Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 1
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– AuteursrechtvrijJustitie en Politie.De Civile en Crimineele wetten, hoezeer op het Romeinsche regt gegrond, waren door oude gebruiken zeer ingewikkeld geworden; er bestond zelfs tusschen de provintiën een verbazend onderscheid in dit stuk. Bij voorbeeld, een dorp, aan een regtsgebied onderworpen, strafte der veelwijverij met den dood, terwijl in een naburig dorp, onder eene andere Jurisdictie behoorende, dezelfde misdaad met eene geldboete gestraft werd. De onkosten waren verbazend, en het aanzien van personen, in de wetten ingevoerd, had te veel invloed op de uitdeeling der straffen. De Hollandsche Regters zijn zoo regtvaardig als verlicht. Dezelve zijn onomkoopbaar, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
het denkbeeld, eenen regter om te koopen, is in Holland volstrekt onbekend. Maar de wetten en gebruiken lieten een onbillijk onderscheid in de straffen toe, welke, naar mate van den rang, den rijkdom en den stand van den overtreder gewijzigd werden. Wat de Politie betreft, er bestond slechts eene, welke men gewoonlijk de Crimineelè Politie noemt, en die door den Procureurs-Generaal bij de regtbanken, voor de regtbank of voor de Oligarchen van hunne provintie werd uitgeoefend. De Municipale administratiën bezaten eene Politie, van welke het Algemeen Bestuur des lands volstrekt geen voordeel trok. Ook werden de vreemde Ministers, die ieder de hunne hadden, veel beter dan de Koning gediend; dit was allerschadelijkst voor het Gouvernement; de administratie ging blindelings te werk, stelde vertrouwen in hare vijanden, of in menschen, die in den dienst van vreemden stonden, en werd dus op haren weg door beletsel op beletsel gestuit. De stedelijke Regering en die der Departementen behielden nog, met de republikeinsche vormen, de gebruiken, die aan dezelve verknocht waren. Ieder Departement had eenen Raad van vijf Leden, welke raadpleegden over alles, wat hun van wege het Gouvernement werd toegezonden, en vervolgens aan de steden en aan het platte land, de ordonnantiën, wanneer zij die hadden goedgekeurd, deden toekomen; in geval van afkeuring leverden zij een, twee, ja meer malen protest tegen de uitvoering dezer edikten in. | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
Er bestond een dergelijke Raad, die bij uitsluiting voor de Finantiën bestemd was. De steden beschouwden zich nog als oppermagtig in zich zelve, zij beschikten inwendig over alle stedelijke bedieningen, voerden de bevelen van het Gouvernement naar welgevallen, en altoos langzaam, met vele, hetzij openbare of geheime, wijzigingen uit. Het platte land werd of door eene Regering bestuurd, welke naar die der steden geleek en derzelver inrigting nabootste; of bevond zich onder de administratie van den Heer, die in de meeste dorpen, de Schouten, Secretarissen, enz. benoemde, en dan was het er nog veel erger mede gesteld. Gelijk in ieder land, waar Heerlijke Regten gevonden worden, zoo ook hier, hield de Heer zich alleen bezig met alle lasten van zich af en op zijne onderdanen te werpen, en nogtans zijn gebied buiten den invloed, en zelfs buiten het opzigt des Algemeenen Bestuurs te houden, ten einde er volkomen meester te blijven. Indien het Gouvernement er slechts even de oogen op vestigde, schreeuwde men over onregtvaardigheid, overheersching, willekeur en nieuwigheden; deze laatste uitdrukking bragt alles in beweging, en nam een ieder ten voordeele van den klager in; want in Holland wordt elke verandering of schijn van nieuwheid, bijna als misdadig beschouwd. Het leger was veel minder in aanzien dan de vloot. Hetzelve was werkelijk bijna vier en twintig duizend man sterk; doch men kon wezenlijk niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
meer dan acht of tien duizend man bijeen brengen, met uitzondering van de troepen te Batavia, bestaande in een bataljon van Wurtemberg en eenige inlanders. De armée bezat een schoon artillerie - korps en zeer kundige Officiers van de génie; het overige derzelve bestond uit de regementen van Saxen-Gotha en van Waldeck. De Officieren waren voor het grootste gedeelte vreemdelingen, en de troepen zuchtten over het algemeen onder de verachting des volks, zij waren slecht gekleed, en onderhevig aan ziekten, van welke zij de sporen op hun gelaat vertoonden, veroorzaakt door de weinige zorg, die men voor hunne gezondheid droeg. De Marine genoot een beter aanzien, en leverde eene meer voldoende vertooning op. Te Boulogne bevond zich eene flottille van twee honderd vaartuigen; en men telde, zoo aan den Helder, te Amsterdam als te Rotterdam, 14 schepen van linie, zoo toegerust als in dokken liggende, benevens zes fregatten, eenige ligte vaartuigen, en eene tweede flottille, om de kusten en de onderscheidene havens te beschermen. De Officieren van dit korps, schoon zij weinig ondervinding van den tegenwoordigen oorlog ter zee hadden, waren gekenmerkt door eene trotschheid en eenen zweem van standvastigheid, welke den nationalen geest aanmoedigde en ondersteunde, met betrekking tot eene magt, welke voor den Handel onontbeerlijk, en voor de vrijheid onschadelijk is. De na- | |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
