats, de handeldrijvende gewesten, gelijk Holland, in den grond te boren, nog voor dat men Engeland zoo ver gebragt zoude hebben! Nogtans voldeed hij met den meesten spoed aan den eisch van Frankrijk, maar zonder te verklaren, dat de Brittannische eilanden door hem, het opperhoofd eenes kleinen Staats, in staat van blokkade gesteld waren, en vooral zonder de valsche grondbeginfels dezer akte, die der denationalisatie, enz. te belijden. Hij hield zich voor overtuigd, dat deze geweldige maatregel niet lang konde voortduren; en hij zocht, door regelmatige schikkingen, hetzelfde doel als Frankrijk te bereiken; doch zonder eene leer te belijden, welke hem niet billijk toescheen, en zonder eenen toon aan te nemen, welken in zijne oogen al te heerschzuchtig en in den militairen geest gestemd was. Hij beval, dat des Keizers dekreet in de provintie Oost-Vriesland, welke men als een wingewest konde beschouwen, zou worden afgekondigd en ten uitvoer gebragt; maar, met be- | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
trekking tot het overig gedeelte van zijn koningrijk, begeerde hij, dat het dekreet alleen executabel zou zijn, in zoo ver de reeds daargestelde maatregelen niet voldoende genoeg mogten bevonden worden. - Inderdaad, zij waren voldoende genoeg, uit hoofde, dat men, van den Franschen kant, sedert den oorlog ter zee, niet had opgehouden, zich van alle gelegenheden te bedienen, om den Hollandschen koophandel te vernielen, onder voorwendsel van Engeland te benadeelen. De vorige Gouvernementen hadden, sedert eenige jaren, niet opgehouden, om de beletselen voor den handel en de scheepvaart te vermeerderen. Het was hun wezenlijk belang, om Frankrijk, als hunnen eenigsten onderstand, te midden van hunne verdeeldheden, te gehooorzamen. Het dekreet van den 1sten December, wekte het misnoegen des Keizers op, om de enkelde reden misschien, dat hetzelve eene soort van onafhankelijkheid vertoonde. Het was echter noodzakelijk, dat de aktes van elk ander gewest, wat den karakteristieken inhoud betrof, moesten zijn onderscheiden; maar de Fransche Agenten in Holland waren verheugd, eindelijk het middel te hebben gevonden, om zich wegens de opheffing hunner onwettige voordeelen te wreken. Het is noodig, hier de onderscheidene aktes van dezen belangrijken maatregel der blokkade te onderzoeken; van eenen maatregel, die zoo vele treurige gevolgen voor den koophandel van alle volken gehad en zoo vele brave kooplieden bedorven heeft, die aan des oorlog eene soort van bitterheid en wraak- | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
zucht, tot dusverre nog onbekend, en eindelijk aan de zedeloosheid en de hebzucht eene drijfveer schonk, van welke de volken nog lang de uitwerksels zullen gevoelen. Toen de Koning het dekreet van den 21sten November ontving, gaf hij zijne Ministers deswege zijne levendigste smart te kennen. Aanvankelijk weigerde hij aan hetzelve te voldoen. ‘Men kan,’ zeide hij, ‘door driften verblind, zich in eenen afgrond storten, ten einde er zijnen vijand in mede te slepen; maar hoe kan toch een man, aan wien de zorg voor de welvaart van zoo vele huisgezinnen is opgedragen, zich door eene vreemde magt laten bewegen, om de zijnen in eenen poel van ellende te dompelen?’ Men had veel moeite om zijnen tegenstand te overwinnen; hij gaf eindelijk toe, maar met die wijzigingen, van welke men reeds gewaagd heeft en nog verder van gewagen zal. Voor dat wij het Hollandsch edikt mededeelen, schijnt het noodzakelijk en welvoegelijk, ook het dekreet van Berlijn, op den 21sten November 1806 gedagteekend, te doen kennen, luidende hetzelve als volgt: ‘Aangezien wij in overweging hebben genomen: 1o. Dat Engeland het regt der volken niet erkend, hetgeen door alle beschaafde natiën wordt in acht genomen. 2o. Dat deze Mogendheid niet alleen vijandelijk handeld met alles, wat tot de Staten, met welke zij in oorlog is, in betrekking staat, en dus niet alleen de equipagien der oorlogsschepen, maar ook van die, welke tot | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
den handel bestemd zijn, en zelfs de kooplieden en hunne bedienden, die zich ter bevordering hunner zaken op reis bevinden, krijgsgevangen verklaard. 3o. Dat het regt van verovering door dezelve wordt toegepast op de koopvaardijschepen en andere bijzondere eigendommen, terwijl hetzelve alleen de eigendommen van den vijandelijken Staat moest treffen. 4o. Dat zij het regt van blokkade toepasselijk maakt, zoowel op de versterkte en koopsteden, als op de zeeboezems en riviermonden, daar nogtans, volgens het regt der volken, en de gebruiken der beschaafde natiën, hetzelve alleen op vestingen kan worden toegepast; dat zij eene plaats in staat van blokkade verklaard, wanneer er zelfs geene harer oorlogschepen aanwezig is, welke wezenlijk de blokkade verrigt, terwijl men toch geene plaats als geblokkeerd kan beschouwen, dan wanneer dezelve zoodanig is ingesloten, dat men er niet zonder gevaar uit noch in komen kan; dat het tevens in denzelfden regel is, men in geenen staat van blokkade kan verklaren, hetgeen volstrekt door de zamenvoeging eener geheele zeemagt niet kan worden geblokkeerd; als, bij voorbeeld, eene geheele kust, of een land langs de geheele uitgestrektheid van hetzelve. 5o. Dat het misbruik van het regt van blokkade, alleen met de bedoeling, om de gemeenschap tusschen de volken te beletten, en de Engelsche nijverheid op de puinhoopen van die der volken van het vaste land te vestigen, eene ongehoorde zaak is. 6o. Dat het | |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
oogmerk van Engeland is, om alles wat zich op het vaste land met dat Rijk in handelsbetrekkin-bevindt, te noodzaken, hare bedoelingen te begunstigen, en deszelfs medepligtige te worden. 7o. Dat dit gedrag van Engeland, der eeuwen van barbaarschheid waardig, slechts voor hetzelve nuttig, maar nadeelig voor alle andere Mogendheden is. 8o. Dat het een natnurlijk regt is, de wapenen des vijands tegen hem zelven te keeren, en wanneer hij alle liberale grondbeginsels uit het oog verliest, die de uitwerksels eener toenemende verlichting zijn, deze ook te zijnen opzigte ter zijde te stellen.’ ‘Wij hebben, derhalve, besloten, ons tegen Engeland van dezelfde grondbeginsels te bedienen, welke het in deszelfs code maritime (maretime code) heeft aangenomen.’ ‘De bepalingen, in dit tegenwoordig dekreet vervat, zullen als eene der grondwetten des Keizerrijks beschouwd worden, tot dat Engeland zal hebben toegestemd, dat het regt des oorlogs, zoo ter zee als te land, een en hetzelfde is; dat hetzelve zich niet tot de bijzondere eigendommen uitstrekt; en nog minder kan worden toegepast op bijzondere personen, die niet met de wapens in de hand zijn gevangen gemaakt, en dat dus het regt van blokkade zich alleen kan uitstrekken tot plaatsen, die door eene genoegzame magt kunnen worden ingesloten, om dezelve behoorlijk ten uitvoer te brengen.’ ‘Wij hebben besloten hetgeen volgt: | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
