| |
| |
| |
Aanspraak, door den Heer de la saussaye, Fransch Predikant, in naam der Hervormde Leeraren, uitgesproken.
‘Sire,
‘De leeraren en bestuurders der Hervormde gemeenten in den Haag, hebben de eer Uwer Majesteit de hulde hunner onderwerping, die van hunnen diepen eerbied en van hunne wenschen aan te bieden.’
‘Als bedienaren van den Godsdienst, kunnen wij slechts zijne taal spreken. Uwe Majesteit is waardig dezelve te hooren. Sire, wij beschouwen uwe verheffing op den troon van Holland, als eene beschikking van die aanbiddelijke Voorzienigheid, welke alles regeert, over alles met eene souvereine magt beschikt, en wier oogmerken, altoos diepzinnig, dikwijls geheimvol, door eene onveranderlijke Wijsheid bestuurd worden, welke onmisbaar het voorgestelde doel bereikt. Elke magt, Sire, is door God ingesteld, en goede Koningen zijn het beste geschenk, hetwelk Hij in Zijne Liefde aan de menschen kan geven. Levende afbeeldsels der, Godheid, de vertegenwoordigers van God op aarde, is het, even zoo in zijnen Naam, als overeenkomstig met zijne inzigten en oogmerken, dat zij hun gezag uitoefenen. Op zijn voorbeeld maken regt en menschelijkheid de grondzuilen van hunnen troon uit; de wensch van hun hart, het voorwerp van hunne eerzucht en van hunne werkzaamheden, is het geluk hun- | |
| |
ner onderdanen, zij beminnen dezelve gelijk een vader zijne kinderen doet. Wij verwachten, Sire, in Uwe Majesteit eenen Monarch te vinden, van deze edele gevoelens doordrongen, en onze verwachting zal niet bedrogen zijn. Ja, Sire, gij zult deze gelukkige verwachting in al deszelfs deelen vervullen. Het edelmoedig en gevoelig karakter, hetwelk een ieder in Uwe Majesteit kent, verstrekt ons tot eenen waarborg daarvoor.’
‘Het volk, Sire, hetwelk gij regeren zult, onderscheidt zich niet slechts door den rang, welke het altoos onder de natien bekleedde, maar kan ook op eenige deugden roem dragen. Zijn eerbied voor den Godsdienst, zijne menschlievendheid, zijne zonderlinge weldadigheid, zijne goede trouw, zijne openhartigheid, en de eenvoudige braafheid zijner zeden, zijn de schoonste sieraden hunner glorie, en moeten hem de achting, het vertrouwen en de toegenegenheid van hunnen Souverein doen winnen. Gij zult, Sire, over dit volk het zachtst en tevens het magtigst bewind voeren, hetwelk ooit door weldaden verkregen kan worden, en gij zult het altoos dankbaar en getrouw vinden. Gij zult het beschermen; uwe zorgen en uwe liefde zullen het dagelijks overtuigen, hoe zeer het u dierbaar is, en het zal uwe liefde met wederliefde beantwoorden. Eene ziel als de uwe is, Sire, kan alleen de waarde van zulk eene belooning gevoelen. Bewonderenswaardige overeenstemming! aandoenlijke eensgezindheid! blijft altoos tusschen den Ko- | |
| |
ning en zijn volk, tot hun wederzijdsch geluk, heerschen!’
‘Dit, Sire, is de wensch, welke wij vormen, en om dit niet vergeefs te doen, zullen wij de vurigste gebeden tot den Koning der Koningen opzenden, opdat het Hem behagen moge, den overvloed zijner zegeningen over Uwe Majesteit uit te storten. Dat Hij u zegene in uwen persoon, in die der Koningin, in Uwe Doorluchtige kinderen! Dat Hij nog bij deze zegeningen ook die voege, welke uwe regering vreedzaam en bloeijend kunnen doen zijn. Zoo zal de regering van Uwe Majesteit, onder de goedkeuring van God, en door de menschen bemind en geëerbiedigd, in de geschiedenis schitteren, en de natie tot den hoogsten trap van voorspoed verheffen, Uwe Majesteit met glorie overladen, en Uwen naam met roem tot de verste nakomelingschap overbrengen.’
De Universiteit van Leiden herinnerde in derzelver aanspraak, dat dezelve, door hendrik den Grooten, beschermd en bevoordeeld was geworden.
Deze aanspraken geven een juist denkbeeld van het volkskarakter en van den nationalen geest; zij bewijzen, dat de Hollanders volkomen bekend zijn met de grondbeginsels, waardoor zij geregeerd moeten worden; zij ontveinzen hunne bekommering te dezen opzigte en hunne vrees wegens het nieuwe Gouvernement niet; maar deze zinrijke en republikeinsche toon mishaagde den koning geenszins. ‘Het zal een vermaak zijn,’ zeide hij tegen de Heeren; die
| |
| |
hem omringden, ‘voor de vrijheid en voor de welvaart der Hollanders te arbeiden; mij dunkt, dat zij, hetgeen men voor hun doet, wel zullen weten te waarderen. - Nogtans,’ antwoorde hem een der tegenwoordig zijnde Officieren, ‘komt het mij voor, dat men Uwer Majesteit lessen heeft wilen geven. - Neen, alles wat ik gehoord heb is juist als of ik mijne eigene denkbeelden had uitgesproken. Ik bedank hen, dat zij mij hebben weten te doorgronden; indien ik anders dacht, zou deze vrijmoedigheid mij echter bijzonder aangenaam wezen. Ik haat en veracht de vleijerij; ieder mensch, en een Koning vooral, moet kracht genoeg bezitten om de waarheid te kunnen verdragen. Wanneer ik deze gevoelens als valsch (erroneous) beschouwde, zou ik dezelve bestrijden; doch aangezien mij dezelve geheel anders voorkommen, kan ik niet anders doen, dan er mijne goedkeuring aan hechten. Het republikanismus straalt, wel is waar, in alle deze aanspraken door; maar ik zie er ook in hoe het Koningrijk in Holland kan genationaliseerd worden.’