men der voornaamste Offiicieren waren, verhuell, de winter, hartzinck, kikkert, bloys van treslong en lemmers. De winter had in het begin der revolutie, als Luitenant der Marine, zijn vaderland verlaten, en was met de Fransche armée, waarbij hij tot den rang van Generaal de brigade was opgeklommen, in hetzelve teruggekeerd. Vervolgens werd hij als Vice-Admiraal bij de Hollandsche Marine aangesteld. Hij heeft zich door den zeeslag in de maand October 1797 bekend gemaakt, in welke hij krijgsgevangen gemaakt was, na vooraf eene groote dapperheid te hebben aan den dag gelegd. Hartzinck voerde het bevel in de Indiën, alwaar hij, door zijne onachtzaamheid en zucht tot vermaak, zijn' ouden goeden naam geheel had verloren. Bloys van treslong had te Suriname gekapituleerd, toen die volkplanting aan de Engelsche overging; bij deze gelegenheid had hij zijn onderhebbend fregat verloren. Ondertusschen ontving de Koning een zoo gunstig verslag te zijnen opzigte, dat hij hem tot zijn' Aide de Camp benoemde, zonder te wachten, dat hij bij vonnis van het Hooge Militaire Geregtshof werd vrijgesproken. Lemmers, die slechts den titel van Vice-Admiraal droeg, was, uit alle oogpunten beschouwd, een uitmuntend zee-officier, moedig, ervaren, vaderland-lievend, vol ijver en eer. De Koning, die niet alleen genoodzaakt was, om zelven de verdienstelijke voorwerpen op te sporen, maar nog daarenboven de hinderpalen, die hen van zijnen persoon verwijder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
den, uit den weg ruimen moest, leerde dien bekwamen man veel te laat kennen. Ondertusschen was er nog eene schaduwe van onafhankelijkheid bij het Ministerie van Buitenlandsche zaken overgebleven. De transporten van timmerhout, die, voor de Keizerlijke Marine te Antwerpen bestemd, langs Dordrecht gevoerd werden, betaalden volstrekt geene regten, en nogtans verzocht de Ambassadeur telken reize eene uitzondering daarvoor. Dit geschiedde wel grootendeels voor de vorm; doch de notas, de toon en het gedrag der Fransche legatie, waren ten minsten nog zóó, als zij waarlijk zijn moesten. De uitoefening van den Godsdienst was vrij, behalve dat geene andere dan de Kalvinistische leeraren, gesalarieerd werden. De Katholijken, zelfs op de dorpen, waar zij de grootste meerderheid uitmaken, hadden slechts kleine en onvoldoende vertrekken, waarin zij hunnen eeredienst verrigten moesten, terwijl de Kalvinisten de groote kerken bezaten, die nogtans veelal te ruim voor hen waren. Te 's Hertogenbosch, waar drie vierde gedeelten der bevolking Katholijk zijn, was de hoofdkerk in de handen der Kalvinisten, en de eerstgenoemden hadden geene eigenlijke gezegde kerk, maar namen den Godsdienst in kapellen waar. Te Amsterdam, alwaar het getal der Katholijken 60,000 bedraagt, moesten zij zich ook in Kapellen behelpen. Al de kerkelijke goederen werden alleen bij de Kalvinisten bezeten. Er waren zelfs dorpen, alwaar de geheele bevolking eene zekere contributie | |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
moest opbrengen voor het onderhoud van den Kalvinistischen leeraar, en de instandhouding van zijne kerk, terwijl de meerderheid der inwoners den Katholijken Godsdienst beleden. De Kalvinistische leeraren waren aan het hoofd der scholen geplaatst. Al de kinderen, die tot zekere jaren gekomen zijnde, geene geloofsbelijdenis hadden afgelegd, moesten Kalvinist worden. De andere Christen kerkgenootschappen, Lutherschen en Doopsgezinden, werden er niet veel beter dan de Katholijken gehandeldGa naar voetnoot(*). De Lutherschen zijn in Holland zeer gematigd en vroom, en de Doopsgezinden rijk, nijverig en onafhankelijk. Wanneer de Koning door een dorp reed, hetwelk een aangenaam en rijk voorkomen had, en de blijken van nijverheid vertoonde, plagt hij te zeggen, dat daar Mennoniten woonde, en zelden had hij zich daaromtrent bedrogen. Het gevolg hiervan was, dat de Katholijken minder beschaafd, minder vaderlandlievend, en bijna vreemdelingen waren in een land, voor hetwelk zij volstrekt geene genegenheid gevoelden, en waarin zij vernederd, versloten en ongelukkig waren. De Joden, de eene helft rijk, en de andere helft | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