Dit is, met andere woorden gezegd, dat de Koningen dezer vier gewesten zullen gehouden zijn, aan de bepalingen van dit dekreet te gehoorzamen, hetwelk even zoo onregtvaardig als onstaatkundig was. De opregte en vrijwillige toetreding van deze vier Gouvernementen, zoude, bij eene omzigtige behandeling hunner eigenliefde, door hen te vleijen en door het in acht nemen van zekere formaliteiten | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
en oplettendheden gemakkelijker, verkregen zijn, dan wanneer men dezelve als ondergeschikte behandelde en zijn best deed om hen te vernederen. Dit gedrag was dan, of het beginsel eener Algemeene Monarchij, en in dat geval was die zaak thans zeer oneigen en ontijdig begonnen, of het voorwerp van eene Algemeene Monarchij bestond niet, en dan was het eene uitwerksel eener valsche staatkunde.’ De eerste uitdrukking. ‘Aangezien wij in overweging hebben genomen,’ is even zoo onregtvaardig, als zij oneigen is, men kan niets in overweging nemen wanneer er geene daadzaken aanwezig zijn. Op de onderscheidene beweeggronden wordt aangemerkt: 1o. Dat het niet in acht nemen van het regt der volken bij de eene partij, wel eene reden is om den oorlog te verklaren, maar geene magt geeft, om dit gedrag na te volgen; want een slecht voorbeeld te volgen, is hetzelve, in sommige opzigten, goedkeuren. 2o. Kan het niet in acht nemen, of de schennis van het regt der volken, eene nog grootere schennis regtvaardigen? 3o. Dezelfde vraag is ook op het derde artikel toepasselijk. 4o. Wat het vierde artikel betreft, dit schijnt de veroordeeling van het oogmerk dezes dekreets in zich te bevatten; want eene natie, welke hare schepen, verre van hare kusten, tot in de vijandelijke stroomen, zenden kan, is, zonder twijfel, meer geregtigd om te zeggen, dat dezelve havens en kusten geblokkeerd houdt, dan dat eene natie, welke geene marine bezit, gevoegelijk zoude kunnen beweren, een eiland te blokkeren, hetwelk door talrijke vloten | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
gedekt wordt. In dit laatste geval is het de Mogendhetd van het vaste land, welke zich zelve in staat van blokkade verklaard. 5o. De vijfde grond levert zelfs geene aanleiding om zich te beklagen op. Alle staten bezitten de magt, om bij uitsluiting hunne eigene belangen te bevorderen, en het is alleen de wijze waarop zij dit doen, welke den aard van hun gedrag bepaald. 6o. Indien Engeland zulks met eenen goeden uitslag doen kan, zoo heeft het geen ongelijk; het kwaad is, gelijk wij hier boven gezegd hebben, alleen in de middelen gelegen. 7o. Eene Mogendheid heeft het regt niet om voor andere te spreken en te klagen; en, wat Holland betreft, de Engelsche maatregelen benadeelden dat gewest minder, dan die, welke in Frankrijk genomen zijn. 8o. Wat den achtsten grond aangaat, het schijnt, dat dezelve, gelijk den eersten, alleszins valsch is; kwaad geeft geen regt tot kwaad, en het onregt wettigt geene onregtvaardige daden. Laten wij nu tot het onderzoek der artikelen van het dekreet overgaan. Het eerste artikel vervalt van zelf; want men kan geen eiland in staat van blokkade stellen, wanneer men geene schepen genoeg bezit, om de bewoners van dat eiland te beletten, hetzelve te verlaten. Zijne eigene onderdanen in het uitgaan te verhinderen, is zich zelven blokkeren. Daarenboven, is de volstrekte blokkade, dewelke mathematisch mogelijk is, in de praktijk onuitvoerbaar, gelijk uit de daadzaken blijkt. Indien eene Mogendheid al magt genoeg bezat om alle landen aan zich te onderwer- | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
pen, hoe zoude hij dan kunnen staat maken op de ontelbare menigte van aan haar ondergeschikte personen, en door wat middel eene volkomene en onophoudelijke waakzaamheid uitoefenen? De gebreken van dit systema zijn die, welke aan alle zaken, niet tot deze wereld behoorende, eigen zijn. Eene geringe botsing slechts is genoegzaam, om hetzelve niet alleen nuteloos tot de bedoeling, maar ook ten hoogste schadelijk voor den handel te maken, die men door dat systema wilde beschermen. Het tweede artikel verbiedt allen handel, dit zij zoo, - maar waartoe ook de correspondentie verboden, hetgeen zoo wreed als schadelijk is, en het kenmerk draagt der verblinding en der drift, in welke men dezen overdrevenen maatregel heeft genomen? Het derde artikel schijnt onbegrijpelijk, en volstrekt nutteloos tot het oogmerk der blokkade te zijn. Waarom de Engelsche taal verboden, als of dezelve eene koopmanschap ware? De afschuwelijke vierde en vijfde artikelen sluiten alle aanmerkingen uit. Hoe, omdat de Engelschen reizende handelbedienden aanhouden, en particuliere schepen eene kwade behandeling doen ondergaan, zouden wij in de eeuw, welke wij beleven, ons van elken Engelschman en van alle Engelsche eigendommen, welke men konde bekomen, meester maken!!! Hierdoor wordt zeker de schade, door het Engelsche Gouvernement veroorzaakt, niet vergoed, maar in tegendeel vergroot en dus geregtvaardigd. Het zesde artikel is wreed. Hier maakt men | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
zich, door eenen enkelden pennetrek, van de bezittingen der Franschen meester, die zich tot dus verre met den handel in Engelsche goederen geneerd hadden. Het achtste artikel is nog erger ingerigt; bij hetzelve wordt aan de uit Engeland komende schepen den toegang tot eenige haven geweigerd. Volgens dat grondbeginsel, kunnen de schepen op de kust schipbreuk lijden, zonder dat aan dezelve eenigen onderstand verleend wordt. Het aangevoerde zal genoeg zijn, om den afkeer te regtvaardigen, welke de Koning van dit dekreet gevoelde. Ondertusschen, genoodzaakt om zich, uit vrees eener volstrekte breuk met Frankrijk, aan deze maatregelen te onderwerpen, wilde hij zulks op de minst onwettige en afhankelijke wijze doen; niet zoo zeer uit eigenliefde, het gevoel der welvoegelljkheid en van hetgeen men aan een onafhankelijk gewest, gelijk Holland, verschuldigd is, maar hoofdzakelijk om de twee volgende aanmerkingen: 1o. Dewijl hij geene grondbeginsels belijden wilde, die hij niet voor den zijnen erkende, en hem zoo onregtvaardig als ongezellig toeschenen; 2o. omdat hij aan zich de vrijheid behouden wilde, deze buitengewone maatregelen te doen eindigen, wanneer hij overtuigd zoude zijn, dat dezelve in Frankrijk mislukt waren, en men er stilzwijgende van afging zoodra men er de onmogelijkheid van zoude gezien hebben. Hij was overtuigd, dat, hetgeen de ondervinding ook maar al te schielijk bewezen heeft, zelfs wanneer Frankrijk van het hersenschimmig doel der | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
