Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Deel 1
(1820)–Lodewijk Napoleon Bonaparte– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Tweede afdeeling.Verheffing en het jaar 1806.Omstreeks de lente van 1806 kwam er te Parijs eene deputatie uit Holland aan. De afgevaardigden, ten getale van vijf, waren: brantzen, Ambassadeur te Parijs; verhuell, Vice-Admiraal; gogel, Minister van Finantien; van styrum, Lid der Vergadering van H.H.M.M., en willem six, Staatsraad. Er werden kouriers afgezonden en instructien gevraagd, en na eene onderhandeling, welke vier maanden duurde, werd het tractaat gesloten, door hetwelk Holland tot een constitutioneel Koningrijk werd verklaard. Lodewijk werd tot het bijwonen dezer onderhandelingen niet genoodigd. Door sommige uitdrukkingen en gesprekken, die echter geenerlei bron van echtheid hadden, vernam hij, dat deze onderhandelingen met zijnen persoon in betrekking stonden. De leden der deputatie kwamen eindelijk bij hem, met kennisgeving van alles wat er was voorgevallen, terwijl zij zich beijverden om hem tot het aannemen der hem opgedragene waardigheid te bewegen. Zij verzekerden hem, dat de natie hem den | |
[pagina 108]
| |
voorrang, gaf. Hij deed toen alles wat mogelijk was om Frankrijk niet te verlaten; zijn broeder antwoordde, dat hij zich al te ras ongerust maakte; maar de Hollandsche afgevaardigden verwittigden hem zelven van den voortgang der onderhandeling. Ziende het beslissend oogenblik naderen, besloot hij hardnekkig te weigeren, toen men hem de dood van den ouden Stadhouder kwam berigten. ‘De Erfprins van alle zijne waardigheden afstand gedaan, en Fulda bij wijze van schadeloosstelling bekomen hebbende, kunt gij geene geldende tegenwerpsels tegen den troon van Holland meer maken. Dat wij al of niet gedwongen zijn, eenen Koning te vragen, kan hier geen verschilpunt opleveren; het is zeker, dat ten uwen opzigte onze vraag vrijwillig is en ondersteund wordt door negen tiende gedeelten der natie, welke u smeekt uw lot aan het onze te verbinden, en daardoor voor te komen, dat wij in geene andere handen vallen.’ Zijn broeder drukte zich veel openhartiger uit, en gaf hem te kennen, dat, indien hij al niet over deze zaak geraadpleegd mogt zijn, het een onderdaan voegde gehoorzaam te wezen. Lodewijk begreep, dat men hem door geweld zoude kunnen dwingen; dat, wanneer de Keizer het volstrekt begeerde, hem hetzelfde lot treffen zou, hetwelk zijnen broeder joseph getroffen had, die, dewijl hij de kroon van Napels weigerde, zich thans te Napels, bevond. Ondertusschen waagde lodewijk nog eene laatste poging te doen; hij schreef aan zijn' broeder, dat hij de noodzakelijkheid der verwijdering van | |
[pagina 109]
| |
's Keizers broeders uit Frankrijk gevoelde, maar om het Gouvernement van Genua of van Piémont vroeg. Zijn broeder sloeg dit verzoek af, en weinige dagen daarna begaf zich de Prins talleyrand, toen Minister van Buitenlandsche Zaken, naar Saint-LeuGa naar voetnoot(*), en las het gesloten traktaat, benevens de aangenomene constitutie, aan lodewijk en hortense voor. Op de vraag, of hij dit een en ander goedkeurde, antwoordde lodewijk, dat het onmogelijk was een zoo gewigtig onderwerp naar ééne lezing te beoordeelen; dat, onbekend met de onderhandelingen en de werkzaamheden, die er hadden plaats gehad, hij niet wist, of men hem niet meer deed beloven, dan hij in staat was te houden; maar dat hij zijn' broeder konde verzekeren, dat hij zich met ijver aan den dienst van zijn nieuw land wijden zou, en zijn best doen, om in den geest der natie, de goede gedachten te regtvaardigen, welke de Keizer, ongetwijfeld, van hem had doen opvatten. Dit gesprek werd op dingsdag den 3den Junij 1806 gehouden. Prins talleyrand maakte den volgenden dag bekend, dat de Koning van Holland, den eerstvolgenden donderdag geproclameerd stond te worden. Het aanzijn van lodewijk begon nu van dag tot dag onverdragelijker in Frankrijk te worden. Zonder huisselijk genoegen, zonder rust, zwijgende in den Raad, niet in den krijgsdienst gebruikt, en te | |
[pagina 110]
| |