in de uiterste armoede gedompeld, moesten ook eene zware onderdrukking lijden, en werden van dag tot dag verstompter van geest. Het was nog niet lang geleden, dat men hen vergund had, binnen Utrecht en in andere steden te wonen; zij waren eertijds naar de voorsteden verbannen. De Katholijken werden tot geenerlei eerepost toegelaten, terwijl de Joden volstrekt geene ambten, welke dan ook, mogten bekleeden. Deze maakten eene natie op zich zelve uit; hunne armoede, het verschrikkelijk schouwspel hunner ellende, morsigheid en ziekelijken toestand maakten op niemand eenigen indruk hoegenaamd; het zijn Joden, was het antwoord, dat men op elke aanmerking, welke ten hunnen opzigte mogt gemaakt worden, gaf. Met hunne onderlinge overtredingen, onregtvaardigheden, zelfs misdaden, wanneer dezelve slechts hunne geloofsgenooten betroffen, bemoeide het Gouvernement zich volstrekt niet. Met een weinig nadenken zal men weldra ontwaar worden, dat deze staat van zaken een natuurlijk uitwerksel van de Constitutie des lands was, dewijl er inderdaad geen centraal Gouvernement bestond, en dat de Staten-Generaal, eertijds den Souverein uitmakende, wezenlijk slechts eene bijeenkomst der gedeeltelijke vertegenwoordigers der natie vormende, als zwakke vertegenwoordigers van sterke en magtige Gouvernementen, te zamen een zwak ligchaam daarstellende, hetwelk, om zoo, te spreken, blind was, en geene, regtstreeksche medewerking uitoefende, maar zich enkel bepaalde, om eenen zoogezegden nationalen wil te | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
verklaren, die meerendeels onbepaald en onvolledig was, en zelden aan het geheele volk behaagde. In de steden was het bestuur, inderdaad krachtiger en meer samengetrokken; doch hetzelve mogt wel den naam van dat der Kalvinisten alleen dragen; de Joden, en zelfs de overige Christen-Kerkgenootschappen, werden, over het algemeen, als zoo vele vreemde societeiten beschouwd, die men wel ge noodzaakt was nevens zich te dulden, dewijl zij in de lasten deelden en tevens ter bevordering van den handel en der nationale nijverheid dienstig waren. De Joden waren buiten de gewapende schutterijen gesloten; doch men had hen sedert kort bij de armée toegelaten. Dit was echter meer een bewijs van het gering aanzien, waarin de armée stond, dan van eenige verdraagzame gevoelens omtrent de Joden. De weekelijksche markten hadden, voornamelijk in Utrecht en in Rotterdam, op den dag van hunnen Sabbath plaats, waardoor zij vele schade leden; doch dewijl dit de orde, onder de Christenen ingevoerd, zoude hebben kunnen benadeelen, hadden zij nimmer eene verzetting van den marktdag kunnen verkrijgen. Hunne kinderen werden niet op de scholen toegelaten. De Kalvinisten hadden zich overal het beste deel toegeëigend; het was echter opmerkelijk, dat hunne kerken, door hare al te groote eenvoudigheid, niet geschikt waren, om den volke eerbied in te boezemen. Hetzelve was niet gehouden den openbaren Eeredienst bij te wonen; en schoon eene zekere | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
klasse des volks die door het lezen van geestelijke boeken tracht te doen vervangen, kan dit echter met hen, die volstrekt niet lezen kunnen, het gevul niet zijn. In een dorp, op het eiland Tholen, werd de Koning, nadat hij eene kerk der Hervormden bezocht had, zeer getroffen door op het kerkhof eene ontzaggelijke hoeveelheid van beenderen te zien, die aldaar, zonder eenige plegtigheid, op eene openbare en opene plaats, alwaar de kinderen speelden, lagen opeengestapeld; het waren menschenbeenderen, die aldaar waren bijeengebragt en zonder eenige bedekding ten toon gesteld. Er werden dadelijk de nooddige orders gesteld, om deze beenderen op nieuw te begraven, en een zoenaltaar op te rigten. Toen hij den Burgemeester over de achteloosheid en den slechten staat zijner aanzienlijk rijke kerk onderhield, antwoordde hij: ‘Wij hebben vrij goede inkomsten, maar hebben de gelden van het kerkhof tot den landbouw gebruikt, en dat is de beste wijzc, waarop wij dezelve kunnen besteden.’ Is deze wijsbegeerte voor een dorp niet wat al te overdreven? De landbouw bevond zich in Holland, voornamelijk in Zeeland, op den besten voet; hoe vele heien andere onbebouwde gronden worden er niet in Gelderland, Utrecht en Overijssel gevonden! Er bestond eene Maatschappij om denzelven in elke Provintie te bevorderen, en eene centrale vergadering deelde 's jaarlijks premien uit voor het uitroeijen van kevers en andere schadelijke insekten. Er was ook een fonds voor de premien ter aanmoediging van den | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