blokkade had afgezien, onder dat voorwendsel, dat is te zeggen, onder dat van tegen den gemeenen vijand te strijden, men zich van het zoogenaamde systhema des vasten lands zoude bedienen, om den handel van Frankrijk te begunstigen, ten nadeele van de zwakkere Bondgenooten, die geene vrijheid zouden hebben om van de Fransche reglementen af te wijken, indien zij dezelve letterlijk aannamen, terwijl het Fransche Gouvernement onder de hand, het vermogen zou bezitten, om, met betrekking tot zijne kooplieden, van de gestrengheid der blokkade af te gaan. De Koning van Holland wilde en kon de maatregelen, door Frankrijk ingevoerd, niet letterlijk overnemen; maar vaardigde op den 1sten December het navolgend dekreet uit: ‘Art. I. Het dekreet van Zijne Majesteit den Keizer van Frankrijk, Koning van Italie, van den 21sten November, zal in al deszelfs deelen worden uitgevoerd in de door onze troepen bezet zijnde landen, in Oost-Friesland, de landen van Oldenburg en Delmenhorst, Jever, Kniphausen en Varel.’ ‘II. Het dekreet zal in de geheele uitgestrektheid des Koninkrijks worden ten uitvoer gebragt, in zoo ver als de reeds bevolene maatregelen niet voldoende mogten bevonden worden, om de algemeene blokkade van des vijands landen te bewerkstelligen.’ ‘III. De goederen en andere eigendommen, die, ten gevolge der toepassing van het Keizerlijk dekreet, in de landen, bij het eerste artikel ver- | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
meld, worden aangehouden, zullen ten voordeele der algemeene schatkist verkocht worden.’ ‘IV. De Minister van Finantien zal aan zijne Agenten de noodige instructien geven ter uitvoering van het tegenwoordig dekreet. Deze instructien zullen ons, binnen den korst mogelijken tijd, ter goedkeuring voorgelegd worden.’ Dit dekreet schijnt, op het eerste inzien, de blokkade te verijdelen, aangezien het dat van den Keizer alleen uitvoerbaar verklaard in de veroverde gewesten van Oost-Friesland en Varel, terwijl hij bij de in het Koningrijk te dezen opzigte reeds gevestigde maatregelen niets voegde; maar er werden alle den mensch mogelijke voorzorgen genomen, niet alleen om stiptelijk de bepalingen van het Fransche dekreet te volgen, maar dezelve ook nog te overtreffen, ten einde zelfs ieder voorwendsel tot misverstand uit den weg te ruimen, en Frankrijk geene gelegenheid te geven, zijne geheime oogmerken omtrent Holland openlijk te doen blijken. Hij wilde deze maatregelen echter niet nemen, dan alleen bij wijze van instructien, door den Minister van Finantien aan zijne Agenten te geven, ten einde dezelve te kunnen veranderen en wijzigen, zonder dat zulks in andere landen, vooral niet in Frankrijk, opzien verwekte. Het is waar, dat er, langs de geheele uitgestrektheid der Hollandsche kust, nu en dan schepen aan de waakzaamheid der douane en der politie ontsnapten, en er eenige sluikerijen plaats vonden; maar hoe ware het mogelijk elke gemeenschap ter zee bij uitsluiting (hermetically) te beletten, wan- | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
neer Holland zich van alle zijne troepen ontbloot bevondt; wanneer de geheele kust, om zoo te spreken, door eene menigte vijandelijke vaartuigen belegerd was, die de kleinste onoplettendheid of beleefdheid van den kant der wachten of Agenten, met goud betaalden? Hoe dit te beletten, wanneer de Fransche Agenten belang in den sluikhandel hadden, en die, om hun spel te verbergen, in Frankrijk openlijk klaagden over inbreuken, die zij heimelijk aanmoedigden? Het is onmogelijk de instructien, omtrent deze zaak, aan de Agenten der douane en der politie gegeven mede te deelen, dewijl dit geschrift voor het grootste gedeelte uit het geheugen is opgesteld, zonder dat men zijne toevlugt tot de noodige boeken en papieren heeft kunnen nemen; maar het zal genoeg zijn te zeggen, dat deze instructien en het binnenlandsch reglement, de blokkade betreffende, niet slechts aan de Fransche Agenten worden medegedeeld, maar in overeenstemming met hen waren opgesteld: men vernieuwde, wijzigde en verzwaarde dezelve, naar hun goedvinden, op de eerste aanvrage, welke zij daartoe deden. Men kan derhalve, op het geweten af, verzekeren, dat geen land, Frankrijk zelf niet uitgezonderd, de maatregelen der blokkade met zooveel gestrengheid heeft opgevolgd; en dat Holland ook boven alle andere gewesten daardoor geleden heeft. Het is ongetwijfeld zeker, dat er eenige sluikerijen plaats hebben gehad; doch veel minder dan in Frankrijk en elders, ondanks | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
de aardrijkskundige ligging van Holland, de uitgestrektheid der Hollandsche kusten, de afwezigheid van het grootste gedeelte der troepen, en de zeden des volks. Maar hoe opregt ook de aangenomene maatregelen, hoe juist ook de klagten der landzaten waren, en hoe onbetwistbaar gestreng de maatregelen ook werden uitgevoerd, de Koning werd het voorwerp van herhaalde beschuldigingen; dewijl men weldra de nuttigheid dezer beroemde blokkade, ter bevordering van de geheime oogmerken, welke men omtrent dit Koningrijk smeedde, ontdekt had. Bij de ontdekking van de minste sluikerij, van het minste schip, werd de kreet van ergernis en verraad dadelijk aangeheven. De Koning beklaagde zich vergeefs over de onregtvaardigheid dezer beschuldigingen; vergeefs zocht hij de onmogelijkheid te betoogen om eenen zoo uitgestrekten oever geheel te sluiten; verontwaardigd, eindelijk, door zoo vele onregtvaardigheden en haarkloverijen, gaf hij, toen men nieuwe onbillijke eischen aan hem deed, tot antwoord: ‘Het ware beter, dat gij der huid alle uitwaseming zocht te beletten.’ Verheugd, dat men in het land eene dubbeld zwakke zijde vond, door het kwaad, dat men hetzelve toebragt, en door dat, hetwelk deze staat van zaken aan het Gouvernement, in den geest der natie deed, wachtte men zich wel, eenen zoo onwaardeerbaren aanval te laten varen. Hoe grooter | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
de pogingen van het Gouvernement waren, om denzelven te doen ophouden, hoe minder hetzelve daarin slaagde. Hij besloot derhalve voort te gaan met hetgeen hij geloofde goed te zijn, zonder zich aan het geblaf (barking) te storen, hetwelk hij toch niet konde doen ophouden. Ondertusschen, toen men in Frankrijk, het systema van het Hollandsch Gouvernement, omtrent dit onderwerp, had leeren kennen, begeerde men, dat hetzelve zich, juist om dezelfde redenen, waarom het daartegen was, van de eigene uitdrukkingen van het dekreet van Berlijn, zoude bedienen; doch men kon dit volstrekt niet verkrijgen. Aangezien de beschuldigingen en de klagten, op den 15den December herhaald werden, besloot hij de havens van het Koningrijk voor alle schepen zonder uitzondering te sluiten. Op die wijze hoopte hij den laster tot zwijgen te brengen, en van alle voorwendsels te berooven. Hij weigerde om dien tijd de eigendommen der Engelschen in Holland onder sequestratie te stellen. Hij weigerde zelfs de aan den Prins van Oranje toekomende renten der publieke schuld te sequestreren. Hij deed deze gelden in de amortisatie-kas storten, met bevel om dezelve niet te vernietigen, en er jaarlijks de renten bij te voegen. Hij wilde geen regement Hessen, hetwelk men hem aanbood, in zijnen dienst nemen, maar worf eene groote menigte van krijgsgevangenen aan. Het is zeker, dat in den winter van 1806 tot 1807, het Hollandsche leger meer dan vijftig duizend mannen | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