dezen opzigte zijne werkzaamheden bepaald ziende, om de Officieren tot het afleggen van den eed voor te stellen, en van tijd tot tijd de militaire school te bezoeken; schijnbaar in ongenade vervallen zijnde, waagden het weinige lieden, hem te komen zien, zoodat hij zich in eenen staat van bedwang en zedelijke kramp (moral spasm) gevoelde, welke hij onmogelijk langer had kunnen verdragen, indien de gebeurtenissen hem niet uit dien akeligen toestand gered hadden. In Holland, zeide hij, zullen de belangen der natie, de benoodigdheden en de behandeling der publieke zaken mij geheel bezig houden; ik zal op mijn land al die genegenheid overdragen, welke ik in den schoot mijner familie niet plaatsen kan. Ik zal zoo, waarschijnlijk, van tijd tot tijd, van mijne physique en zedelijke moedeloosheid bekomen. Den volgenden donderdag begaf lodewijk zich, op eene gewone uitnoodiging, naar Saint-Cloud, alsof er slechts eene eenvoudige voorstelling zoude plaats hebben. Het baarde hem moeite, dat men zich in eene voor hem zoo belangrijke zaak niet anders omtrent hem gedroeg. Hij vernam er niets van dan bij toeval en door onvoorbedachte uitdrukkingen, ofschoon de afdoening derzelve zoo nabij was. Op een' dag, dat hij zich in de Tuileries bevond, kwam de Prins talleyrand den Keizer aankondigen, dat hij eindelijk de Hollandsche afgevaardigden bewogen had om te sluiten. Het is alles afgedaan; voegde hij er bij, maar zonder Prins lodewijk | |
[pagina 111]
| |
zou ik er nimmer in hebben kunnen slagen. Deze laatste woorden verwonderden lodewijk. Hoe! vroeg hij, speel ik dan slechts eene bijrol in dit alles? Maar, bij nadere overweging verbeeldde hij zich, in deze uitdrukking slechts een toon van ligtzinnigheid en een gevoel van zelfvoldoening te ontdekken. Den 5den Junij 1806 was de dag, welke tot de prodamatie van lodewijk tot den troon van Holland bepaald was geworden. Deze plegtigheid geschiedde op de volgende wijze: De Ambassadeur der Porte was dienzelfden dag plegtstatig aan den Keizer voorgesteld. Hij bood dien Vorst prachtige geschenken van Sultan selim III aan. De Hollandsche afgevaardigden werden eerst na het vertrek der Turksche Ambassade binnengeleid. De Admiraal verhuell deed de volgende aanspraak:
‘Sire,
‘De vertegenwoordigers van een volk, bekend door zijn moedig geduld, in tijden van tegenspoed uitgeoefend; beroemd, dit durven wij zeggen, door een juist oordeel, en door de getrouwe nakoming zijner aangegane verbindtenissen, hebben ons den vereerenden last opgedragen, om ons voor den troon uwer Majesteit te vervoegen.’ ‘Dit volk heeft veel door buiten- en binnenlandsche onlusten geleden. Getuige van de nood- | |
[pagina 112]
| |
lottige gebeurtenissen, die eenige Staten vernielden, slagtoffer der ongeregeldheden, die allen geschokt hebben, heeft hetzelve gevoeld, dat de aard der belangen en de betrekkingen, die thans de groote Mogendheden vereenigen of verdeelen, het hen tot eene wet maken zich onder de eerste der staatkundige Beschermers van Europa te stellen, en dat zijne zwakheden zelve het voorschreven, dat het zijne instellingen in overeenstemming moest brengen, met die van den Staat, welks bevolking alleen het kan waarborgen tegen de gevaren der dienstbaarheid of tegen zijn eigen bederf.’ ‘Zijne vertegenwoordigers hebben rijpelijk en met veel plegtigheid geraadpleegd over de tijdsomstandigheden en de verschrikkelijke waarschijnlijkheden der toekomst. Zij hebben in den afloop der gebeurtenissen zelve, welke Europa sedert zoo lang geschokt hebben, en de oorzaken hunner eigene rampen, en het hulpmiddel, tot hetwelk zij hunne toevlugt moeten nemen, gezien.’ ‘Wij zijn gelast, Sire, uwer Majesteit den wensch der vertegenwoordigers onzer natie over te brengen. Wij smeeken u, ons den Prins lodewijk, uwer Majesteits broeder, tot opperhoofd van onze Republiek, als Koning van Holland te schenken; wij zullen hem, met een volmaakt en eerbiedig vertrouwen, het behoud onzer wetten, de verdediging onzer staatkundige regten, en al de belangen van ons dierbaar vaderland overdragen, onder de Heilige Hoede der Voorzienigheid, | |
[pagina 113]
| |
onder de glorierijke bescherming van Uwe Keizerlijke en Koninklijke Majesteit, en eindelijk onder de magt van het vaderlijk Gouvernement, hetwelk wij uit uwe hand smeeken te ontvangen. Wij durven het te hopen, Sire, dat Holland, voortaan voor altoos verzekerd van de genegenheid des grootsten Monarchs, en innig, door hetzelfde noodlot aan dat van uw ontzaggelijk en onsterfelijk rijk verbonden, de dagen zijner oude glorie zal zien herleven, eene rust zien herstellen, welke het sedert lang heeft verloren, en zijnen voorspoed zien vernieuwen, welke dan, door verliezen, die niet langer als onherstelbaar beschouwd zullen worden, slechts voor eenen korten tijd gestoord zal zijn.’