De Koning beantwoordde de anspraak van Hunne H.H.M.M. als volgt:
‘Mijne heeren,
‘In afwachting dat ik u meer omstandiger en met meer klaarheid zal kunnen onderhouden, over de gevoelens, welke mij, bij mijne komst tot den troon, bezielen, verzoek ik u overtuigd te zijn,
| |
| |
dat ik van den eersten oogenblik af, dat ik den voet op het grondgebied des Koningrijks plaatste, een Hollander ben geworden. De mensch is een speelbal der gebeurtenissen. Ik heb mijnes ondanks mijn vaderland verlaten; maar wat mij ook moge gebeuren, ik ben verzekerd altoos een Hollander te zullen blijven, want dit zal alleen van mij zelven afhangen. Zijt derhalve verzekerd, dat gij geenen wensch voor uw vaderland kunt vormen, in welke ik niet deel of niet voorzien heb. Wordt de algemeene vrede eindelijk gesloten, dan zullen wij ons in betere omstandigheden geplaatst zien, of indien het den Hemel behaagt, dat de ongelukken en de rampen blijven voortduren, moeten wij ons aan zijnen onveranderlijken Wil onderwerpen, doch tevens gebruik maken van al die middelen welke Hij ons geschonken heeft, om al onze verliezen en onheilen te herstellen.’
Hij gaf het volgende antwoord op de aanmerkenswaardige aanspraak van het Departementaal Bestuur van Holland.
‘Ik bedank u voor de openhartigheid, met welke gij in deze belangrijke gelegenheid tot mij spreekt. Uwe grondbeginsels zijn de mijne; indien zij dit niets reeds waren, zou de achting, welke ik voor Holland gevoel, mij die, welke gij mij hebt voorgelegd, in overweging doen nemen, en ik niet kunnen nalaten dezelve aan te nemen, dewijl zij de uitdrukking der waarheid zijn.’
| |
| |
‘De vorm heeft, naar mijn gevoelen, geenen den minsten invloed op het Gouvernement; men kan even vrij en de bijzondere personen kunnen even gelukkig leven onder eene eenhoofdige regering, dan onder die, welke uit onderscheidene leden is zamengesteld. De wezenlijke en eenige ware grondzuilen van ieder goed ingerigt bestuur, van de welvaart en het geluk van allen, zijn de billijkheid en het gezag der wetten, de eerlijkheid en de deugden der natie, de genegenheid en de liefde van den Vorst voor zijn volk. Uw land waarborgt mij voor de eersten, en ik hoop u ook in te staan voor die gevoelens, welke gij het regt hebt van eenen Hollandschen Koning te verwachten.’
Tot het Hooge Geregtshof zeide hij:
‘Ik heb altoos de meeste achting en den grootsten eerbied gekoesterd voor uwen stand. Een magistraat, die waarlijk dezen naam verdiend, hij, wien de Maatschappij met de toepassing harer wetten, en met de uitspraak van het regt belast, of door wien zij zich de stem der rede en die des Hemels doet hooren, is de nuttigste, de achtingwaardigste man in den Staat, en moet, uit dien hoofde, ook de dierbaarste aan het Gouvernement zijn.’
‘Ik zal de Justitie beschermen, even als ik den handel beschermen zal, door den weg voor dezelve te openen, en te beletten, dat geenerlei hinderpaal haren loop zal stremmen. Voor het overige, heb ik een al te groot denkbeeld van de
| |
| |
verantwoordelijkheid en het belang der werkzaamheden, die tot het ambt van Regter behooren, dan dat ik dezelve ooit zoude willen uitoefenen. Ik berust met mijn vertrouwen en met mijne verant woordelijkheid, te dezen opzigte, aan den Hemel verschuldigd, op het geweten van elk uwer. Ik zal van het regt om gratie te verleenen gebruik maken, onder de voorwaarde, welke de wet daarop gesteld heeft, die, namelijk, om vooraf uw gevoelen te hooren; niet alleen om dat ik anders niet doen kan, maar ook, dewijl ik, geen los gebruik willende maken van deze hooge en belangrijke magt, noch ten oogmerk hebbende, in het onderzoek der misdrijven te treden, hetgeen bij uitsluiting aan den Regter toekomt, noodzakelijk en met volle zekerheid moet kunnen berusten, op kundige mannen, wier geweten zuiver en standvastig is, ten einde ik te dezen opzigte in eene volmaakte gerustheid voor mij en voor de zekerheid mijner onderdanen zijn kan.’
‘Ik beantwoord, Mijne Heeren, de wenschen en de gevoelens, welke gij mij kennen doet, met mijn geheel vertrouwen. Het is niet zonder reden, dat ik hetzelve poog aan te kweeken. Ik weet, dat gij door uwe kundigheden en uwe braafheid mijne achting verdiend.’
Op de uitmuntende redevoering, door den Predikant de la saussaye, in den naam der Hervormde of Kalvinistische Geestelijkheid uitgesproken, gaf hij dit antwoord:
| |
| |
‘Onder de betuigingen van vertrouwen en genegenheid, welke ik van de bewoners dezer provintie als om strijd ontvang, heb ik die der Hervormde Kerkgenootschappen onderscheiden.’
‘Ik heb mij zelven de verpligting opgelegd, om voor alle mijne onderdanen dezelfde geneigdheid te voeden, en ik zal daarin die voldoening vinden, welke door de regtvaardigheid en de rede geschonken worden.’
‘Gedurende mijne regering zal er geen onderscheid tusschen de achtingwaardige Hollanders plaats vinden; en dit moet u ter overtuiging verstrekken, dat gij op mijne zorgen en op mijne genegenheid rekenen kunt.’