sterk was; eene groote magt, wanneer men zich te binnen brengt, hetgeen reeds omtrent den toestand van dit land gezegd is geworden. De Keizer napoleon lag in zijne bijzondere brieven een nieuw misnoegen aan den dag, zonder dat de Koning daarvan de reden ontdekken kon; hij had op de akten, betreffende de blokkade, geantwoord, en men had deswege allezins voldaan geschenen; er was niets nieuws in het land voorgevallen, en nogtans werd Holland door den Keizer met huiszoeking bedreigd. Het lijdt geen twijfel, dat de Fransche Agenten, door hunne lasteringen, en overdrevene berigten omtrent eenige sluikerijen, die men in een aan zee gelegen gewest onmogelijk konde beletten, het misnoegen des Keizers gaande, en het reusachtig ontwerp om, namelijk een eiland, meesteresse van den Oceaan zijnde, zonder schepen te blokkeren, levendig wisten te houden. Wat hiervan ook zijn moge, de toestand van Holland, hoe gevaarlijk dezelve ook sedert vele jaren geweest was, verergerde nog door het voortduren van den oorlog en den barbaarschen maatregel der blokkade. De toenemende dwaling van het Fransch Gouvernement, maakte dezen toestand onherstelbaar. Holland bevond zich het slagtoffer der groote armementen, welke men hetzelve gedwongen had te maken, tegen belofte eener ruime schadeloosstelling, op welke thans, door het aanhoudend geschil tusschen de beide gewesten, geene verwachting meer overbleef. Hogendorp werd tot Minister van Oorlog be- | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
noemd. Hij was een man van kunde en van eene verbazende werkzaamheid; doch oploopend, en weinig tot zuinigheid genegen. Zijne denkbeelden sloegen altoos tot het buitensporige over. Hij was Gouverneur van een établissement op Java geweest, alwaar hij als officier eenen ongemeenen moed aan den dag had gelegd. De rang van burgerlijken Gouverneur, den rang van Luitenant-Generaal of van Generaal van divisie gevende, werd hij, tot Minister benoemd zijnde, met denzelven bekleed. Om het voorbeeld van andere, met Frankrijk in verbond zijnde, Staten te volgen, vaardigde Holland toen naar het hoofdkwartier van den Keizer eene deputatie af, belast om hem wegens zijne overwinningen geluk te wenschen. Deze deputatie was zamengesteld uit de volgende personen: Graaf bijlandt halt, die van Berlijn terugkeerde (de Keizer bevond zich reeds verder op); goldberg, Staats-Raad; van styrum, lid der vergadering van Hunne H.H.M.M., en bangeman huijgens, Minister van het voormalig Gouvernement te Koppenhagen. Bijlandt halt was standvastig, verlicht en volkomen braaf, hij was een waardig man, een vriend van zijn vaderland en een der rijkste ingezetenen. Als oud Vice-Admiraal had hij zich in een roemrijk gevecht, waarin hij zich van het vijandelijk schip meester maakte, onderscheiden. De andere afgevaardigden zijn bekend, met uitzondering van den laatstgenoemden, een jonge di- | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
plomaat, die een innemend voorkomen bezat, en zeer geestig en wel geoefend was. De Koning schreef, bij gelegenheid van deze deputatie, aan zijn' broeder, dat de stremming van den handel en die der scheepvaart, welke voor Frankrijk geen groot nadeel opleverde, in Holland gelijk stond met de ruiling van deszelfs grond tegen eenen anderen; dat het land niet alleen klein, maar gedeeltelijk kunstmatig was, en kostbare dijken vereischte, die, om zoo te spreken, gouden fondamenten waren; dat het land niet alleen kostbaar te onderhouden was, en eene zeer kleine uitgestrektheid bezat, maar nog daarenboven voor het grootste gedeelte bedekt was met moerassen, meeren en onbebouwde heigronden; dat het, derhalve, onvermijdelijk noodzakelijk was, dat dit volk, door deszelfs nijverheid, op den Oceaan, zich wel niet verrijkte, maar toch zoo veel won, als hetzelve, in de eerste plaats, tot onderhoud en bevestiging van zijnen grond behoefde, en in de tweede plaats, om te voorzien in de behoeften, waartoe het zijnen grond geenen genoegzamen voorraad opleverde; dat de scheepvaart, en de hulp van vreemde handen, voor hetzelve dus zoo noodig kon gerekend worden, als de lucht welke het inademde; dat, tijdens zijne troonsbeklimming, zoowel in Frankrijk als in Holland, men algemeen van gevoelen was, dat het laatstgenoemde gewest geene drie maanden zoude kunnen blijven bestaan, dat hij er echter het geheele jaar uitgehouden, vijftig duizend mannen ge- | |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
wapend en twaalf schepen van linie uitgerust had, en dit alles alleen om het belang van Frankrijk te bevorderen, en aan de begeerte des Keizers te voldoen; dat de Keizer, bij de constitutioneele akte had beloofd, een voordeelig traktaat van commercie te sluiten; dat men zulks nu niet slechts weigerde te doen, maar nog daarenboven der natie tot wedervergelding noodzaakte, en tot eene soort van kleinen oorlog aan de grenzen dwong, door de overtredingen en de gewelddadige pogingen, door de ambtenaren der douane ondernomen; hij besloot, eindelijk, met zijnen broeder te verzoeken, hem, in hetgeen hij zelve had daargesteld, te helpen; een land te beschermen, van hetwelk hij des te minder den noodigen bijstand ontberen zou, wanneer zijnen broeder aldaar duurzaam gevestigd was, enz. enz. De Keizer van Frankrijk ontving de afgevaardigden, met bedreigingen, klagten, en hevige uitvallen tegen Holland en tegen den Koning, die over dezen uitslag, en over deze belooning voor al hetgeen Holland en hij, gedurende zes maanden, gedaan hadden, ten hoogste verwonderd was. Hij was verzekerd, dat hij, terwijl hij alle zijne pogingen aanwendde, om alle partijen te vereenigen, zijn Gouvernement te bevestigen, het welzijn des volks te bevorderen, en het land te verligten, nimmer in staat zijn zoude, om tegen de staatkunde van den dag op te werken, welke ten doel had, om Holland veracht, arm en wanhopig te maken, en dus, eindelijk, te dwingen, zich in de armen van Frankrijk te werpen. Wanneer men den zon- | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
derlingen toestand des Konings in aanmerking neemt, zal men gemakkelijk begrijpen, welk eene diepe smart deze overtuiging bij hem moest te weeg brengen. Hij hield, ondertusschen, niet op, zijne opmerkzaamheid te vestigen op, en zich bezig te houden met de schikking en het invoeren van alle die inrigtingen, welke tot zijn Gouvernement werden vereischt. Hij zocht, en nam de snelste en onfeilbaarste maatregelen, om spoedig een gelijkvormig civil en crimineel wetboek gereed te hebben. Hij vertrouwde dit onderwerp aan beroemde regtsgeleerden, die er zich afzonderlijk mede bezig hielden, en wier werkzaamheden vervolgens zoo in den Staatsraad als door het Wetgevend Ligchaam moesten beoordeeld worden, De zaak, welke den meesten spoed vorderde, was de volmaking van het nieuw systema van finantiën. Er bleven, te dezen opzigte, twee voorname onderwerpen ter regeling over: de grondbelasting en de reglementen op de gilden en meesterschappen (corporations and jurisdictions). De gilden en meesterschappen waren regtstreekt strijdig met het nieuw finantieel plan, hetwelk op de algemeene gelijkvormigheid der belastingen door het geheele land, en op de vernietiging van alle soorten van voorregten gegrond was. De grondbelasting drukte voornamelijk op de goedbezitters in de landbouwende provintiën, voornamelijk op den Adel, die anders duizende middelen | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