De Keizer beantwoordde dit als volgt:
‘Mijne Heeren de vertegenwoordigers des Bataafschen volks; ik heb de bescherming van uw vaderland altoos als het eerste belang mijner kroon beschouwd. Zoo dikwijls ik mij met uwe binnenlandsche zaken heb moeten bemoeijen, werd ik dadelijk getroffen door de zwarigheden, welke aan de onzekere vorm uwer Regering gehecht waren. Bestuurd door eene volksvergadering, stond dezelve aan den invloed van staatkundige listen bloot en werd door de naburige Mogendheden geschokt. Door eene verkiesbare magistraat geregeerd, zouden al de vernieuwingen dezer magistratuur zoo vele oogenblikken van crisis voor Europa en het sein tot nieuwe oorlogen ter | |
[pagina 114]
| |
zee zijn geweest. Alle deze zwarigheden konden slechts door een erfelijk Gouvernement worden afgekeerd. Ik heb, bij de invoering uwer laatste staatsregeling, zoodanig eene vorm aangeraden, en het aanbod, door ulieden thans van de kroon van Holland aan Prins lodewijk gedaan, is met de belangen van uw vaderland, met de mijnen overeenkomstig, en is tevens geschikt, om de algemeene rust van Europa te bevorderen. Frankrijk is edelmoedig genoeg geweest, om afstand te doen van de regten, door de krijgsgebeurtenissen aan hetzelve op u geschonken. Maar ik kon de sterke plaatsen, die mijne noordelijke grenzen bedekken, niet aan de bewaring eener ontrouwe of twijfelachtige hand toevertrouwen. Vertegenwoordigers des Bataafschen volks, ik keur den wensch van H.H.M.M. goed. Ik verklaar Prins lodewijk tot Koning van Holland. Wat u betreft, Prins! gij zult over dat volk heerschen. Hunne voorouders hebben niet zonder de ondersteuning van Frankrijk hunne onafhankelijkheid verkregen. Sedert is Holland de bondgenoot van Engeland geweest; het werd overwonnen, en had ten tweede male zijn aanzijn aan Frankrijk te danken. Laat het dan aan u Koningen verschuldigd zijn, die zijne vrijheden, zijne wetten en zijnen Godsdienst beschermen; maar laat nimmer af een' Franschman te zijn. De waardigheid van Connetable des Keizerrijks zal voor u en voor uwe afstammelingen bewaard blijven; dezelve zal u de pligten herinneren, die | |
[pagina 115]
| |
gij omtrent mij hebt te vervullen, en het belang, dat ik stel in de bewaring der sterke plaatsen, die het noorden van mijne Staten verzekeren, en welke ik u toevertrouw. Prins, poog bij uwe troepen dien geest te onderhouden, welken ik op het slagveld in hen onderscheiden heb. Bewaar in uwe onderdanen de gevoelens van eendragt en van liefde tot Frankrijk. Zijt een afschrik der kwaaddoeners en de vader der goede menschen: dit maakt het karakter der groote Koningen uit.’
Lodewijk naderde toen, en deed de volgende aanspraak, welke hij vóór de audientie den Keizer had medegedeeld, en zelfs volgens de begeerte van dien Vorst veranderd had.
‘Sire,
‘Al mijne wenschen bepaalden zich, om mijn leven tot den dienst Uwer Majesteit op te offeren. Mijn geluk bestond in van zeer nabij die hoedanigheden te bewonderen, welke haar zoo dierbaar maken aan hen, die, gelijk ik, zoo dikwijls getuigen zijn geweest van de kracht en de uitwerksels van uwe génie. Het behage u dan, mij te vergunnen, dat ik mij met leedwezen van u verwijder; doch mijn leven en mijn wil blijven uw eigendom. Ik zal in Holland gaan heerschen, dewijl zulks door die natie begeert en door U.M. bevolen wordt. Sire, toen Uwe Majesteit Frankrijk verliet om het tegen u zamengezworen | |
[pagina 116]
| |
Europa te overwinnen, behaagde het u, mij de bescherming van Holland tegen den aanval, die hetzelve bedreigde, op te dragen. Bij deze gelegenheid heb ik de inborst van dat volk leeren kennen, en de hoedanigheden, die hetzelve onderscheiden. Ja, Sire, ik zal trotsch zijn, over zulk eene natie te regeren. Maar, hoe glorierijk ook de loopbaan zijn moge, welke voor mij geopend is, zullen de verzekering der standvastige bescherming van Uwe Majesteit, de liefde en de vaderlandsgezindheid mijner onderdanen, mij alleen de hoop doen koesteren om rampen te herstellen, waartoe eene, gedurende zoo weinige jaren daargestelde, opeenstapeling van oorlogen en gebeurtenissen aanleiding gegeven hebben.’ ‘Sire, wanneer Uwe Majesteit het laatste zegel op deszelfs glorie zal drukken, door de vrede aan de wereld te schenken, zullen de plaatsen, welke gij aan mijne hoede, aan die mijner kinderen, aan de Hollandsche soldaten, die te Austerlitz onder uwe oogen gestreden hebben, toevertrouwd.... zullen deze plaatsen wel bewaard zijn.’ De zitting werd toen gesloten; de Keizer begaf zich in eene andere zaal, om de geschenken van den Grooten Heer te bezigtigen. De nieuwe Koning ging voor zijnen broeder uit, de deurwaarders openden den trein, en kondigden den Koning van Holland aan. Het is eene onwaarheid, dat de Hollanders, ten tijde van willem I en in 1795, hunne onafhankelijkheid aan Frankrijk verschuldigd waren; in | |