Tot de Curatoren en Hoogleeraren van de Universiteit te Leiden, zeide hij:
‘Goede Hollanders kunnen op mijne bescherming en op mijne zorgen staat maken, voornamelijk wanneer zij tot den luister van hun vaderland medewerken, en voor hetzelve zoo nuttig zijn als gij u betoont te wezen. Ik had reeds van u gehoord, voor dat ik u zag. Ik heb met veel genoegen vernomen, dat de beroemde Universiteit te Leiden bij voortduring den door haar verkregen roem waardig is. Ik zal u komen zien, en met vermaak al de gelegenheden waarnemen, om nieuwe blijken van mijne achting te geven, aan menschen, die zoo veel onderscheiding verdienen; het is mij aangenaam te weten, dat gij u in de nabuurschap mijner residentie bevindt.’
| |
| |
Deze uittreksels zijn genoeg om een denkbeeld te geven van den geest, welke der natie bij de aankomst des Konings in Holland, en die welke ook hem bezielde. Hij ontwikkelde deze gevoelens meer duidelijk in de aanspraak, welke hij op den 23sten Junij, de dag zijner plegtige intrede in den Haag, aan Hunne H.H.M.M., deed. Deze redevoering is, om zoo te spreken, de basis van het gedrag des Konings; en dient, in sommige opzigten, tot eene tweede inleiding van dit werk.
De Heer van der goes, Minister van Buitenlandsche Zaken, nam de werkzaamheden van Groot-Ceremoniemeester waar.
Nadat de onderscheidene leden tot den troon genaderd waren, en den eed van getrouwheid aan den Koning en de constitutioneele wetten hadden afgelegd, sprak de Koning de volgende redevoering uit:
‘Mijne heeren,
Toen de afgevaardigden der natie mij den troon kwamen aanbieden, welke ik thans beklommen heb, aanvaardde ik dezelve, in de overtuiging, dat ik door den wensch des geheelen volks, door het algemeen vertrouwen en de noodzakelijkheid, geroepen werd.’
‘Staat makende op de kunde, den ijver en de vaderlandsliefde der voornaamste publieke ambtenaren, en bijzonder op de uwen, Mijne Heeren de Afgevaardigden, heb ik, zonder schroom, de rampen der natie, in derzelver geheele uitgestrektheid, gade geslagen.’
| |
| |
‘Aangespoord door de levendigste begeerte, om tot het geluk van dit goede volk mede te werken, en de hoop voedende, dat ik hetzelve eindelijk zou kunnen bevestigen, onderdrukte ik de gewaarwordingen, die tot dus ver het doel en het geluk van mijn leven uitmaakten. Ik heb mijne toestemming gegeven, om van vaderland te veranderen, en niet langer enkel en alleen Franschman te zijn, nadat ik mijn gansche leven had doorgebragt, om, naar mijn best vermogen, de pligten te vervullen, welke dien naam aan allen, die de eer hebben denzelven te dragen, heeft opgelegd. Ik heb voor de eerstemaal van mijn leven kunnen toestemmen in de scheiding van hem, die, sedert mijne kindschheid, mijne liefde en mijne bewondering tot zich getrokken had; in het verlies van de rust en de onafhankelijkheid, welke nimmer het deel kunnen zijn van hen, die anderen regeren; in het verlaten eindelijk van hem, wiens afzijn mij, zelfs in de kalmste tijden, schrik inboezemde, en wiens tegenwoordigheid ieder denkbeeld aan gevaren verband.’
‘Ik heb daarin kunnen toestemmen, en ik zou dit nog doen, Mijne Heeren, indien zulks niet reeds geschied ware, aangespoord door de drift, de blijdschap en het vertrouwen der volken, welker grondgebied ik bezocht heb. Deze overtuigde mij, dat gij de ware tolken van de gevoelens der natie waart, voornamelijk nu ik de zekerheid bezit van op uwen ijver, op uwe verkleefdheid aan de belangen van uw vaderland, en op uw vertrouwen en uwe
| |
| |
getrouwheid te mijwaarts te kunnen staat maken.’
‘Mijne Heeren, van dezen dag af, neemt de wezenlijke onafhankelijkheid der Vereenigde Provintien een begin. Een enkelde blik op vorige eeuwen gevestigd, zal voldoende zijn, om ons te overtuigen, dat zij nimmer een duurzaam Gouvernement, een zeker en gevestigd bestaan gehad hebben, of inderdaad onafhankelijk geweest zijn.’
‘Onder dat beroemde volk, hetwelk zij beurtelings bestreden en gediend hebben, en even zoo weinig onder de Franken en het Westersch Keizerrijk, hebben zij onafhankelijkheid noch rust genoten.’
‘Dit was in het vervolg en onder de regering van Spanje hetzelfde geval.’
‘Hare oorlogen en menigvuldige worstelingen, die het tijdperk hunner verbindtenis hebben voorgegaan, deden de glorie der natie toenemen, bevestigden die eigenschappen van regtschapenheid, onversaagdheid en trouw, door welken zij zich altoos beroemd wist te maken; doch al deze pogingen verschaften haar noch rust noch onafhankelijkheid, zelfs niet onder het gezag der Prinsen van Oranje, die, bijna allen groote Veldheeren en Staatkundigen, zoo nuttig voor hun land waren; doch hetzelve in eene gestadige onrust hielden, door schijnbaar of inderdaad naar eene magt te streven, welke hen misschien tot haar ongeluk door de natie geweigerd werd.’
| |
| |
‘Holland kon in deze laatste tijden volstrekt niet onafhankelijk zijn, toen de spanning der denkbeelden en de algemeene schok, welke zich in Europa deed gevoelen, het geluk der volken eenen zoo langen tijd hebben opgeschort.’
‘Na zoo vele afwisselingen, woelingen en rampen, in eenen tijd, dat de groote Rijken hunne grootheid deden toenemen, hun Gouvernement en hunne krachten verbeterden en zamentrokken, kon dit land noch hare veiligheid, noch een gouvernement, noch eene wezenlijke onafhankelijkheid vinden, dan in eene gematigde Monarchij; eene soort van Gouvernement, welke sedert lang en door elke natie, beurtelings, na eene moeijelijke ondervinding, zoo al niet regtstreeks, ten minste voor zoo veel zulks den mensch mogelijk is, voor de beste erkend wordt.’