Landbouw gesticht, er ontbrak slechts eene inrigting ter uitreiking van eene schadeloosstelling aan de slagtoffers van stormen en hagelbuijen, die in deze gewesten menigvuldig zijn. De Koophandel zal op den duur in Holland bloeijen, zoo lang dat gewest onafhankelijk zal zijn, aangezien het volk even zoo genoodzaakt is om zich aan den handel toe te wijden, dan eene natie, welke ver van de zee woont, zich verpligt ziet, om tot den Landbouw over te gaan. In 1806 bloeide de Handel nog meer dan de Koning had durven verwachten, en hij nam derhalve het onwrikbaar besluit, om alles tot aanmoediging van denzelven te ondernemen. Hij wenschte den handel niet te besturen, noch de wegen ter voortzetting en ter uitbreiding aan te wijzen: ‘Gij weet beter dan ik wat er te doen is,’ zeide hij tegen de afgevaardigde kooplieden, ‘maar ik weet ook, dat men alle beletsels moet uit den weg ruimen; ik wil slechts de poorten voor u openzetten; het overige betreft u alleen.’ Het is hier de geschiktste plaats om te onderzoeken, of er toen eene regelmatige en duurzame gemeenschap met Engeland bestond; en men moet toegeven, dat, indien er al geene openbare en toegelatenene gemeenschap plaats had, het echter de waarheid is, dat de Fransche Generaals en Consuls licentien uitgaven, onder voorwendsel van op die wijze nieuwspapieren en militaire berigten te kunnen bekomen. Het land bevond zich hier wel bij, en niemand beklaagde zich daarover. Maar, toen de | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
voordeelen der Consuls werden opgeheven, en nadat, door eenen geest van braafheid, elke licentie en ieder voorregt in de uitvoering der prohibitive wetten waren afgeschaft, begonnen de klagten zich te doen hooren, en het regende notas en bezwaren tegen deze schikking. Er werden nog betrekkingen met Batavia; over Amerika, onderhouden. Die met Guyana waren geheel afgebroken; maar de Engelsche verboden, de Hollandsche goedbezitters niet hunne inkomsten te ontvangen, hetgeen echter aan eenige zwarigheden was blootgesteld. Holland had, uitgezonderd Batavia, en deszelfs kleine établissementen op Amboina, en de andere punten der Moluksche eilanden, geene andere volkplantingen dan het eiland Curacao, dat van St. Eustatius, de rotsen van Saba en St. Marton in Amerika, en de militaire posten aan de kust van Guinea overgehouden; hetzelve had kortelings de Kaap de Goede Hoop verloren. De kleine visscherij was naauwelijks meer in wezen doch er voeren nog jaarlijks een groot aantal schepen uit de havens van Enkhuizen, Hoorn, Harlingen enz. ter groote of ter haringvissching uit. De fabrijken en trafieken waaren zeer in verval men gevoelde de noodzakelijkheid om te dezen opzigte algemeene en welingerigte maatregelen te nemen; doch het viel moeijelijk dezelve te herstellen, dewijl hunne verplaatsing, niet uit gebrek aan ijver of aan middelen voorsproot, maar uit hoofde, dat de wetenschappen groote vorderingen gemaakt hebbende in andere landen, waar de ruwe stoffen goedkooper | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
zijn, dit aan dezen twee groote voordeelen op Holland verschafte; vooreerst dat van eenen minderen inkoopsprijs, en ten tweede dat eener min kostbare bewerking, het gevolg van de vereenvoudiging der werktuigen en van derzelver volmaking. De wetenschappen en kunsten, zonder echter minder of met een minder goed gevolg dan elders beoefend te worden, leverden daarvoor echter volstrekt geen bewijs op. Geheel op zich zelven en zich alleen met hunne werkzaamheden bezig houdende, bepaalden de Hollandsche geleerden, als wezenlijke federalisten, het tooneel derzelven binnen de wanden van hun schrijfvertrek. Gaf een hunner een inderdaad belangrijk werk in het licht, dan bleef hetzelve onder de Hollandsche boeken onbekend, en werd zelden in een ander gedeelte van Europa gelezen. Men nam de moeite niet hetzelve in eene andere taal over te zetten, hetgeen toch alleen het middel was, om het boek te doen kennen en er de waarde van af te meten. De toepassing der wetenschappen op de kunsten en de nijverheid werd ook nergens minder dan hier in acht genomen. In elke Provincie echter, die van Drenthe, als van te weinige beteekenis, en die van Braband, als veel achterlijker dan de overige Provintien zijnde, had men zeer gemakkelijk een Algemeen Instituut voor wetenschappen en kunsten kunnen oprigten. Het openbaar onderwijs was uitmuntend, voornamelijk dat op de Latijnsche en op de Primaire scholen, welke laatsten misschien overbodig waren; doch het | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
getal der Universiteiten was veel te groot; men telde er vijf, welker reglementen en inrigtingen voor verbeteringen vatbaar waren. Men vond er mannen van de grootste verdiensten, als: wyttenbach, sandifort en siegenbeek te Leiden; rossyn, calkoen, fremery en van geuns te Utrecht; camper te Franeker in Friesland; thomas à thuessinck en guyot, de Abt de l'Epéc van Holland, te Groningen; van maanen, te Harderwijk in Gelderland, enz. enz.; doch het Koningrijk was niet genoeg uitgebreid, om vijf soortgelijke inrigtingen te bevatten. Eene enkelde zoude voldoende geweest zijn, om de wetenschappen en kunsten tot den vereischten trap van volmaaktheid te brengen. De Marine, de Genie en de Artillerie des legers, bezaten goede elementaire scholen; doch, hetgeen bezwaarlijk te gelooven valt, de Waterstaat had er volstrekt geene. De Ingenieurs, tot denzelven behoorende, moesten hunne kundigheden door eigene beoefening, of in de eene of andere bijzondere stichting bekomen. Conrad, in 1806, de bekwaamste onder hen, was op gelijke wijze aangekweekt. Hij was de vriend en de leerling geweest van den beroemden brunings, die de sluizen te Katwijk heeft aangelegd. Brunings bezat, inderdaad, verhevene denkbeelden en was zeer ervaren in zijn vak. Hij stierf in 1806. De schoone kunsten waren zeer ten achteren geraakt; doch het land kon nog onderscheidene verdienstelijke mannen in dat vak aanwijzen, als: | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