[pagina 117]
| |
dit laatstgenoemde jaar hadden zij hunne vrijheid te danken aan een tractaat, hetwelk voor hun zeer moeijelijk, maar van wederzijden vrijwillig gesloten was. De mededeelingen aan den Senaat zijn slechts zoo vele herhalingen der vorige aanspraken. De Keizer drukt zich, in zijne boodschap van den 5den Junij, aldus uit: ‘Overeenkomstig met den wensch van Hunne H.H.M.M. hebben wij onzen welbeminden broeder, lodewijk napoleon tot Koning van Holland verklaard; de kroon zal, in alle regten der souvereiniteit, erfelijk zijn, op alle zijne natuurlijke, wettige en mannelijke nakomelingen. Het is tevens onze begeerte, dat de Koning van Holland en zijne opvolgers, de waardigheid van Connétable des rijks zullen behouden, daar dit ons hieromtrent genomen besluit, met het belang van ons volk overeenkomt.’ ‘Uit een militair oogpunt beschouwd, was het, aangezien Holland al de sterke plaatsen bezit, die onze noordelijke grenzen dekken, van het hoogste belang voor de veiligheid onzer Staten, dat de bewaring derzelve werd toevertrouwd, aan zoodanige personen, in welker gehechtheid aan ons, wij geenen den minsten twijfel voeden. Wat den Handel betreft, dewijl Holland gelegen is aan den mond der groote rivieren, die een aanzienlijk gedeelte van ons grondgebied besproeijen, hadden wij de zekere waarborg noodig, dat het verbond, door ons met die natie aan te gaan, stiptelijk ten | |
[pagina 118]
| |
uitvoer gebragt werde, ten einde de belangen van onze fabrieken en van onze commercie, met die van den handel dezer volken overeen te brengen. In het kort, Holland maakt het eerste staatkundig belang van Frankrijk uit. Eene verkiesbare magistratuur zou het teeken tot eenen nieuwen oorlog geweest zijn.’ ‘Prins lodewijk, door geene personeele eerzucht aangespoord, heeft ons een bewijs zijner liefde voor ons, en tevens van zijne achting voor de Hollandsche natie gegeven, door eene kroon te aanvaarden, welke hem zulke groote verpligtingen oplegt.’ Toen deze stukken in den Moniteur verschenen, was lodewijk ten hoogste verwonderd en aangedaan over zekere uitdrukkingen die daarin gevonden werden. Hij beklaagde zich deswege, en zelfs het antwoord, dat hij ontving, gaf hem aanleiding tot bekommering, welke hij nogtans, bij nadere overweging, verdreef. Wanneer hij de zaak rijpelijk overdacht, was het hem onbegrijpelijk, hoe hij iets kon te vreezen hebben van het Fransch Gouvernement, hetwelk hem, door deszelfs invloed, op den troon plaatste. Men had met reden gezegd, dat hij niet eerzuchtig was; maar hij gaf zich met enthusiasmus over aan de hoop, om voor twee millioenen menschen, aan eene beroemde natie, nuttig te zijn, en hij besloot zich geheel aan derzelver welvaart toe te wijden. Alle die hem naderden, konden zich gemakkelijk overtuigen, dat, indien zijn karakter, hetwelk wezenlijk zacht, nadenkend | |
[pagina 119]
| |
en gematigd was, een afkeer van list, valsche of bedriegelijke staatkunde, en van hevige hartstogten gevoelde, het niets minder dan ongevoelig kon zijn voor de zucht, welke den braven man en den Koning alleen waardig is, namelijk die voor het algemeen welzijn. Hij bleef zich negen dagen te Saint-Leu ophouden, voor dat hij naar Holland vertrok. Gedurende dien tijd hield hij zich onledig, om van de Hollandsche afgevaardigden een algemeen denkbeeld van den toestand des lands te bekomen, en verzuimde niet dagelijks zijnen broeder te Saint-Cloud te gaan bezoeken. Van het eerste denkbeeld af, hetwelk hij zich van dien toestand vormde, had hij bespeurd, dat de kassen ledig waren, en de staat der zaken bijna hopeloos was; maar hij vernam tevens, dat Frankrijk, wegens in de Oost-Indiën door de Hollandsche aan de Fransche Gouverneurs geleende gelden, twee-a-drie millioenen guldens aan Holland betalen moest. De ontdekking hiervan deed hem gelooven, dat hij zich voor dit oogenblik uit zijnen neteligen toestand gered zag; hij verzocht den Keizer om de uitbetaling van dit voorschot; doch verkreeg niets. Alles wat lodewijk met zich naar Holland nam, bepaalde zich tot 700,000 franken, die hem wegens zijn achterstallige bedeeling van den Staat toekwamen, en hem in persoon toebehoorden. Hij wenschte naar Holland een klein gezelschap Franschen mede te nemen, en deed zijne hovelingen het voorstel om hem te volgen; doch hij verklaarde | |
