Tweede Delfs Cupidoos schighje
(1656)–Arnold Bon– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
1.
TOen Venus 't minnevier,
Sond' in mijn Hert en Nier,
Wiert stracx mijn Vryigheyt, verbrijselt door de Vlam,
Soo dat mijn gantse Jeucht, een ander wesen nam.
2.
Mijn bloed steeg, ziedent op,
Vyt Lever Long, en Kop
De Duyselende Min, mijn ganse Zinnen dwong,
Dat 'k evenwel in pijn, gestaag van liefde song.
3.
Maar Ach! de felle Geest,
Van 't Helsche boose Beest,
Rees onder uyt de Poel, met Achterklap verwoet,
En mijn trouwe liefd', weer Duyvels omme wroet.
4.
Het Schepsel dat mijn Ziel,
Voor 't keurigste beviel
Weeck door hen Valsche Tong, te rugge van mijn af
| |
[pagina 53]
| |
En joeg mijn droeve Ziel, ellendich naa het Graf.
5.
Doe wiert ick als in Zee
Gedreven, daar geen Ree,
Voor my te Landen stont, mijn Scheepje was gesloop,
Mijn Mast, en Touw aen stick, en Anckers sonder Hoop.
6.
Ick sugte, sugt op sugt,
Aan de versoorde lugt,
De barre Noorde Buy, en gafme geen gehoor,
Maar las mijn droeve Ziel, heb doodig Vonnis voor.
7.
Ach dat den Hemel wou,
Verminderen mijn rou,
En eyndigen mijn smert, in mijn Bemindens Schoot,
'k En wou geen korte tijt, maar wel een trage Doot.
8.
Maar neen ten kan niet zijn,
Hoe zeer ick smelt en quijn,
| |
[pagina 54]
| |
Vaart wel dan Herderin, mijn Leven isset uw;
Ick blijf in Ramp getrou, en gy voor Liefde schuw.
A. Bon. |
|