schaffer te Amsterdam, vervaardiger van een Nationaal Historiestuk op den Admiraal jakob simonszoon de rijk, bijgenaamd den Regulus van Hollond; brouwer te Harlingen, die een aantal zeer geachte zeegezigten geschilderd heeft, en cobelt te Utrecht, een beroemde Landschapsschilder. Teerling, een Landschapsschilder te Dordrecht, was een jongeling, die bijzonder veel beloofde: hij werd naar Rome gezonden, alwaar hij weldra eene plaats onder de eerste kunstenaars van deze Hoofdstad, zoowel der Kunsten als die der Christenheid, bekwam. Ondertusschen waren de teekenscholen slecht ingerigt. Het is in een land, waar de nijverheid wezenlijk noodig is, dat de werktuigelijke kunsten, in vele bijzondere opzigten, den bijstand der wetenschappen en schoone kunsten behoeven. Door deze worden de werktuigen tot de hoogst mogelijke eenvoudigheid gebragt, waarheid en goeden smaak verspreidt, terwijl, door derzelver voortdurende beoefening en toepassing, de nijverheid zich uitstrekt, zich volmaakt, en een altoos toenemend nut bekomt. Maar Holland was in eene groote menigte kleine Staten verdeeld, die zich als onafhankelijk beschouwden; zoodat elke stad, zelfs ieder vlek, bedacht was, om, te dezen opzigte, een volkomen systema voor zich zelve te vormen. Het gevolg hiervan was, dat, wel ver van de Nijverheid aan te moedigen en te bevorderen, deze verdeelde en talrijke concentratien, integendeel, de algemeene vereeniging der pogingen tegenwerkten, en dus tot het voorgestelde doel alternadeeligst waren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
De lakenfabrijken te Leiden en te Tilburg, de linnenweverijen in Overijssel, de bleekerijen te Haarlem, de papiermolens en de tabaksfabrijken, waren nog wel aan den gang, maar zij leden dagelijks veel door de in Frankrijk ingevoerde tarieven en wetten, die met de douane in betrekking stonden; wetten en tarieven, welke, dikwijls zonder noodzakelijkheid, veranderd werden, terwijl men de vreemde gewesten geenen tijd liet, om zich tot die veranderingen voor te bereiden. De Koning hoopte dit te verhelpen door het sluiten van een commercie-traktaat, hetwelk, tijdens de redactie der constitutioneele wetten te Parijs, op den 24sten Mei 1806, plegtig was toegezegd; doch hij riep te vergeefs de vervulling dezer formeele belofte in. Wij hebben den toestand der Hollanders, met betrekking tot de civiele en crimineele wetten, gezien. Deze waren ongelijk, men kan zelfs zeggen onregtvaardig; doch de naauwgezetheid, waarop dezelve, door de braafheid en de standvastigheid der regters, werden ten uitvoer gebragt, nam veel van deze gebreken weg. De Regters konden, op de eerste oppervlakkige beschouwing van hun gedrag voor gessreng worden gehouden; doch na een meer bedaard onderzoek, konde men hunne onpartijdigheid en hunne braafheid niet miskennen. De gevangenis is in Holland, gelijk in ieder vrij land, eene vernederende en zware straf, aangezien de bewoners derzelven nog een' zweem van trotschheid in hun karakter behouden. Niemand kon er gevangen gezet worden, of werd zulks gedaan, dan op | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
het gezag der Regters en om wezenlijke misdaden. Politieke of conventioneele misdrijven, om welke een mensch, wegens landverlating, of staatkundige gevoelens, ter dood kon verwezen worden, waren er onbekend; hoewel de invoering van het nieuwe finantieel systema, gestrenge, maar welligt kwalijk geplaatste straffen eischte. Dieven of moordenaars werden er gelijk gesteld aan ongelukkigen, die, met lasten en behoeften overladen, zich aan een gedeelte der eerstgenoemden onttrokken, of schoorvoetende aan de wetten, door welke die lasten waren ingevoerd, gehoorzaamden. Deze misbruiken werden, kort daarna, door het nieuwe wetboek vernietigd. In alle gevallen, op welke schandelijke en onteerende straffen moesten worden toegepast, moesten de Regters eensgezind en door het publiek gevoelen ondersteund zijn. Indien het volk niets ontaards noch schandelijks ziet in daden, die als zoodanig door de wetten beschouwd worden, zijn die wetten tiranniek, zedeloos en gevaarlijk. In Holland, derhalve, misschien meer dan elders, moest en kon de Politie met de Justitie vereenigd zijn. Men zag nooit door de Politie tot gestrenge straffen vonnissen, zonder de goedkeuring en onder het opzigt der permanente en wettige Regtbanken. Eene huiszoeking werd in Holland als eenen openbaren ramp beschouwd. Binnenlandsche paspoorten brengen in een handeldrijvend gewest de grootste hinderpalen te weeg; dezelve zijn noodeloos. De Hollanders waren, met betrekking tot den | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