vond, om zich aan een gedeelte der lasten te onttrekken, en dezelve op de schouders hunner onderhoorigen te werpen. Het is waar, dat bij het nieuw en gelijkvormig systema van belastingen, de goedbezitters in de landbouwende provintiën, zich meer belast vonden dan die in de zee-provintiën, aangezien zij verpligt waren, bijna het vierde gedeelte van het inkomen hunner landen te betalen; onverminderd eene andere belasting, welke jaarlijks vernieuwd wordt, de personele belasting heet, en het tiende gedeelte van het totaal inkomen van den belastingschuldige bedroeg; terwijl zij, daarentegen, verpligt en onderworpen waren aan dezelfde indirecte belastingen, als die de bewoners der kusten en zeesteden moesten opbrengen. Deze hoofdtegenwerpingen der grondbezitters was ondertusschen niet allezins gegrond; want, indien de kooplieden en andere inwoners der zeesteden, bijna niet door de directe belastingen gedrukt werden, waren de anderen niet aan onderscheidene indirecte lasten onderworpen, die zeer lastig voor de kooplieden waren. De Koning bespeurde, dat in dit, schoon ongeschikt, en voor de ingezetenen, voornamelijk in oorlogstijden, hoogst drukkend systema alles tamelijk wel, ten minste meer dan door andere sytemas, zoude vergoed worden, wanneer hetzelve zacht en onpartijdig behandeld werd. Dan, voor hoe lastig men dit systema ook beschouwen mogt, het werd, gelijk wij gezien hebben, den eenigsten weg om het heil des lands te bevorderen. | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
Begeerig, derhalve, om de belanghebbenden van beide partijen van deze waarheid te overtuigen, bediende hij zich bij deze gelegenheid, voor de eerste maal, van het groot aantal buitengewone Staatsraden, door hem aangesteld, en die zich, in eene groote vergadering, wanneer zij daartoe mogten worden opgeroepen, met de gewone Staatsraden moesten vereenigen, om aan het Gouvernement den geest en den wensch der natie te leeren kennen, en deze daarentegen te verlichten, en haar de inzigten en geheime denkbeelden van het Gouvernement, ter bevordering van het welzijn des volks, mede te deelen. Zij maakten eene soort van hoogerhuis uit, of eene vergadering van Algemeene Staten, welke niet met het Souverein gezag bekleed waren. Vooreerst verminderde hij den impost van het gemaal van Rogge en Tarwe tot op de helft, ten einde de minvermogende klassen des volks onder de Hollanders te verligten, en de nieuwe finantieele wetten minder zwaar voor dezelven te maken. De groote vergadering werd, den 4den December, op het paleis in den Haag gehouden. De koning sprak de volgende redevoering uit: ‘Mijne Heeren! ik heb uwe gevoelens, omtrent twee belangrijke vraagpunten, noodig, het ontwerp van wet, betrekkelijk de wijze van heffing der grondbelasting, en die rakende de gilden en meesterschappen. Wij zullen ons met het eerste voorwerp bezig houden. Ik haak naar den dag, waarop ik den verbazenden last der belastingen zal kunnen verminderen, en dat de toestand | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
des Koningrijks mij zal toelaten, de uitgaven eindelijk met de inkomsten in evenredigheid te brengen, en deze op min bezwarende gronden voor bijzondere personen te regelen. Maar, om dit aanhoudend doel van mijne gedachten en pogingen te bereiken, in een tijdstip, waartoe de gebeurtenissen in dezen oorlog ons misschien spoedig zullen brengen, moet het systema van belastingen algemeen en gelijkvormig zijn; dat dan elken provintialen en stedelijken geest, elk bijzonder belang verdwijnen, en zich in het algemeen belang verliezen.’ ‘Voorziende, dat het u misschien moeijelijk zoude vallen, mij eene andere wijze van grondbelasting aan te raden, welke overeen kwam met het algemeen systema, dat ik ingevoerd heb gevonden, en aan geene meerdere moeijelijkheden zoude onderhevig zijn, heb ik dezelve zoeken te verbeteren, met den inpost op het gemaal tot op de helft te verminderen, welke vermindering, binnen weinige dagen, aan het Wetgevend Ligchaam zal worden voorgesteld. Door middel van deze verandering, en vandie, welke gij in de nieuwe redactie zult vinden, geloof ik, dat het ontwerp met onzen toestand overeenkomstig zal bevonden worden. Ik zal thans de raadplegingen over de onderscheidene artikelen van dit ontwerp openen.’ ‘Er bestaat geene belasting, welke niet allen treft, en niet tevens op een klein gedeelte des volks drukt, door de zwarigheid die men heeft, om de ongelijkheden volstrekt voor te komen, | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
voornamelijk wanneer de behoeften van den Staat dringend zijn. Gij zult mij en uwe medeburgers eenen grooten dienst bewijzen, wanneer gij eenige wijzigingen in het ontwerp kunt voorstellen, die de opbrengst der belasting niet verminderen, en er de grootste en misschien de eenigste zwarigheid uit wegnemen, namelijk die, om eenige verandering in de wezenlijke waarde van sommige eigendommen voort te brengen.’ ‘Door uwe gevoelens met drangredenen te staven, en mij uwe voorstellen te doen, moet gij u tevens herinneren, Mijne Heeren, dat de omverwerping van deze basis van het algemeen systema der belastingen, het geheele gebouw zou doen instorten, en dat het, diensvolgens, niet omtrent de belasting zelve is, dat ik uw gevoelen inroep, maar omtrent de wijzigingen, voor welke de onderscheidene artikelen u vatbaar zullen voorkomen.’ Deze vergadering voldeed aan dit doel. Het ontwerp werd met levendigheid behandeld; doch, buiten staat om den grond aan te roeren, werden al de wijzigingen aangenomen, die billijke en tevens nuttige verzachtingen te weeg bragten, welke den Minister van Finantien, als den opsteller van het systema, als onmogelijk had beschouwd. Er werden ook uit de voornaamste steden afgevaardigden ontboden, om deel te nemen in de raadplegingen over de gilden en meesterschappen. Deze zaak werd in het algemeen en bijzonder behandeld; doch daar de partijen tegenover elkander stonden, | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