[pagina 120]
| |
hen tevens, dat zij, die zich met hem derwaarts begaven, zijn voorbeeld volgen en waarlijk Hollanders worden moesten; dat hij te wel wist hoe onaangenaam het was zijn vaderland te verlaten, zoo dat hij hen in geenerlei opzigten overhaasten zou om een bepaald besluit te nemen; dat hij hen hieromtrent volkomene vrijheid en de geheele week ter overweging overliet. Allen, twee uitgezonderd, namen het voorstel aan; zij werden alle bevorderd en beloond; doch vele hunner hebben hunne beloften en hunne eeden verbroken. Zij hebben lodewijk veel hartzeer veroorzaakt, door de geheime, maar altoos valsche en overdrevene berigten, die zij naar Frankrijk zonden, en door hunne trotsche aanmatigingen en den hoogen toon, waarop zij de Hollanders behandelden. Alles wat er gedaan werd, verstrekte tot een voorwerp van hunne bedilzucht en scherts, even als of het beoordeelen hun eenigst beroep ware. Van dit ongunstig verslag moeten wij echter den eersten Aide de Camp, Luitenant-Generaal nogues, een opregt, braaf en goed man, uitzonderen; alsmede den Abt de Lamblardie, 's Konings Aalmoezenier, een achtingwaardige en edele geestelijke, wiens eerwaardig en oudvaderlijk voorkomen geheel met zijne inborst overeenkwam. Ervaren, ijverig, maar goed en toegevend, wist de Abt eene opregte Godsvereering, met eene volmaakte verdraagzaamheid omtrent anderen te verbinden, en de grootste gestrengheid van zeden aan eene uitgebreide kennis van de wereld en hare betrekkingen te paren. Bei- | |
[pagina 121]
| |
den deze mannen waren opregtelijk aan hunnen Koning verknocht, en bewezen dit, door zich geheel aan hun nieuw vaderland over te geven, doch zij vonden er beiden hun graf. De eerste, schoon jong, werd door eene borstkwaal aangetast, en de tweede was hoogbejaard. De Admiraal verhuell werd tot het Ministerie van de Marine, en gogel tot dat der Finantien benoemd. De eerste werd dadelijk afgezonden, om toebereidsels tot de ontvangst des nieuwen Konings te maken. Deze beval hem het zamentrekken van een korps Fransche troepen in den Haag af te zeggen, alwaar zij, op bevel van den Keizer, de Koning bij zijne intrede vergezellen moesten. Hij gevoelde zich afkeerig, om zich onder eene vreemde bescherming te vertoonen, bij zijne aankomst in een land, hetwelk hij reeds als het zijne beschouwde, en waaraan hij zich geheel wilde toewijden. De leden der deputatie waren de eenigste Hollanders, dien hij kende. Brantzen, afgezant van het oude Gouvernement bij den Keizer, was een braaf man, die reeds eenen hoogen ouderdom bereikte. Het ontbrak hem aan geene kundigheden, die met zijnen stand in betrekking stonden, en hij was voornamelijk door zijn goed oordeel onderscheiden. Gogel, Minister van Finantien, was een zeer bekwaam man. Hij was de uitvinder van het nieuw finantieel stelsel, hetwelk men toen in Holland invoerde. Van styrum, afgevaardigde ter vergadering van | |
[pagina 122]
| |
Hunne H.H.M.M., was in de zaken des lands zeer bedreven. Sedert de revolutie was hij altoos in de Regering geweest. Verhuell, Minister, of liever Secretaris van Staat voor de Marine en de Kolonien, was de zoon van een' Gelderschen Edelman. Hij was Luitenant ter zee ten tijde der revolutie, en sedert 1795 buiten dienst. Toen Keizer napoleon, in 1804, van het Hollandsch Gouvernement, een' ouden Zee-officier eischte, om over de Hollandsche flottille te Boulogne het bevel te voeren, was de keuze eerst op den broeder van verhuell, een' ouden en zeer geachten Zee-kapitein, gevallen; doch deze bedankt en zijnen jongsten broeder voorgesteld hebbende, werd deze aangenomen, en naar Frankrijk gezonden. Van Luitenant werd hij dus in éénen dag tot Vice-Admiraal bevorderd. Hij kommandeerde de flottille, welke zich naar Boulogne begaf, met eenen moed en eene bekwaamheid, welke zijn geluk evenaarde. Op dezen overtogt door eenige Engelsche linieschepen en fregatten verontrust, stond hij, niet ver van de kaap Grinez, een eervol gevecht door. Verhuell was toen tusschen de 30 en 40 jaren oud: Hij was groot van gestalte, bezat een aangenaam en innemend voorkomen. Zijne houding kondigde waardigheid en karakter aan. Willem six, Staatsraad, was uit eene deftige Amsterdamsche familie gesproten. Onder de deputatie was hij de eenigste, die goed Fransch sprak. Hij werkte gemakkelijk en vlug. Zijne kundighe- | |