‘Het is ontwijfelbaar, dat, wanneer wij de volmaaktheid, welke de reden en de begoocheling der jeugd ons doen uitdenken, konden bereiken, de Maatschappij geene eenhoofdige regerlng behoefde; de wetten zouden dan altoos met wijsheid gegeven, en zonder eenig beletsel of de minste vertraging gehoorzaamd, de deugd zegevieren en beloond, de ondeugden verbannen en de kwaaddoeners van alle magt beroofd worden. Maar deze begoocheling is van korten duur, en de ondervinding brengt ons spoedig tot de wezenlijkheid terug.’
‘De Monarchale regeringsvorm zoude echter niet voldoende zijn voor een land, hetwelk, schoon
| |
| |
magtig en belangrijk, zulks niet genoegzaam is voor deszelfs ligging, welke ter zijner verdediging eene uitgebreide land- en zeemagt noodig heeft. In dezen toestand, was eene verbindtenis, met eene der grootste Mogendheden van Europa, gepaard met de stellige verzekering harer eeuwigdurende vriendschap, zonder dat de onafhankelijkheid van het land daardoor eenigzins gevaar liep, eene onvermijdelijke noodzakelijkheid.’
‘Dit, Mijne Heeren, is het juist, wat de Natie gedaan heeft; deze is de bedoeling der constitutioneele wetten; en wanneer ik mij zelve met eenen zoo eervollen post bekleedt zie, en mij in het midden van een volk bevinde, hetwelk altoos, door mijne genegenheid en mijne zorgen, het mijne is en zijn zal, ben ik er trotsch op te zien, dat die natie mij twee groote regeringsmiddelen oplevert, de eer, namelijk, en de deugden des volks.’
‘Ja, Mijne Heeren, deze zijn de ware grondzuilen van den troon. Ik begeer geene andere leidslieden te hebben. Er zullen voor mij geene onderscheidene Godsvereeringen noch partijen bestaan. Verdiensten en getrouwheid alleen zullen den grond van onderscheiding uitmaken. Mijn oogmerk zal zijn, de rampen, welke het vaderland geleden heeft, te herstellen; en hoe langer deze rampen geduurd hebben, hoe grooter de zwarigheid om dezelve te herstellen zal wezen, des te glorierijker zal het wel gelukken mijner daartoe aangewende poging zijn. Maar, om dit
| |
| |
doel te bereiken, roep ik het geheel vertrouwen der natie, de genegenheid en het verlicht oordeel in, der aanzienlijke personen onder dezelve, en voornamelijk de uwen, Mijne Heeren, welke mij reeds bekend zijn.’
‘Ik noodig in dezen oogenblik alle goede en ware Hollanders, voornamelijk de afgevaardigden der Provintien en der voornaamste steden des Koningrijks, uit, mij met hunne voorlichting en tevens met hunnen ijver te omringen.... Ik zie hen gaarne rondom mij. Dat zij aan hunne medeburgers de verzekering gaan overbrengen van mijne vaderlijke genegenheid en zorg. Dat zij deze verzekering bovenal in Amsterdam bekend maken, in die stad, welke de eer van den handel en die des vaderlands uitmaakt, en welke ik met veel genoegen tot mijne goede en getrouwe hoofdstad verklaar. Dat de afgevaardigden van de naburige stad, wier voorspoed ik hoop spoedig te zien herleven, ook dezelfde verzekering aan hunne medeburgers doen.’
‘Het is van deze gevoelens, Mijne Heeren, van de eensgezindheid in al de leden van den Staat, van de getrouwheid van een ieder aan zijne pligten, de eenigste basis, waarop het wezenlijk geluk der menschen gegrond kan zijn, en voornamelijk van de eendragt, welke de Provintien voor alle gevaren en rampen beveiligde, en haar altoos tot een beschermend schild verstrekte, dat ik de rust, de zekerheid, de glorie der natie en het geluk van mijn leven verwacht.’
| |
| |
Deze redevoering droeg de meeste goedkeuring weg. Het Wetgevend Ligchaam verzocht toegelaten te worden, ten einde een antwoord op dezelve aan te bieden, en eene Kommissie, daartoe benoemd, werd op den 30sten Junij voorgesteld, wanneer de President de vos van steenwijck de volgende aanspraak deed:
‘Sire,
‘De Vergadering van Hunne H.H.M.M. haast zich Uwer Majesteit hare opregtste dank te betuigen, dat het dezelve behaagd heeft in haar midden te verschijnen, en zich te verwaardigen, om aldaar, in tegenwoordigheid der afgevaardigden van alle departementen en van die der voornaamste steden, hare diepe inzigten en liberale denkbeelden voor te stellen.’
‘Nooit zal de Vergadering vergeten, met welk eene nadrukkelijke en vaderlandlievende aanspraak Uwe Majesteit de plegtige zitting van den 23sten Junij gesloten heeft. Het behage u, Sire, de betuiging der gevoelens van eerbied, vertrouwen en verkleefdheid te ontvangen, welke ons deze doorluchtige plegtigheid heeft ingeboezemd. Wij zullen nooit ophouden ons de uitgestrektheid der door ons gedane beloften, diep in het geheugen te prenten; dezelve zullen onschendbaar zijn, en wij zullen het ons tot eenen heiligen pligt rekenen, aan de vleijende verwachting te beantwoorden, welke Uwe Majesteit van onzen ijver, van onze vaderlandsliefde en van onze getrouwheid heeft opgevat.’
| |
| |
‘Het karakter van een volk, hetwelk zoo nadenkend in zijne verrigtingen als standvastig in zijne neigingen is, van een volk, te allen tijde door zijne regtschapenheid en door zijne gehechtheid aan de wetten beroemd geweest, levert ons den zekeren waarborg op, dat de bestemming van dezen Staat voor altoos onder het schild eenes beschermenden troons zal bevestigd worden. Ja, Sire, de eer en de deugden, deze wezenijke zuilen van den troon, hebben, gedurende zoo vele jaren van staatsomwentelingen en opofferingen, in onze Landgenooten blijven voortleven. De bewoners van dit land zijn niet van hunne voorouderen ontaard, en de roepstem, welke Uwe Majesteit aan alle goede en ware Hollanders hebt doen hooren, zal niet te vergeefs zijn geweest.’