en de debatten levendig begonnen te worden, was de Koning besluiteloos, welke zijde hij zoude verkiezen, dewijl hij geene genoegzame kennis van den toestand des lands droeg. Hij bedoelde, ten anderen, de privilegien der steden, en zelfs die van bijzondere personen, zoo veel mogelijk, te zullen eerbiedigen, dat is te zeggen, wanneer hij dezelve niet volstrekt tegenstrijdig met het bestaan en de algemeene welvaart des lands vond. Om deze groote vraag te beslissen, benoemde hij eene kommissie uit elke partij, en beval hen, de afgevaardigden der gilden meer bijzonder te hooren, en te onderzoeken, of er geen middel zoude kunnen gevonden worden, om dezelve te doen stand houden, in afwachting, dat de tijd derzelver nut of volstrekte onbestaanbaarheid met de nieuwe finantieele wetten zoude bewijzen. Deze kommissien moesten de algemeen in te voeren veranderingen voorstellen, alsmede de voorzorgen, welke er vereischt mogten worden, tegen de belemmering, die daardoor in de ontvangst der belastingen mogt komen te ontstaan. Dit werd, inderdaad, door de beide kommissien bewerkstelligd, vervolgens door den Koning goedgekeurd, en door het Wetgevend Ligchaam in eene wet veranderd. De raadplegingen over en het onderzoek van het ontwerp van een gelijkvormig crimineel Wetboek, op het Romeinsch regt gegrond, werden in den loop van dit jaar ondernomen. De voornaamste grondbeginsels werden behandeld. | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
De doodstraf, met eenparigheid van stemmen uitgesproken, werd behouden; de verbeurdverklaringen, de pijnbank, en de nietigheid van elke andere regtbank, dan die, welke door de constitutie en de grondwetten van den Staat erkend was, werden aangenomen. De opstellers, aan wier hoofd zich den Heer reuvens, een verdienstelijk man, bevond, die zeer aan de allerliberaalste denkbeelden gehecht was, verzochten een jaar om het ondernomen werk te voltooijen. Het Wetgevend Ligchaam was vergaderd. In de constitutie werd hetzelve, bij afwisseling bij dien naam en bij dien van Hunne Hoog Mogende onderscheiden. De Koning maakte in het eerst geene de minste zwarigheid om hetzelve dien titel te geven; doch, sedert zijne terugkomst uit Duitschland, bespeurde hij dadelijk, dat in de constitutie, zonder eenige medewerking van zijnen kant opgesteld, men redenen moest gehad hebben, om den staat van het Wetgevend Ligchaam in het onzekere te laten, weshalve hij in dien tijd niet konde begrijpen, waarom men in de redactie deze dubbelde benaming had gelaten. In de maand December 1806, ontdekte hij het oogmerk, waartoe men zulks aldus gedaan had, en poogde, in deszelfs oorsprong, het zaad van twist, misverstand en valsche aanmatigingen te verstikken, waarvan de gevolgen van zulk eenen ernstigen aard zouden kunnen worden. Hj onderhield zich hierover rondborstig met de leden van het Wetgevend Ligchaam, en deed hen de groote ongeschiktheid van deze aanleidende oorzaak tot ve- | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
deeldheid gevoelen, welke des te belagchelijker werd daar, indien deze benaming bleef stand houden, het Wetgevend Ligchaam den wezenlijken Souverein zoude geweest zijn, enz. enz. Zij gevoelden de waarheid hiervan, en namen, na onderlinge raadpleging, het besluit, dat hunne vergadering zich voortaan tot den titel van het Wetgevend Ligchaam bepalen zou. In deze, gelijk in meer andere zaken, gevoelde de Koning met vermaak, welk eene ondersteuning hem door de welmeenendheid, het gevoel van regt en de redelijkheid in het hart der Hollanders meer dan in dat van elke andere natie gegrond, werd geschonken. Zij beminnen de waarheid en de opregtheid; zij willen volkomen en rondborstig van alles onderrigt worden; dit gedaan zijnde, en indien de partij, welke men hen voorsteld, de beste, dat is te zeggen de regtvaardigste en redelijkste tevens is, heeft men niets te vreezen; zij overleggen, vertragen, raadplegen, maar eindigen met toe te stemmen, schoon met vele moeite, wanneer de onderhavige zaak tegen de bijzondere belangen strijdig is. Hij besloot, jaarlijks, door middel eener boodschap aan het Wetgevend Ligchaam, der natie verslag te doen, van alles wat in den loop des jaars was voorgevallen en van hetgeen er nog te verrigten stond. Wel voorziende, hoezeer zijn toestand stond te verergeren, hoe veel hij zoude moeten uitstaan, en hoe moeijelijk het hem zoude vallen, te midden van zoo veel zwarigheden en vijanden, den last der regering te torschen, gevoelde hij de | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
noodzakelijkheid om, met het openbaar gevoelen de beste eensgezindheid te handhaven, en liever zijne bijzondere begrippen op te schorten en zijne ontwerpen tot welzijn der natie op te offeren, wanneer dezelve niet naar het genoegen des volks waren, ten einde hierdoor deszelfs vertrouwen en liefde te winnen; wel verzekerd van den verloren tijd weldra weder te zullen inhalen, wanneer hij der natie deze gevoelens voor hem konde mededeelen, en dezelve eenmaal hare wezenlijke belangen doen kennen, en den weg aanwijzen, langs welke zij haar geluk zoe ken moest. Het volgende is de eerste rekenschap, welke hij op het einde des jaars 1806, in eene boodschap aan het Wetgevend Ligchaam, der natie deed.
‘1o. December.
‘Mijne Heeren, gij gaat uwe jaarlijksche bijeenkomst beginnen. Voor dat ik u over de onderwerpen spreek, welke aan uwe raadplegingen zullen worden voorgesteld, zullen wij u vooraf over den toestand des Koningrijks, sedert de maand Julij, onderhouden.’ ‘De overtuiging, dat de rust, de eerste behoefte eener natie is, onze verpligtingen omtrent dezelve en de gevoelens van regt en welwillendheid, die altoos den grond van ons gedrag moeten en zullen uitmaken, hebben ons eene levendige begeerte ingeboezemd, om deze kalmte, welke ons zoo allernoodzakelijkst is, te behouden.’ ‘Sedert onze komst tot den troon, hebben wij | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
nimmer opgehouden, bij alle gelegenheden deze gevoelens bekend te maken, voornamelijk door het geven eener onmiddellijke voldoening aan de zaakgelastigden, van twee groote Mogendheden (Oostenrijk en Pruissen), over welke zich eenige dagbladschrijvers, zonder onderscheiding, en zelf zonder eerbied, hadden uitgedrukt. Kort daarna hadden er geduchte wapeningen, niet verre van onze grenzen, plaats, waarop wij echter weinig acht sloegen, op het zien der bedaarde en vreedzame houding van onzen magtigen Bondgenoot; maar, toen men, overeenkomstig het alliantie-traktaat, eischte, dat wij onze troepen zouden gereed houden, deden wij zulks met de meest mogelijke werkzaamheid, en verloren geen oogenblik, om de middelen ter verdediging gereed te maken, en op de bedreigingen van eenen natuur te antwoorden, aan wien Holland nooit eenige aanleiding tot klagten gegeven had.’ ‘Gij waart toenmaals buitengewoon vergaderd, Mijne Heeren. Gij zult u nog wel herinneren, dat wij in dat tijdstip zelfs den oorlog nog niet als zeker beschouwden, maar de heimelijke hoop koesterden, dat dezelve nog niet zouden uitbarsten. Wij waren echter nog niet tot aan de grenzen genaderd, toen de oorlog verklaard werd. Onze zaakgelastigde ontving, den 8sten October, zijne paspoorten en den last om te vertrekken. Wij beantwoordden deze verklaring, door het afgeven van paspoorten aan den zaakgelastigden van zijne Pruissische Majesteit in den Haag. Deze oorlog, dit weet gij, kwam zoo plotselijk op, | |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