[pagina 123]
| |
den waren oppervlakkig, maar algemeen, omtrent alles wat het Gouvernement betrof. De Koning verkoos den Ambassadeur brantzen, om hem met de waarde en het zedelijk karakter der personen, die hij, bij zijne aankomst, in het bestuur vinden zou, bekend te maken. Wel ver van naderhand berouw te gevoelen, wegens het vertrouwen te dezen opzigte in brantzen gesteld, leerde hij zijne opregtheid en zijn goed oordeel naar verdienste schatten. Hij vertrok van Saint-Leu op den 15den Junij, door zijne kinderen en derzelver moeder vergezeld. Op zijnen weg door Frankrijk werd hem overal de vereischte koninklijke eer bewezen. Toen de nieuwe Koning op her kasteel van Laken, nabij Brussel, was aangekomen, en de Hollandsche grenzen meer en meer naderde, verwisselde hij zijne kokarde, maar het was niet zonder aandoening, niet zonder opregte tranen te storten, dat hij de Fransche kleuren ter zijde lag. Op zijne reis naar den Haag, trof hij overal vele troepen en eene groote menigte volks aan. De bewoners van Hollandsch Braband en de armée lagen de levendigste blijken van vreugde en deelneming aan den dag. Hij nam op den weg veel beweging, maar al te veel soldaten, al te veel eereboogen, en, onder het volk, meer nieuwsgierigheid dan belangstelling waar. De Vorsten en andere aanzienlijke personaadjen, bedriegen zich menigmaal, wanneer zij de drift van | |
[pagina 124]
| |
het volk, om hen te zien, voor deelneming houden. Hoe het ook met de verdiensten van den persoon gelegen zij, er vindt altoos meer nieuwsgierigheid dan belangstelling plaats. Een ieder is te genegen, om de gedaante, welke hij voor zich ziet, met hetgeen hij van dezelve gehoord heeft, te vergelijken. Van hooff, afgevaardigde van Hunne H.H.M.M., benevens het Bestuur van Braband, kwamen hem aan de grenzen des Koningrijks begroeten. Aan den Moerdijk werd hij door den President van het Departementaal Bestuur van Holland en den Secretaris ontvangen. De naam van den President was meerman, en die van den Secretaris roël. Op den 18den Junij 1806 kwam hij op het Paleis in het Bosch bij den Haag aan. Dáár vond hij de onderscheidene Secretarissen van Staat, eene deputatie van Hunne H.H.M.M., den Minister van Frankrijk bij het oude Gouvernement, en al de Fransche Generaals, die om hem te verwelkomen aldaar bijeen waren. Nadat hij hunne pligtplegingen beantwoord had, verwijderde hij zich. De Constitutie had aan den Oud-Raadpensionaris schimmelpenninck, het altoosdurend voorzitterschap van de vergadering van Hunne H.H.M.M. opgedragen; doch deze nam die waardigheid niet aan, en begaf zich naar zijne landgoederen in Overijssel; hij had zijnen post op den 5den Junij nedergelegd, en het was van eenen provisioneelen Raadpensionaris, dat verhuell, gedurende de wei- | |
[pagina 125]
| |
nige dagen, dat hij met hetzelve belast bleef, het Gouvernement overnam. Tot op dien dag, welke tot zijne intrede binnen den Haag bestemd was, hield de Koning zich bezig met de meest mogelijke locale kundigheden op te doen, met de deputatien van al de Provintien, de ambtenaren der onderscheidene departementen van den publieken dienst, de Kommissien der Godsdienstige Genootschappen, en een groot aantal bijzondere personen te ontvangen. Al de Secretarissen van Staat werden in hunne posten bevestigd, met uitzondering van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken en den Algemeenen Secretaris van Staat. De Groot-Officieren der kroon werden uit de Franschen, die den Koning gevolgd waren, verkozen. De Generaal nogués, zijn eerste Aide de Camp, werd tot Gouverneur van den Haag en tot Opperjagermeester benoemd; de Kolonel auguste de caulaincourt, broeder van den Groot-Stalmeester van Frankrijk, werd Groot Stalmeester de Kolonel de bree, zijn Aide de Camp, Groot-Maarschalk van het Paleis. Het is van den 23sten Junij 1806 afgerekend, op welken dag de Koning zijne plegtige intrede binnen den Haag deed, en op welken ook de leden van Hunne H.H.M.M. den eed aflegden, dat wij het noodig oordeelen, het verhaal der gebeurtenissen en dat der bijzonderheden van het Gouvernement te beginnen; doch vooraf zal het noodig zijn van de constitutioneele wetten, het traktaat van Parijs, en alles wat tot de verandering in het Gouvernement | |