‘De tijd der staatkundige omwentelingen is voor altoos verdwenen; en het zou de buitensporigste dwaasheid zijn, geen voordeelig gebruik te maken van de lessen, welke de geschiedenis en de ondervinding ons gegeven heeft, omtrent den aard van een Gouvernement, dat het best met onzen tegenwoordigen toestand en de uitgestrektheid van ons grondgebied overeenkomt. Uwe Majesteit heeft ons den aard van hetzelve, op daadzaken gegrond, afgeschetst, en de gronden daarvan met eene zegevierende overredingskracht ontwikkeld.’
‘Een gevestigd, regtvaardig en vaderlijk Gouvernement, zoo als wij hetzelve met een vol vertrouwen van Uwe Majesteit verwachten, zal het
| |
| |
krachtdadigste middel zijn om den openbaren geest aan te vuren, welke, door zoo vele wisselvalligheden en schokken, bijna geheel was uitgebluscht.’
‘Onder de talrijke voordeelen, welke uit de onverbreekbare banden, die ons aan den grooten Monarch, wiens magt de lotgevallen van Europa bestuurt, verbinden, zullen moeten voortspruiten, plaatsen wij, met een gevoel van trotschheid, de nationale onafhankelijkheid, op welke het Hollandsche volk ten allen tijden zoo naijverig was. Wij deelen in de smart, welke Uwe Majesteit gevoeld, door de scheiding van hem, die door het Heel-Al bewonderd en door Frankrijk als zijnen beschermengel geëerbiedigd wordt... Sire, zijt voortaan den onzen in alle betrekkingen, en gij kunt rekenen op alles wat wij kunnen toebrengen, om den last der doorluchtige maar moeijelijke pligten, met welken Uwe Majesteit zich, den troon van Holland beklimmende, belast heeft, dragelijk te maken. Wanneer, ten gevolge van eenen algemeenen en duurzamen vrede, geheel Europa als op nieuw zal herleven, zullen alle volken, eenstemmig, het weldadig wezen zegenen, hetwelk de vrijheid der zeeën hersteld heeft, den handel doet bloeijen, den landbouw beschermd, de oude nijverheid des volks doet herleven, en overal den overvloed en de vreugde herstelde. Zoo zullen het tegenwoordig en de toekomende geslachten, het geluk genieten, hetwelk de welvaart van Uwe Majesteit aan
| |
| |
hen bezorgd hebben. Uwe glorie zal heilig zijn voor, en onherroepelijk verbonden wezen aan eene natie, welke den blijden juichtoon eener eeuwige dankbaarheid zal doen hooren. Dat de Voorzienigheid het leven Uwer Majesteit en den voorspoed eener dynastie bewake, aan welke de bestemming van het vaderland verbonden is.’
Dit antwoord verstrekte den Koning tot een wezenlijk vermaak; hij zag daarin het bewijs, dat zijn karakter met dat der natie volmaakt overeenstemde. Het volk niet kennende, en zich nimmer voorbereid hebbende, om den, uit hoofde der zeden en den geest der Hollanders, moeijelijksten troon van Europa te beklimmen, had hij, den avond voor zijne intrede binnen den Haag, rijpelijk overwogen, hetgeen hem, tot de Algemeens Vergadering der natie te zeggen stond, terwijl hij in zijn eigen hart de regelen van zijn gedrag poogde te vinden.
Zijne eerste zorg was het ministerie zamen te stellen. Hij onderzocht de braafheid en de verdiensten van bijzondere personen, en op deze hoedanigheden meende hij zijn vertrouwen te kunnen vestigen. Hij kende niemand, maar gevoelde zich aangespoord door de zucht om de welvaart des lands te bevorderen, en stelde zich derhalve als natuurlijk voor, dat hij vrienden en getrouwe dienaren zou aantreffen onder hen, op wier opregtheid, vaderlandsliefde en openhartigheid, men staat maken kon. Zijne eerste vragen met betrekking tot den eenen of anderen persoon waren steeds: ‘Is hij een eerlijk man? Is hij geacht?’ Hij had van der goes als Minister
| |
| |
van Buitenlandsche Zaken bevestigd. De Minister van Finantien was met de provisioneele directie van het Ministerie voor de Binnenlandsche Zaken belast.
De Secretaris van den Staatsraad, appelius, een zeer kundig en werkzaam man, zeer bedreven in 's lands zaken, die het Fransch goed sprak en schreef, won dadelijk de genegenheid des Konings, ondanks zijn slordig voorkomen, en hij werd terstond op nieuw benoemd.
De Koning schortte dadelijk eene onwettige belasting op, welke door de Fransche Consuls, ten hunne voordeele, op al de uitgaande en binnenkomende schepen gelegd was. Hierin heeft hij voorzeker onvoorzigtig gehandeld.
Het was zeer moeijelijk voor hem, achter de waarheid te komen. Elke publieke ambtenaar had zijn bijzonder gevoelen; geen twee waren er, die eenstemmig over ééne zaak, ja zelfs niet over éénen bijzonderen persoon dachten.
Voor dat hij van der goes tot het Ministerie voor de Buitenlandsche Zaken benoemde, riep hij hem in zijn kabinet. ‘Men heeft mij tegen u vooringenomen,’ zeide hij tot hem; ‘doch uwe vijanden zelf noemen u een eerlijk man. Zijt gij genegen om uw vaderland onder mij te dienen?’ Van der goes wijdde hierop in de plegtige betuiging van trouw en verkleefdheid uit. ‘Ik kan u niet gelooven,’ zeide de Koning; ‘welke verkleefdheid kunt gij gevoelen voor iemand, die u volstrekt niet bekend is? Ik hoop, mij in staat te bevinden, om u van mijne liefde en genegenheid tot
| |
| |
Holland te overtuigen, en dan zal ik eerst aanspraak op uwe verkleefdheid hebben, dewijl gij een' eerlijken man en tevens den vriend van uw vaderland zijt. Ondertusschen, indien gij een genoegzaam goed gevoelen van mij hebt, om mij bij voorraad en op mijn woord te gelooven, zeg mij dan, dat ik op u kan rekenen. Zoo niet, betoon dan openhartigheid en opregtheid genoeg, om den u opgedragen post af te slaan.’ Van der goes nam denzelven aan, en heeft steeds getrouwelijk gediend.