dat de verklaring, de vijandelijkheden, en misschien het einde derzelven, het werk van eenige weinige maanden zijn zullen. Wij hebben op den 29sten September tot u lieden gezegd, dat de oorlog, wanneer dezelve billijk is, een volk vertrouwen inboezemd, en dit vertrouwen hebben wij weldra gesmaakt. Ons vertrouwen is niet vruchteloos geweest, en de glorierijke en ongehoorde overwinningen van onzen doorluchtigen broeder, derzelver snelheid, geven ons weinige redenen, om ons over het bloed, dat gestroomd heeft, te beklagen. Wij kunnen van de gevolgen des oorlogs, billijke voordeelen voor onze onderdanen, schadeloosstellingen voor vele verliezen en ontelbare rampen, hopen. Door u de oorlogsverklaring aan Pruissen mede te deelen, kondigen wij u tevens, ten gevolge van den wapenstilstand, op den 16den November te Charlottenburg gesloten, het einde der vijandelijkheden aan. De dag, waarop wij u den algemeenen vrede, de rust der geheele wereld en de terugkeering van hen, die door hunne Staatkunde en door hunne grilligheden, de oorzaak van alle de plagen zijn, die Europa sedert eenen zoo langen tijd drukken, tot edeler gevoelens, zullen aankondigen, zal de gelukkigste dag van ons leven zijn.’ ‘Onze troepen zullen met de groote armée vereenigd worden en deszelfs glorierijke bestemming volgen; hunne toestand en de snelheid van dezen oorlog, vergunden hen niet een groot aandeel in de krijgsverrigtingen te nemen, maar; in alle ge- | |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
legenheden, dat zij den vijand hebben aangetroffen, hebben zij blijken gegeven, dat zij waardig zijn de eer en de glorie van hun vaderland te handhaven. Het is aan hen, dat de twee eenigste sterke plaatsen, welke Pruissen nog in Duitschland had behouden, zich hebben overgegeven. Het vereenigde leger heeft Westfalen en alle de landen aan deze zijde van de Wezer bezet. Oost-Vriesland is thans door onze troepen en in onzen naam in bezit genomen. Wij hebben dat gewest het genot zijner oude voorregten doen behouden, en wij hopen, dat deszelfs handelsbetrekkingen, de gelijkvormigheid van zeden en belangen met het overig gedeelte des Koningrijks, deze Provintie, en voornamelijk de stad Embden, schadeloos zal stellen voor de aanzienlijke verliezen, welke door de laatste gebeurtenissen veroorzaakt zijn.’ ‘De laatste gebeurtenissen, Mijne Heeren! zijn glorierijk; dezelve moeten ons een billijk vertrouwen inboezemen; zij zullen ons het spoor tot eenen eervollen en duurzamen vrede banen. Laat ons hopen, dat de wenschen van alle schrandere en bedaarde mannen vervuld zullen worden. Dan zullen de traktaten geene wapenschorsingen meer zijn, waarvan zich de vijanden des vasten lands alleen bedienen, om het geheel bederf hunner slagtoffers te voltooijen. Dan zullen wij tot eene orde van zaken komen, door welke het staatkundig evenwigt van Europa verzekerd zal zijn, daar al de volken minder moeite en zorg zullen | |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
aanwenden, om aanzienlijke legers op den been te houden, maar zich meer bezig houden met de rust der volken en het geluk der bijzondere personen te verzekeren. Wij moeten echter niet voor ons zelven ontveinzen, dat, onafhankelijk van de drukkende lasten, die den oogenblikkelijken toestand onzer onderdanen zoo treurig doen zijn, de opheffing van elke neutrale vlag, en vooral de maatregelen eener algemeene blokkade, de laatste toevlugt van den koophandel vernield hebben. Doch wij moeten nog lijden, om een gelukkiger tijdstip te bereiken. wij hopen op eene spoedige verbetering van onzen toestand; onze pogingen zullen ten minsten daartoe gerigt zijn, zoo lang wij de hoop nog niet te eenemaal hebben verloren.’ ‘Zoo veel van onzen staatkundigen toestand. Wij zullen u thans over de onderscheidene takken der publieke administratie en over de verbeteringen, waarvoor dezelve vatbaar zijn, onderhouden.’ ‘Wij zullen met onze wetten een begin maken. Dezelve zijn nog ver van de gewenschte gelijkvormigheid te bezitten. Een crimineel wetboek is reeds opgesteld, en de raadplegingen over hetzelve zullen dadelijk een aanvang nemen, wanneer de zaken van het budjet, en onderscheidene belangrijke wetten, die het algemeen systema der belastingen voltooijen, ten einde gebragt zullen zijn. Een aantal verlichte mannen houden zich, in verschillende gedeelten van het Koningrijk, met | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
de vervaardiging van het Burgerlijk Wetboek bezig; doch deze lange en moeijelijke arbeid zal niet spoedig kunnen afloopen. Het opstellen van een judicieel Wetboek zal terstond daarna onder handen genomen worden.’ ‘Ontwerpen van wet, omtrent het algemeen bestuur der departementen en der steden, zullen, gedurende deze zitting, ter uwer overweging worden overgelegd. De loop der zaken wordt door den provintialen of stedelijken geest gestremd. Wanneer men den wezenlijken toestand van dezen Staat met opmerkzaamheid overweegt, heeft men alle reden zich te verwonderen, dat dezelve zoo lang de omwentelingen, den oorlog en de daaruit voortspruitende ongelukken heeft kunnen wederstaan. Zoodanige besturen, die niet voornamelijk het algemeen belang van hun land, maar wel dat van hunne provintie of stad, en menigmaal hun eigen betrachten, en elkander onophoudelijk vervangen, kunnen geenzins die kracht, volharding, en onpartijdigheid bezitten, welke niet minder in de uitvoering der wetten, dan in derzelver zamenstelling (to the framing of it), noodig zijn. Een aantal wezenlijke deelen lijden ook werkelijk door dezen staat van zaken; en in een land, waar de wetenschappen bloeijen, ontwaart men niet zonder verwondering, dat derzelver toepassing op de kunsten en de werktuigelijke nijverheid (mechanical industry) zoo dikwijls verzuimd is geworden. Misschien dat dit ook eene der oorzaken van het | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
verval eener zoo groote menigte fabrijken en trafijken is.’ ‘Het is niet mogelijk, ongevoelig te zijn wegens de gevaren, aan welke het land jaarlijks, door overstroomingen en ijsgangen, is blootgesteld; doch deze gevaren kunnen veel verminderd, en misschien uitgeroeid worden. Er is, ondertusschen, niets tot eene zoo groote algemeene physique verbetering ondernomen, welke des te noodzakelijker wordt, daar de bedding der rivieren, die bij aanhoudendheid in hoogte wint, en de sterke uitbaggeringen der lage veenlanden, dagelijks de gevaren des lands doen toenemen. Het is volstrekt noodzakelijk, dat er, zoodra mogelijk, groote ondernemingen worden begonnen, die der natie, welker behoud zij verzekeren, en het gewigt der zaak allezins waardig zijn. En al mogt het tot dat einde noodig bevonden worden, de Lek in den IJssel te leiden, en daardoor de bedding dezer rivier te vergrooten, kanalen van reserve in Braband en andere oorden te graven, de Haarlemmer-Meer en die, welke zich in den omtrekt van Rotterdam bevinden, droog te maken; hoe zoude deze werkzaamheden dan als onmogelijk worden beschouwd, voor een volk, voor eene natie, welke den Oceaan palen stelde, en zijnes ondanks bezit van zijn bed heeft genomen?’ ‘De administrative wetten zijn niet de eenigste, welke eene herziening vereischen; wij hebben menigmaal op de uitvoering van het laatste trak- | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