[pagina 126]
| |
betrekking heeft, een algemeen overzigt te gevenGa naar voetnoot(*). In deze stukken valt dadelijk en in de eerste plaats op te merken, dat in de eerste afdeeling (section) der constitutioneele wetten, al de republiekeinsche wetten behouden waren, en men dus de monarchij in de republiek had ingeënt (engrafted), waardoor men de eerstgenoemde aan ontelbare zwarigheden tegen hare invoering en bevestiging in den geest der natie blootstelde. Men kon daarin tevens het regt der Ministers om in den Staatsraad hunne stem uit te brengen, ontwaren. In de tweede afdeeling, bepaalde men den voorrang des Konings boven de Wet, hetgeen regtstreeks met den geest der eerste afdeeling strijdig was. In de derde zag de Koning ongaarne welke belemmeringen men zijn gezag in den weg stelde, door het getal der Ministers op vier te bepalen, terwijl zij onder den Raadpensionaris een grooter getal uitmaakten. ‘De vier Gedeputeerden,’ merkte hij lagchende op,’ ‘hebben het Koningrijk onder zich verdeeld.’ De vijfde alleen, die zeer oud en Ambassadeur te Parijs was, kon daar niet onder begrepen worden. In de vijfde afdeeling was eene andere tegenstrij- | |
[pagina 127]
| |
digheid blijkbaar. De Koning heeft in dezelve den voorrang boven de Wet niet, maar het Wetgevend Ligchaam is er zelfs boven hem verheven. Het zaad van tweedragt en wanorde lag derhalve in deze constitutie verborgen. Het Wetgevend Ligchaam wordt er beurtelings met dien naam en met dien van Hoog Mogende bestempeld, welke laatste eertijds tot het ligchaam behoorde, waarin de oppermagt wettig berustte. Men had ook getracht de waardigheid van Raadpensionaris te behouden, hetgeen hoogst schadelijk voor het koninklijk gezag zoude geweest zijn. Gelukkig, dat de Raadpensionaris dit voordel niet aannam. Indien hij hetzelve aangenomen en het Wetgevend Ligchaam den invloed der oude vergadering van Hunne H.H.M.M. behouden had, zouden er, eigenlijk gezegd, twee Gouvernementen tevens in Holland bestaan hebben. Maar, zoo er eene reden bestond om deze aanmerkingen ten aanzien der constitutioneele wetten te maken, er was ook aan den anderen kant stof tot hoop en aanmoediging, door den plegtigen waarborg der integriteit en der onafhankelijkheid van Holland, en door de verbindtenissen tot den handel en de goede nabuurschap betrekkelijk; welk alles duidelijk en klaar in de 1ste en 10de artikels van het traktaat, en in de aanleidende oorzaken vervat is. Wanneer de Koning rijpelijk zijnen toestand overwoog, kon hij niet begrijpen, hoe en om welke redenen Frankrijk niet zoude medewerken, om zijn Gouvernement te ondersteunen en te begunstigen. Hij vergat al de twijfelingen, welke zich, te dezen op- | |
[pagina 128]
| |
zigte, in hem hadden opgedaan; hij beschuldigde zich zelven, dat hij het oor te veel aan de achterdocht leende, en een onbepaald vertrouwen keerde in zijnen geest terug. Het eerst, waarmede de Koning zich bezig hield, was de inrigting der onderscheidene regerings-kollegien. Hij benoemde dadelijk de acht oude Staatsraden, de Heeren six, van de kasteele, wichers, goldberg, de vos van steenwijk, queysen, van roijen en jacobson. De Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken bragt de voorgevallene verandering in het Gouvernement ter kennis van de geaccrediteerde Ministers in Holland, en deed hen de afschriften der constitutioneele wetten en van het traktaat toekomen. Het zal niet ongepast zijn eenige der aanspraken, ter gelegenheid van de aankomst des Konings uitgesproken, hier in te lasschen, ten einde zich een denkbeeld van het publiek gevoelen te kunnen vormen. De volgenden zijn tot dat oogmerk uitgezocht.
Aanspraak van den Heer de vos van steenwijck, President van Hunne H.H.M.M.