De Koning begreep dadelijk, dat het Gouvernement van Holland voornamelijk op het publiek gevoelen moest gegrond zijn. Hij meende hier ondertusschen niet mede, dat men hetzelve altoos blindelings volgen moest, maar wel, dat men het behoefde om zijn oordeel te verlichten en zijne opmerkzaamheid te geleiden en te besturen. Deze waarheid verstrekte hem tot een wezenlijk nut. Drie mannen werden hem door de openbare volksstem aangewezen: mollerus, roël en twent. Hij ontbood deze Heeren, hield een lang gesprek met hen en eindigde met eene groote achting voor hen op te vatten. Hij schonk zijn geheel vertrouwen aan roël, die hij tot Minister Secretaris van Staat benoemde; mollerus nam het Ministerie van Binnenlandsche Zaken aan; en twent, die zeer bedreven in de administratie der dijken was, werd hem in dit vak volstrekt onontbeerlijk. In den toestand, waarin zich de Koning bevond, vreemdeling zijnde in een gewest zoo Republikeinsch gezind als Holland, was het noo- | |
| |
dig, of zijn best te doen om de denkbeelden en de gewoonten van twee millioenen menschen te veranderen, om dezelve met die van éénen persoon overeen te brengen, of dat deze persoon die der natie volmaakt aannam. Dit laatste was de partij, welke de Koning omhelsde, als zijnde dezelve de meestbillijkste, en de gemakkelijkste tevens.
De wijze, op welke de Constitutie was zamengesteld, mishaagde hem. Dezelve was, in de eerste plaats, aan een traktaat verbonden, en betrok zich hier en daar tot voormalige staatsregelingen. Er werd ten dien einde eene nieuwe Constitutie opgemaakt, waaruit deze gebreken verdwenen, en welke de goedkeuring van Hunne H.H.M.M. verwierf. Het getal der Ministers, in de eerste op vier bepaald, werd in deze Constitutie onbepaald gelaten. Om het eerste gebrek te verbeteren, had men den naam van Algemeene Directie gegeven, aan ieder Ministerie, hetwelk in de eerste Constitutie niet was aangewezen, Bij de tweede Constitutie namen de Algemeene Directien ook den naam van Ministerien aan.
Hij beschouwde de Constitutie, welke toen werd aangenomen, echter als bij voorraad en slechts voor eenen tijd daargesteld. Volgens zijn gevoelen moest de natie zelve zich eene staatsregeling geven, zoodra zij daartoe het regt had bekomen, dat is te zeggen, bij den Algemeenen Vrede. Zijn oogmerk was, Holland zulks gemakkelijk te maken, en het der vrijheid te laten, om zijnen wil op de volstrekte en krachtdadigste wijze uit te drukken. Eene Mo- | |
| |
narchij, naar de Engelsche gevormd, scheen meest voor de Hollanders geschikt, die nogtans, daarover, naar welgevallen moesten beslissen. Menschen, die te zamen in eene Maatschappij leven, moeten de wetten gehoorzamen, en zich tevens braaf en goed gedragen, doch het is noodig, dat men de keuze der wetten aan hen zelven overlaat. De beste constitutie is niet die, welke de goedkeuring der publieke schrijvers ontvangt, maar wel die, welke de bestuurd wordende personen oordeelen het beste voor hen geschikt te zijn.
Indien, aan den eenen kant, de natie een groot voordeel bij dezen maatregel gevonden had, de Koning zou er, aan de andere zijde, de naturalisatie en de vestiging zijner familie in Holland bij gevonden hebben. Hij wilde der natie het vermogen laten, om, des geraden oordeelende, eenen anderen Koning te verkiezen. Men zal dit gemakkelijk gelooven, wanneer men overweegt, dat hij in deze daad de glorie en het doel van zijn leven gesteld had; eene glorie, van welke men hem niet zoude kunnen berooven, al ware hij ook niet op den troon gevestigd geweest. Van het begin zijner regering af, hield hij zich dus heimelijk bezig om een plan van constitutie op te stellen, hetwelk zoo eenvoudig als doenlijk was zijn moest, met den smaak der natie overeenstemde, en hoezeer monarchaal, nogtans geheel overeenkomstig met hare zeden was.
Van hoof, een katholijk uit Braband, dezelfde die hem aan de grenzen, uit naam van Hunne H.H.M.M., ontvangen had, werd tot het Ministerie
| |
| |
van Justitie en Politie benoemd, en heeft van al de Ministers de grootste bewijzen van trouw en verkleefdheid aan den dag gelegd.
Van der heim, ex-Sekretaris-Generaal der Admiraliteit te Rotterdam, werd met dat voor de Koloniën belast, en bonhomme, een oud Generaal, werd Minister van oorlog.
Op welk eene wijze moet eenen Koning zijnen tijd doorbrengen?.... Het opperhoofd eener administratie moet zijnen geest en wil over al de takken verspreiden. De eenheid in beweging is het voornaamste voordeel der Monarchij.
Het geheel van alles, wat men in eene Monarchij noodig heeft, kan in twee woorden ontleed worden.
Met betrekking tot den Koning, dat hij in alle zaken eenen beslissenden wil heeft, dat hij dezelve allen tot zijn oogmerk, de onafhankelijkheid en de veiligheid van den Staat, en de onafhankelijkheid, veiligheid en de welvaart der bijzondere personen doe uitloopen, en dat hij zorg drage, dat zijne bevelen en besluiten onfeilbaar worden ten uitvoer gebragt.
En met opzigt tot de Ministers of Agenten, dat zij den wil en den geest des Konings volgen, en zonder eene enkele reis in gebreke te blijven, een en hetzelfde doel voor oogen houden.
Daar de Koning nu onmogelijk met het karakter der bijzondere personen konde bekend zijn, was hij genoodzaakt, uit geheel vreemden eene keuze te doen, waardoor hij zich verpligt oordeelde, de bes- | |
| |
te middelen uit te denken, om hunne karakters te leeren kennen.