taat aangedrongen, en wij hopen, dat het ons eenmaal zal gelukken, met Frankrijk in handelsbetrekkingen te komen, die voor de beide volken zullen voordeelig zijn.’ ‘Die onzer volkplantingen, welke wij hebben behouden, zijn nog in eenen goeden staat. Volgens de laatste berigten van Java, waren de maatregelen, door het Gouvernement van Batavia genomen, volkomen geslaagd; de landbouw begint er tot volmaaktheid te geraken, en de beste verstandhouding heerscht er tusschen onze Kolonisten, en de Prinsen en het volk van Java. De plantagien te Banda bevinden zich in eenen zeer voordeeligen toestand; de oogst van 1805 is reeds op de magazijnen te Batavia opgeslagen.’ ‘Volgens het laatste berigt, waren de eilanden van Amboina en Ternatè, en de kantoren op de Celebische eilanden en Borneo, in den besten staat. Curacao is in staat van verdediging; de jongste tijdingen van dat eiland, van de naburige bezittingen en der kusten van Guinea, zijn geruststellend. Wat de volkplantingen aangaat, die door den vijand bezet zijn, wij hebben geene berigten van Ceilon, van de kust van Coromandel, van Cochin, noch van Suratte. Men meldt van Malacca, dat de Engelschen voornemens zijn, dit kantoor te verlaten, na hetzelve vernield te hebben. Op den 8sten Januarij dezes jaars, heeft de vijand zich van de Kaap de Goede Hoop meester gemaakt. Deze post werd door eene sterke magt aangevallen; de troepen, met de verdediging van | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
denzelve belast, hebben zich niet allen wel gedragen; doch de Gouverneur heeft zijnen pligt gedaan.’ ‘Uit dezen staat van zaken blijkt dus, Mijne Heeren, dat wij de sterkste pogingen moeten aanwenden, om onze land- en zeemagt op den tegenwoordigen voet te houden; dezelve dient ook zoo veel mogelijk versterkt te worden. Gelijk al de takken der administratie, hebben die van Oorlog en Marine inrigtingen noodig, die in staat zijn, aan denzelven het aanzien en den luister te schenken, die zij eertijds pleegden te bezitten, en gemakkelijk weder bekomen kunnen. Deze beide departementen kunnen dit doel bereiken, en door middel van den oorlog zelven, tot verbetering geraken. Wat de andere takken betreft, alle onze pogingen zullen tot derzelver herstelling worden aangewend; doch wij kunnen ons, voor den vrede ter zee, met geene groote veranderingen vleijen. Dan, Mijne Heeren, zal alles een nieuw voorkomen ontvangen, dan kunnen wij op schadeloosstellingen, verbeteringen en hulp in zoo vele rampen hopen.’ ‘Holland heeft telken jare op het punt gestaan, zijn staatkundig en natuurlijk bestaan te verliezen; doch de bewonderenswaardige standvastigheid van deszelfs moedige bewoners, in de bijna dagelijksche herstelling van de schade, door de elementen veroorzaakt, alsmede van de rampen, door de publieke gebeurtenissen te weeg gebragt, heeft het aanzijn van dit land staande gehouden; doch | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
wij moeten het niet voor ons zelven ontveinzen, dat hetzelve niet uit dien neteligen toestand gered kan worden, dan wanneer wij de middelen zullen bezitten om een groot systema van verbetering daar te stellen, en tevens in staat te zijn, om hetzelve met kalmte en standvastigheid aan te vangen en te vervolgen. Hoe ver ook van dat gelukkig tijdstip verwijderd, is het echter in dit vooruitzigt, dat onderscheidene ontwerpen van wet ter uwer overweging zullen worden aangeboden. Gij zult, onder anderen, na het budjet, de wetten, betrekkelijk tot de Finantien, en een ontwerp van wet, houdende de instelling eener Ridder-orde van de Unie en van eene voor verdiensten opmerken.’ ‘Het is van belang, Mijne Heeren, dat elke partijgeest, elke provintiale of stedelijke geest ophoude, dat de publieke geest herleve; dat men trotsch zij op den naam van Hollander, en zich, in alles wat tot den openbaren voorspoed betrekkelijk is, volkomen op ons verlate. Laat dit goede volk overtuigd zijn, dat, zoo lang wij ons op den post bevinden, waarin de Goddelijke Voorzienigheid ons geplaatst heeft, noch den zwakken staat onzer gezondheid, noch geenerlei andere overweging, ons beletten zullen, om gestadig voor deszelfs belangen en voor zijn heil te waken, zoo lang als het in ons vermogen zal wezen zulks te doen.’ Op den 7den December benoemde de Koning de Groot-Officieren van het Koningrijk, Maarschalken | |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
en Kolonels-Generaals, enz. in navolging van hetgeen in Frankrijk had plaats gehad. Op den 11den droeg hij aan het Wetgevend Ligchaam eene wet voor, houdende de instelling van de orde der Unie en de orde van verdiensten, met een bepaald inkomen van 60,000 guldens 's jaars. Omtrent dezen tijd bood de Minister van Spanje, de Ridder d'anduaga, een braaf, zachtaardig, vredelievend en verlicht man, den Koning van Holland zijne geloofsbrieven aan. Portugal erkende hem terstond daarna, en de Ridder bezerra, Minister van den Prins Regent, werd in deze hoedanigheid tevens met den Graaf van lowendal, Minister van Denemarken, voorgesteld. Pruissen en Oostenrijk hadden nog geen antwoord gegeven; doch de laatstgenoemde Mogendheid had een chargé d'affaires, en kondigde zijn oogmerk ter afzending van eenen Minister aan. De zegevierende Fransche armée bevond zich thans in Polen, en alles scheen de herstelling van dit oude Koningrijk aan te duiden. De Franschen hadden te Warschau een administratief Gouvernement ingesteld, waarbij zich de doorluchtige Generaal Prins joseph poniatouwsky bevond. De Keurvorst van Saxen nam, ten gevolge van den vrede met Frankrijk, op den 11den December, te Posen gedagteekend, den titel van Koning aan en werd medelid der Rijn-Confederatie, welke sedert weinige maanden was daargesteld. Deze Confederatie onttrok niet alleen de Duitsche Staten aan het gezag van Oostenrijk en Pruissen, maar stelde de- | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
zelve onder den onmiddellijkeu invloed des Franschen Rijks. De Maarschalk massena werd uit Napels naar Polen ontboden. De Prins jerome napoleon, voerde het opperbevel over de Wurtembergsche troepen in Silezie, en zette de belegering der vestingen aldaar met kracht voort; hij had zich van Breslau meester gemaakt. Het Hollandsche legerkorps, onder bevel van den Generaal dumonceau, hield Hamburg en de Hanzesteden bezet, hetzelve maakte een gedeelte der groote armée uit, en was ondergeschikt aan den Franschen Maarschalk brune. Schill, een partijganger en Officier in Pruissischen dienst, nam den Maarschalk victor gevangen, toen deze zich op weg naar zijn korps bevond. De Prins Primaat werd tot Groot-Hertog van Frankfort ingehuldigd. |
|