oorlog, aan geenerlei verpligtingen onderworpen, en de Koning had welhaast gelegenheid om zich te overtuigen, dat de conscriptie den ondergang van het geheele land zoude hebben na zich gesleept. In Holland pleegden jaar op jaar, uit Westphalen en uit andere Duitsche gewesten, twintig à dertig duizend werklieden aan te komen, die de Hollanders in hunnen landbouw moesten helpen. Ondanks de bevolking van Holland, valt het ligt te begrijpen, dat een volk, voor hetwelk eene onophoudelijke nijverheid volstrekt onontbeerlijk is, hetwelk onophoudelijk werkzaam moet zijn om zijnen grond te behouden, en denzelven tegen de verwoestingen der groote rivieren en die der zee te beschermen; hetwelk meer moeite dan andere volken moet aanwenden, om eenen zoo kostbaren grond te bebouwen en vruchtbaar te maken; een volk, dat zijn voornaamste bestaan in den handel en in de scheepvaart moet vinden, en voor wien de zee den eersten en wezenlijken grond is; een volk, hetwelk voor zich zelve de bijstand van een groot aantal vreemde handen behoeft, weldra geheel bedorven zou zijn, wanneer men hetzelve van zijne eigene handen beroofde. Daarenboven zijn eene ongemeene werkzaamheid, de matigheid en de vrijheid, altijd ter instandhouding van dit volk noodig geweest. - Ongemeene werkzaamheid, dewijl deze alleen aan hetzelve de middelen konde verschaffen, om in het onvruchtbaarste er ondankbaarste land van Europa te leven, en zich gelijk aan anderen te stellen. De matigheid, dewijl | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
deze volstrekt noodzakelijk was, om hetzelve in staat te stellen, de ongelukken en rampen af te weren, waaraan dit land bij aanhoudendheid is blootgesteld; en de vrijheid eindelijk, omdat deze, eene wezenlijke weldaad op zich zelve uitmakende, den ingezetenen de begeerte wist in te boezemen, om eene luchtstreek, welke door den Hemel zoo weinig begunstigd was, den voorrang te geven, en hen voor zoo vele natuurlijke onheilen schadeloos te stellen. De Hollanders waren dus, eertijds, nooit aan de conscriptie onderworpen, en de koning besloot dezelve nimmer te zullen invoeren. Maar zij hadden geene burger-garde, en dit kwam hem onaangenaam, en regtstreeks strijdig met hunnen afkeer van de conscriptie voor. Er bestond wel eene soort van gewapende schutterij; doch dezelve was slecht ingerigt, en verdiende dien naam niet. Dezelve was, over het geheel, zamengesteld uit weinige vrij. willigers. Men zou schier gezegd hebben, dat men den spot met zoodanig eene magt dreef. Volgens dit kort verslag, valt het gemakkelijk te zien, dat men, door zorg en eene geringe bekwaamheid, Holland, zelfs met betrekking tot den voorspoed, de vrijheid en het geluk, tot het belangrijkste gedeelte van Europa zoude kunnen maken. Wat de gezondheid betreft, in elke provintie bestond eene geneeskundige kommissie, welke aan eenen Kommissaris-Generaal, die tot het Ministerie van Binnenlandsche zaken behoorde, onderworpen was. Maar, hoewel deze Kommissaris een der eerde ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
neeskundigen des lands was, werden zijne bevelen, niet zonder groote zwarigheden, opgevolgd. De kommissien van elke provintie raadpleegden met het Gouvernement, volgens de oude gewoonte, toen de kollegiën onderling met elkander pleegden te handelen. Men zou gezegd hebben, dat het centraal punt van het Ministerie voor deze kommissiën alleen bestemd ware, om de uitdrukking van den wil der provintiën in zich te vereenigen: zij bragten te veel tijd met raadplegen door. De Koning ontwierp vele verbeteringen, wat de gezondheid des volks en die der luchtstreek betrof. Zelf, sedert den ouderdom van 22 jaren, kwijnende aan eene slepende en buitengewone ziekte, had hij wel gelegenheid, over dit belangrijk onderwerp na te denken, en zich, te deze opzigte, van eenige gegronde waarheden te overtuigen. De Geneeskunde is meer dan eene bloote benaming. Een groot aantal gewassen bezit wezenlijke deugden, en er bestaan hulpmiddelen voor eene menigte chronische kwalen; terwijl die van deze soort, welke onder de ongeneesselijke behooren, of dragelijk zijn, als de jicht, het rhumatismus enz. of weinig gevonden worden, en op werktuigelijke gebreken uitloopen; doch het valt zeer moeijelijk, dezelve naar behooren gade te slaan. Wanneer een Geneesheer kundigheden genoeg heeft opgedaan, om nuttig te wezen, wordt hij door den dood weggerukt. Ziekten en de uitwerksels der geneesmiddelen zijn bij ieder mensch van eenen bijzonderen aard. Hoe veel zorgen en moeite worden er niet vereischt, om het eene | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