‘Wanneer ik hen bestraf,’ dacht hij, ‘met voorschriften en vragen lastig val, of hen dagelijks rekenschap van hun gedrag afvorder, zullen zij gehoorzaamheid voorwenden, het masker der veinzerij aannemen, en terwijl zij zich houden mij te gehoorzamen, zullen zij misschien juist het tegendeel verrigten; maar wanneer ik hen eenigen tijd hun eigen voetspoor laat volgen, zonder te laten blijken, dat ik hen gadesla, zal ik zien, welk eenen weg zij verkiezen te nemen, zal ik het doel hunner begeerte onderscheiden; en dan, diegenen verkiezende welke natuurlijk, en uit eigene beweging, hunnen pligt zoeken en volgen, zal ik getrouwe Ministers en ervaren Agenten hebben.’
Dit plan had een ander voordeel; dat, namelijk, om den noodigen tijd te geven, om de zaken des Koningrijks te leeren kennen, en dezelve in hare geheele uitgestrektheid te beoefenen, ten einde zich daarvan ware, en onveranderlijke denkbeelden te vormen; want hij gevoelde, dat het een groote misslag, eene wezenlijke dwaasheid zijn zoude, een begin te maken met zich in 's lands zaken te oefenen, en het bestuur derzelve uit te stellen, tot men in die zaken volkomen ervaren zoude wezen; de beste leerschool voor publieke ambtenaren is die, waarin de zaken zelve elkander dagelijks in hare natuurlijke orde opvolgen.
Hij deed zijne Ministers bijeenkomen, ten einde kennis van 's lands zaken te bekomen. Het volgen- | |
| |
de is den uitslag daarvan. Publieke schatkist: Tweemaal honderd duizend guldens in de kassen der Ontvangers-Generaal; vijf en dertig millioenen achterstallige onkosten, en een vierendeel jaars verschenen interesten, negen millioenen guldens uitmakende, bedragende te zamen vier en veertig millioenen guldens die betaald moesten worden. Een budget van acht en zeventig millioenen aan jaarlijksche uitgaven, tegen vijf en dertig millioenen aan zuivere inkomsten, die door het nieuwe systhema op vijftig moesten gebragt worden; maar dit nieuwe systhema was nog maar ten deele ingevoerd, en het publiek gevoelen verklaarde zich sterk tegen hetzelve. Onder deze acht en zeventig millioenen guldens waren begrepen de renten der publieke schuld, die vier en dertig en een' halven millioen uitmaakten, alsmede de vereischtwordende gelden tot het onderhoud der Fransche troepen en der nuttelooze flottilles te Boulogne, te Vlissingen en in Texel.
Ondanks dezen neteligen toestand, werden er nogtans twee en een halve millioen guldens op de volgende wijze verspild.
Men had met het huis van wils & Co. te Amsterdam een kontrakt aangegaan, om 800 man, tot eenen verbazenden hoogen prijs, naar Batavia over te brengen. Deze kleine expeditie kwam op twee en een' halven millioen te staan, en men had in het kontrakt deze ongerijmde voorwaarde gevoegd, dat de Raadpensionaris verpligt was, de geheele som te betalen, wanneer de expeditie belet mogt wor- | |
| |
den door hinderpalen, die niet aan het huis van wils & Co. waren toe te schrijven.
De troepen, in plaats van zich aan den Helder, te Helvoetsluis, of te Vlissingen in te schepen, werden te Amsterdam aan boord genomen. Zij werden nu aan den Helder gestopt, en toen de Fransche militairen verklaarden, dat de expeditie geene plaats konde hebben, werd alles gestaakt, en van de afzending der troepen afgezien. Het huis van wils & Co. deed het Gouvernement deswege een proces aan, en won hetzelve. Het ontving dus twee en een' halven millioen guldens, voor den overvoer van 800 man van Amsterdam naar den Helder, eene bijzonderheid, welke naauwelijks geloofbaar is. De helft van deze som was reeds afbetaald, vóór dat de koning den troon beklom.
Dijken. Omtrent dezen tak van administratie, vond er geen bepaald grondbeginsel plaats; elke stad, elk dorp, of elke heerlijkheid, lag voor zijne rekening dijken aan, maakte moerassen droog, enz. Om de vorm slechts, riep men de goedkeuring van het Opperbestuur in, hetwelk uit vijf leden was zamengesteld. De ingenieurs werden tot deze gedeeltelijke werken gebruikt, die ook wel eens geheel aan den voornaamsten werkman der plaats werden overgelaten, die geene andere leidsvrouw, dan de blinde gewoonte, en eene soort van overlevering, voor zich had.
De verrigtingen van de generale administratie der dijken, bepaalden zich bijna alleen, om de kosten,
| |
| |
tot deze werken vereischt wordende, te vinden en goed te maken; tot het afdoen der geschillen, te deze opzigte gerezen; tot de noodzakelijkheid en de verdeeling van den onderstand, welken het Gouvernement konde geven, en tot de noodige schikkingen, betrekkelijk het groot aantal bijzondere geldleeningen, welke de eigenaars ter bestrijding van hunne onkosten noodig hadden. De hoofdingenieurs zelve, bekwame en werkzame lieden, werden dikwijls tot deze administrative bezigheden gebruikt.
Men had echter reeds met twee aanzienlijke werken een begin gemaakt: de sluizen te Katwijk, en de droogmakerij te Nieuwkoop, tusschen Utrecht en Amsterdam.
