Tweede Delfs Cupidoos schighje
(1656)–Arnold Bon– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Dan ick by de kuyste Maacht,
Mijn tijt Versleet,
Daar ick niet een beet
Anders kan doen als seggen
Dat zy my soo wat behaacht.
2.
'k Scholse voor groot gecken,
'ksey twas een Juffers hondt,
Die sich kost laten trecken,
Door een beminde Mondt
'k Scholse voor vroogde sufferen,
En voor uylen altegaar,
Die haer vermaeck,
In een roode kaeck,
Vande eerbaerste Jufferen
Diem' kost vonden ergens maer.
3.
Mit ick de toverloncken
Van mijn beminde sooch,
| |
[pagina 33]
| |
En in mijn Hart sagh voncken
Bruijden ick 't vort dat 't vloogh
Glaase, Kannen, Dobbel-steenen,
Smeet ick met gewelt opt vier
En de Toback, gaf ick de sack:
Mit begon ik my te spene
Van dat geile Venus Dier.
4.
Doen gaf ik mijn gantsch over,
Door onbeveinsde Min,
Aan mijn herten rover,
De Haachse Pronck Goddin,
Maar soo dra ik mijn liet vinden?
En om hare weer min vroegh
In plaats van min,
Die 'k naar mijn zin
Wenste, kreeg ik anders niet als dreygt
Teeg ick weeder naar de Croegh.
| |
[pagina 34]
| |
[5.]
Tapt mijn een Bergenaartje,
Stopt mijn een pijpje Toback,
Haalt mijn een Venus aartje
Wast eerste dat ick sprack,
Maar soo dra ick mijn liet vinde
Spoogh ick van haar bitter Gal
Al mijn begeer,
Streckt meer en meer
Eens te kussen mijn zeer beminde
Daar ik noch om sterven sal.
6.
Dan salmen noch gaan schrijven,
Recht boven op mijn Kist
Hier leydt die Bordt en Schijven,
Liefde en Leven mist
Om de weer-min van zijn Grietje,
Peerel vande Heere gracht
O Nimph van mij leedt 'g dat ik ly
'k Had mijn droefheyt voor dat Lietje
Nimmer in het licht gebracht.
FINIS. |
|