verschijnsel van het andere te onderscheiden, en er zich niet in te bedriegen! Het vernuft wordt er menigmaal door de ondervinding gelogenstraft, dewijl er in het bewonderenswaardig zamenstel van ons ligchaam, geheimen en kleinigheden bestaan, die aan het vernuft en aan deszelfs nasporingen ontsnappen, en zulks altoos doen zullen. Ondanks alle deze bijzonderheden, gaan de geneesheeren te werk op eene wijze, als of hunne kunst zeker was. Rousseau had gelijk, toen hij zeide: ‘Laten wij geneesmiddelen gebruiken zonder geneesheeren;’ eene uitdrukking, welke zeer vernuftig is, en tevens de zwarigheden aan de geneeskunst verbonden, duidelijk verklaart. Het beste middel om dezelve te beoefenen, met uitzondering echter van sommige scherpe ziektens, die hare zekere regelen hebben, en welke men, om zoo te zeggen, bestuurt, is niet om volgens de gronden der kunst, gelijk in bepaalde wetenschappen, werkzaam te wezen, maar in de uitwerksels der geneesmiddelen gade te slaan, en derzelver onderscheid, in hetzelfde geval, op de verschillende gesteldheden des ligchaams te bepalen. Hij beoogde vervolgens een kollegie op te rigten, bestemd, om uit al de gedeelten der bekende wereld, alle mogelijke geneesmiddelen op te zamelen, en dezelve vervolgens door het geheele koningrijk algemeen bekend te maken. Hij was van gevoelen, dat de wijze, op welke men in tijden van besmetting te werk ging, ook op de ziekten en gewone tijden toepasselijk gemaakt moest worden; dat er | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
ziekehuizen moesten worden opgerigt, waarin het onmogelijk was, van den noodzakelijken leefregel, tot herstel van den zieken, af te wijken, en deze inrigting ook voor de eerste klasse daar te stellen. Hij wilde ook eene gestreng beoordeelende regtbank voor de geneesheeren invoeren, hun gedrag beoordeelen, en hetzelve in een algemeen dagblad bekend maken, zoo dikwijls er een mensch overleed; en, integendeel, de zoodanige te beloonen, die aanmerkelijke ziekten hadden genezen; het getal der geneesheeren verminderen; alle drogerijen verbieden, die niet van de eerste soort waren, en dezelve, van 's lands wege, kosteloos aan de armen en op de dorpen doen uitdeelen. Hij had te Amsterdam een koninklijk luboratorium beginnen aan te leggen, enz. Er bestaan zekere tegenstrijdigheden in de maatschappij, die onbestaanbaar met zich zelven zijn. Bij voorbeeld, kan er in de zamenleving iets beter dan goede Geneesheeren gevonden worden? en evenwel is het getal beoefenaars van deze kunst zoo talrijk! Hoe voordeelig zou het derhalve niet zijn, wanneer men dit getal aanmerkelijk verminderde! Men moest onder hen verscheidene klassen invoeren, ten einde de wezenlijk goeden onder hen bij het publiek te doen kennen, hetgeen de zieken menigmalen beletten zou, hun vertrouwen zoo kwalijk te plaatsen. Twee andere ontwerpen, boezemden hem eene levendige belangstelling in, en werden met de uiterste opmerkzaamheid door hem behandeld. Het eerste van deze ontwerpen was, het land, allengskens, en zoo veel mogelijk, van kreupelen, ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
bogehelden, met de Engelsche ziekte bezochte en over het geheel van alle misvormde kinderen te bevrijden, door derzelver verzorging in de volkplantingen gemakkelijk te maken. De huwelijken tusschen zoodanige menschen te beletteu, en de vestiging van zulke ongelukkige wezens, ja zelfs hun lang verblijf in het koningrijk te voorkomen. Het tweede ontwerp was zich met andere gewesten, wegens de uitroeijing in Europa van venerieke kwalen, de pest, gele koorts, kinderziekte enz. te verstaan; ten dien einde ziekehuizen aan te leggen en dezelfde maatregelen te nemen, als die welke men tegen de pest gebruikt. Is de Maatschappij niet daargesteld om het lot van zulke ongelukkige menschen, die zigtbaarlijk van hunnen oorsprong ontaard zijn, en zich op deze wereld als in eenen staat van beproeving en van zuivering bevinden, te verzachten? Gedurende de 7 maanden des jaars 1806, die op zijne troonsbeklimming volgden, bragt hij die van Augustus en bijna die van September bij de baden, die van October en November bij de armée en de maand December in den Haag door. Vooral moest men met hetgeen den meesten spoed vereischte, de onmetelijke behoeften der schatkist een begin maken. De loopende uitgaven voor elke maand bedroegen, gelijk reeds gezegd is, zes millioenen guldens, en nog daar en boven drie millioenen ter betaling der renten van de publieke schuld. Deze renten waren ondertusschen drie maanden achter, dit was derhalve | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
Terwijl eenige honderdduizend guldens het geheel bedragen der kassen uitmaakte. bragt eenige dagen door met de hulpbronnen en middelen ter redding, die nog mogelijk waren aan te hooren, en dezelve te beoordeelen. Hij begon met aan zijne Ministers te verklaren, dat, al had men hem ook niet doen beloven de publieke schuld te eerbiedigen, toen men hem de Constitutie deed aannemen, hij toch nimmer de geringste schennis derzelve zoude geduld hebben; dat hij het zich tot eenen eersten pligt rekende, de eer en het krediet der natie ongeschonden te bewaren; want dat, zonder dit, alles onvermijdelijk voor altoos verloren zoude zijn. ‘Maar,’ (dit vervolgde hij den Minister van Finantiën te doen opmerken, die voortging, hem den staat der finantiën als hopeloos voor te stellen) ‘gij belooft mij, de inkomsten op 55 millioenen te brengen, en zegt nogtans, dat wij verloren zijn; | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