Wanneer men op de bijzondere kaarten des lands zijne oogen slaat, en den loop der rivieren, benevens de strekking der voornaamste dijken volgt, tracht men vergeefsch het algemeen systhema te vinden, naar hetwelk men is werkzaam geweest, of het algemeene doel op te sporen, waarop den arbeid en de pogingen van bijzondere personen uitliepen. Men kan hetzelve niet ontdekken, dewijl het nimmer bestoond. Ieder individueel persoon lag dijken aan, om zijnen grond tegen de schade van zijn buurman te beschermen, of zonder zich te bekommeren over het uitwerksel, dat deze nieuwe hinderpalen op de oevers zouden kunnen te weeg brengen, en somtijds zelfs tegen het wezenlijk belang, de veiligheid en de verbetering van den grond aan. Wanneer eenig ingenieur, of verlicht man, zijne stem zocht te verheffen om een algemeen en eenig
| |
| |
systhema voor eene geheele Provintie te eischen, werd hij door eene menigte vertoogen en tegenwerpsels, spoedig tot zwijgen gebragt: ‘Onze va ders hebben aldus geleefd; onze vaders zijn op de thans plaats hebbende wijze behouden gebleven, en wij zullen hun voorbeeld navolgen.’
Maar het was juist uit dien hoofde, dat de grond zoo lang was behouden gebleven; dat men, om zoo te spreken, uit de hand in den mond geleefd had; dat men slechts de dagelijksche schade herstelde, en er dagelijks meer vrees voor grootere ongelukken geboren werd. Het is bijna onmogelijk te begrijpen, boe een volk, hetwelk zooveel oordeel bezit, zoo verblind en werkeloos zijn kan, daar hetzelve de groote physique omwentelingen van zijnen grond, als de Zuider-Zee, het Haarlemmer-Meer, den Bieschbosch, enz. enz., gestadig voor oogen heeft. Maar het is met geheele volken als met bijzondere personen gelegen; het is niet genoeg, dat men kundigheden en oordeel bezit; het karakter en de temperamenten moeten daarmede overeenkomen.
Het gemis van een algemeen plan was het eenigst hoofdgebrek in de Generale-Administratie van den Waterstaat niet. Er zijn twee soorten van veengronden, die men onder den naam van hooge en lage veenen onderscheidt. De eerstgenoemden zijn nuttig, dewijl men, terstond na de uitveening, den grond kan bebouwen, zonder dat dezelve door water overstroomd wordt, of eenige andere onkosten vereischt; maar de lage veengronden laten altoos na- | |
| |
de uitveening eener diepe waterplas achter, welke somtijds niet gemakkelijk kan drooggemaakt worden: Dit is de oorzaak van de binnen-meeren tusschen Amsterdam en Alphen, nabij Amsterdam; tusschen Meppel en Vollenhoven, in Overijssel, enz. enz.
Terstond na zijne aankomst, en ondanks de schaarschheid van geld, vond de Koning de noodige middelen, om de werken te Katwijk, die onder het bestuur van den Raad-Pensionaris begonnen waren, te voltooijen. Hij bezocht dezelve, keurde derzelver nuttigheid om het kwartier van Leiden, gemeenlijk Rijnland geheeten, van het overbodige water te ontlasten, goed; hij prees de stoutheid en de wezenlijke waarde dezer onderneming; doch hij zag met leedwezen, dat het kanaal van ontlasting, hetwelk onder de sluis doorloopt, niet, tot groot nut voor de stad Leiden, vaarbaar gemaakt was geworden. Daar de sluizen aan den stroom, de verzandingen en de golven der zee zijn blootgesteld, zhllen er aanhoudende werkzaam heden vereischt worden, om het bed der zee, buiten de sluis, op eene zekere diepte te houden, ten einde den uitloop der binnenwaters gemakkelijk te maken; het zou derhalve weinig gekost hebben, indien men buiten de sluis eene kleine haven had aangelegd. Het was slechts noodig geweest, om onder de bruggen van het kanaal eenen doorgang voor vaartuigen te laten.
Hij was gehouden uitspraak te doen in eene zeer netelige zaak voor hem, die noch met de zaken, noch met de locale bijzonderheden des lands bekend is. Tusschen de steden Amsterdam en Haarlem,
| |
| |
worden de landen, door den zoogenaamden Slaperdijk, tegen de hooge vloeden verzekert; de bewoners van de streek, achter den Slaper gelegen, wilden derhalve, dat deze dijk verhoogd zoude worden, dewijl men sints jaren had waargenomen, dat het water, ten tijden van den vloed, al hooger en hooger rees; de ingezetenen van Amsterdam beweerden daarentegen, dat, wanneer de Slaper verhoogd werd, het water met meerdere kracht naar hunne stad zou gedreven worden, welke dan aan het gevaar eener geheele overstroming was blootgesteld. Zij hadden, sedert tijden herwaarts, de eigenaars van den door den Slaper beveiligden grond, Rijnland geheeten, verpligt, om hunnen dijk beneden dien van Amsterdam te houden, ten einde die stad te beschermen. Die van Rijnland gaven hierop tot antwoord, dat, sedert de toeneming der hooge vloeden, zij niet meer eene geringe schade, maar eenen geheelen ondergang, te verwachten hadden, terwijl de stad Amsterdam allen hare wallen en kaaijen zag blootgesteld. De twee partijen hielden ieder hunne zaak met hevigheid staande. Kundige lieden in dat vak waagden het niet, ofschoon de Koning de kaarten en plans onder zijne oogen had, hun gevoelen te zeggen, nog voor de vuist uit te komen; zoodat hij zich in eene groote verlegenheid bevond. Hij besliste eindelijk, dat de Slaperdijk verhoogd zoude worden, maar dat dit ook met de dijken van Amsterdam in dezelfde evenredigheid geschieden moest. Deze beslissing was juist, dewijl de stad, in deze betrekking, in den zelfden toestand omtrent
| |
| |
Rijnland bleef, waarin dezelve te voren stond, en Rijnland de gewenschte verhooging verkreeg; doch de uitspraak des Konings was voor geene der beide partijen voldoende, dewijl zij, in de hevigheid hunner drift, beiden de regtvaardigheid uit het oog verliezende, ten koste van hunnen nabuur veiligheid wenschten. Die van Amsterdam protesteerden dadelijk tegen de gevolgen, en eenige maanden later, toen, gedurende den vloed, de zee over de dijken stroomde, ondanks de verhooging, die dezelve ondergaan hadden, begon het gemeen tegen den Koning te morren; doch er had geene noodlottige gebeurtenis plaats, en de ondervinding leerde, dat hetgeen men gedaan had, het beste geweest was, wat men had kunnen doen.
|
|