‘Sire,
‘De vergadering van Hunne H.H.M.M. komt en corps Uwer Majesteit hare hulde aanbieden, om Hoogstdezelve met hare komst tot den troon geluk te wenschen. Zich van eenen zoo plegtigen | |
[pagina 129]
| |
pligt kwijtende, smeekt zij u, Sire, de uitdrukking der gevoelens eener, in alle opzigten, belangrijke natie, te willen aannemen.’ ‘De heerschende omstandigheden, welke het staatkundig grondbeginsel van Europa vernielden, hebben ook ons vaderland bereikt. Na vele tegenspoeden ondergaan te hebben, poogt de natie het einde harer langdurige beroerte te vinden; en waagt het te hopen, dat zij onder den schepter, aan het voorzigtig beleid en de wijsheid van Uwe Majesteit toevertrouwd, hare rust zoo wel als haar geluk zal wedervinden.’ ‘De vrede, Sire, is de eerste behoefte voor geheel Europa, en voor Holland inderdaad noodzakelijk. Mogt het scheppend vernuft van den Grooten napoleon bevorderlijk zijn, om dit onschatbaar geluk weldra te mogen genieten.’ ‘Sire, eene natie, beroemd door de zuiverheid harer zeden, verheugd zich in u het voorbeeld dier deugden te zien, welke haar ten allen tijde hebben onderscheiden. Zij durft zich te vleijen met de streelende hoop, dat de vaderlijke zorg Uwer Majesteit, onder de Heilige Bescherming der Voorzienigheid, hare nijverheid en haren koophandel zal doen herleven, en hare oude glorie en luister vernieuwen. Dan zullen het tegenwoordig geslacht en de nakomelingschap Uwe Majesteit met den naam van hersteller der algemeene welvaart begroeten.’ Het Departementaal Bestuur van Holland, drukte | |
[pagina 130]
| |
zich, bij monde van den Heer loncq, als spreker, in de volgende bewoordingen uit:
‘Sire,
‘Indien er een oogenblik bestaat, hetwelk meest geschikt is, om in het hart van den vriend zijnes vaderlands, de levendigste gevoelens op te wekken, zoo is het voornamelijk dan, wanneer zijn Gouvernement eene andere gedaante bekomt.’ ‘Uwe komst, Sire, tot den Hollandschen troon, zal voor altoos gedenkwaardig in onze jaarboeken zijn, en na zoo vele schokken en rampspoeden, welke dit volk heeft moeten ondergaan, is zijne hoop in de tegenwoordige omstandigheden alleen gevestigd op de Voorzienigheid, die het Heelal met goedheid en wijsheid bestuurd, alsmede op de talenten en groote hoedanigheden, welke u onderscheiden. Aan het hoofd der Vergadering van dit Departement geplaatst, ben ik, Sire, de tolk van al de leden, die dezelve uitmaken, en die de eer hebben zich voor Uwe Majesteit te vertoonen, ten einde u de hulde toe te brengen, welke zij aan uwen verhevenen rang verschuldigd zijn.’ ‘Overtuigd, dat het geluk van een volk wezenlijk in de vorm van zijn Gouvernement, en deze wederom in de trapsgewijze afscheiding en de wederzijdsche onafhankelijkheid der magten berust, hebben zij met blijdschap bespeurd, dat deze scheiding en deze onafhankelijkheid, in de constitutioneele akte van dit Koningrijk zijn bevestigd | |
[pagina 131]
| |
geworden. Deze akte, Sire, levert ons het gelukkig vooruitzigt op, dat alle de magten de noodige kracht zullen bezitten, om de wetten te doen uitvoeren, alle ongeregeldheden te beteugelen, en de eerzucht van bijzondere personen te smoren, welke zoo dikwerf de nadeeligste gevolgen voor den Staat hebben te weeg gebragt.’ ‘Overtuigd, gelijk Uwe Majesteit dit ongetwijfeld is, van de groote waarheid, dat het geluk des volks onafscheidelijk van dat van den Vorst is, zal uwe regering door eene onwrikbare regtvaardigheid gekenschetst worden; het geluk van Holland zal voortdurend het voorwerp van uwe zorgen en van uwe wenschen zijn, en gij zult deszelfs koophandel en scheepvaart, als de eerste bronnen zijner welvaart, beschermen. Gij zult den Godsdienst en de zeden in uw rijk doen eerbiedigen; en, indien het Hem, die den troon der wereld bekleedt, behaagt, de pogingen van Uwe Majesteit te zegenen, zal de ontwikkeling van elke deugd en de vernieuwing des algemeenen voorspoeds, daarvan nu en altoos het gelukkig uitwerksel zijn.’
Het volgende is het adres door het Hoog Nationaal Geregtshof overgeleverd:
‘Sire,
‘Het Nationaal Geregtshof heeft de eer Uwe Majesteit de gevoelens van zijnen diepen eerbied te betuigen voor uwen geheiligden persoon, en | |
[pagina 132]
| |
voor de hooge waardigheid, met welke het u bekleedt ziet.’ ‘Wij vleijen ons, dat de Goddelijke Voorzienigheid, welke ons Uwer Majesteit heeft geschonken, de rampen heeft willen verzachten, die ons vaderland hebben getroffen; dat Zij een einde aan onze ongelukken maken wil.’ ‘Ja, Sire, gij wilt onze hoop vervullen. Uwe wijsheid zal ons besturen; uwe goedheid zal u onze liefde doen winnen; uwe regering zal onzen Staat duurzaam bevestigen; uw Koninklijk Huis zal denzelven tot aan de late nakomelingschap handhaven.’ ‘De regtvaardigheid is altoos dierbaar aan onze natie geweest; in uwen naam uitgeoefend, roept zij uwe hooge bescherming in.’ ‘Lees, Sire, leef tot heil van ons vaderland. Dat uwe regering altoos gelukkig zij; dat dezelve de schoonste vruchten ter veredeling van uwen naam, en ter bevordering van den voorspoed uwes volks moge voortbrengen. Reeds met krijgslaurieren bekroond, moge men U weldra den olijftak des vredes aanbieden!’ ‘Mogten dan tevens, met het Gouvernement, de heldendeugd, de wijsheid, de regtvaardigheid en de menschlievendheid, erfelijk in uw Koninklijk Huis blijven, zoo lang als er volken op deze wereld bestaan!’ |
|