zeg liever dat onze redding daar is. Zie hier mijn stellig besluit:’ ‘De rente der publieke schuld bedraagt vier en dertig en een halve millioen, waarvoor wij vijf en dertig millioenen stellen zullen. Na de betaling van dit beloop zullen ons twintig millioenen voor de publieke uitgaven overblijven, indien gij uw woord houdt, en de inkomsten met vijf millioenen vermeerderd. Men zal dan, Mijne Heeren, de uitgave dezer zes laatste maanden van 1806 op tien millioenen guldens minder stellen. Ik weet wel, dat dit zeer moeijelijk, maar niet onmogelijk is. Ik hoop de terugroeping der Fransche troepen, en de vermindering der wapeningen ter zee van Frankrijk te zullen verwerven. Ik vermaan u derhalve, de uitgaven van 1806 aldus te vermeerderen:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
Een ieder beriep zich op de onmogelijkheid dezer bezuinigingen. De Koning had reeds een' kourier naar Parijs afgezonden, met welke hij zijnen broeder berigtte, dat hij dadelijk afstand zou doen, wanneer hij hem het aan Holland verschuldigde niet betalen wilde, noch de Fransche troepen in zijne soldij nemen, of de armementen verminderen. Vervolgens, zonder hier eenig antwoord op af te wachten, begon hij die ontwapeningen, welke in zijne magt stonden, te bewerkstelligen, als, bij voorbeeld, die der flottille en der transportschepen te Vlissingen en aan den Helder. Na het eenigste middel van behoud, hetwelk voor de toekomst gevonden kon worden, opgespoord en aangewezen te hebben, stelde hij, om de achterstallige onkosten van het oude Gouvernement te voldoen, de navolgende maatregelen voor: 1. Dat men 500,000 guldens aan nieuwe renten, tegen twee en een half percent, zoude daarstellen, hetgeen, op eene voorzigtige wijze aangelegd, zestien of achtien millioenen in klinkende munt zoude kunnen opbrengen, met welk beloop de Minister voor de Finantiën aannam, de vijf en dertig millioenen loopende schuld te vereffenen. 2. Dat de drie maanden achterstallige renten, onbetaald zouden blijven, tot dat men een middel gevonden had, om de publieke schuld aanmerkelijk te verminderen. Na een naauwkeurig onderzoek, of al de achterstallige inkomsten waren ingekomen, ontdekte men, | |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
dat een groot gedeelte der eerste helft van 1806, ten bedrage van zes millioenen nog inkomen moest; doch dat men hetzelve slechts op vier berekende; men vermeerderde hier mede het budjet der laatste zes maanden van 1806, hetwelk toen uit de volgende sommen bestond:
Maar hij verklaarde tevens, dat, te rekenen van den 1sten Januarij 1807, het budjet te voren op 10 millioenen 's jaars bepaald, als het vast en voortdurend budjet zoude beschouwd worden, tot dat men, door eene groote amortisatie der publieke schuld, de inkomsten, ter beschikking van het Gouvernement, aanmerkelijk zoude zien toenemen, waartoe men eenen tijd van twintig jaren behoefde. Wanneer men nu het budjet op deze wijze geregeld met dat van het vorig Gouvernement vergelijkt, zal men een verbazend onderscheid ontdekken. Inderdaad, het eerste bedraagt, met de renten, de 500,000 guldens aan daargestelde renten, ter betaling der achterstallige uitgaven, daaronder begrepen, 55 millioenen guldens, hetwelk de in- | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
komsten niet overtreft, terwijl het andere acht en zeventig millioenen bedroeg. Het verschil tusschen deze twee budjets, was derhalve van drie en twintig millioenen. Kort daarna ontving hij een gunstig antwoord uit Parijs; de Fransche troepen ontvingen bevel om te vertrekken, met uitzondering van twee regementen en van twee generale états-major, die van Vlissingen daaronder begrepen Hij gaf heimelijk last om de flotille van Boulogne, onder voorwendsel van reparatie, allengskens te doen wederkeeren, en dankte een groot aantal matrozen af. En terwijl een ieder nieuwsgierig was om te weten hoe hij zich uit eenen schier wanhopigen toestand redden zou, hoorde men met verwondering, niet alleen, dat men in de behoeften van het oogenblik had voorzien, maar ook, dat men voor de toekomst gezorgd had. Inderdaad, door een systema van bezuiniging onschendbaar te handhaven, zou de Staat gered zijn. Men poogde hem op eene zoo kwaadaardige, als valsche wijze tegen te werpen, dat de rang en de betrekkingen van Holland een budjet van meer dan twintig millioenen noodzakelijk maakten; hij antwoordde, dat deze som voldoende moest zijn, dewijl andere veel bevolkter Staten, geen grooter inkomen hadden. |
|