Delfs Cupidoos schighje(1652)–Arnold Bon– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op mijn vertreck. SOo klooft een joockent hert de tuymelende stroomen, Soo dwinght de liefd' de VVint, dat spoedigh sy gekomen Tot aen de soete Kust van 't deftigh Alckmaer Daer steets ick in gedacht, maer nu met oogen waer, Ach noyt heb Ick de tijt tot jonste konnen wecken Om u mijn Engelin , de hant eens toe te strecken En scheyde met een kus; Ick weet ghy dencken sult, [pagina 66] [p. 66] Nu is sijn liefde doot, maer ach! my is geen schult Mijn hert parst siltigh nat, en stroomt langs bey mijn wangen Mijn jeugt en voelt geen vreugt mijn geest blijft by u hangen, O! Schoontste 'k kus van verr' u vers bedaude mont Nu jaegt de wint en stroom my , die my eerstmael sont Ick droogh myn tranen af doet oock ghy frisse Roosje Op dat u purper Root en 't Incarnate bloosje, Niet wijcke van u af, verwelckt u blader soet: Niet door een droeviger hert dat schadigh quellingh voet, Ey draeght u jeudigh lof met op gestreckte leden, Gelijck den Lauwerier, dan wert ghy aen gebeden, Van menigh smeeckent hert dat vrolickheyt bemint, En met een blyde borst, de droefheyt gansch verslint Dan sal men weder sien 't gesmerm der Honigh byen, [pagina 67] [p. 67] Die om het blader soet van u O Bloemtje stryen, Dan salmen wel eens sien, dat oock eens wert gepluckt V cierelijck cieraet en aen den Boesem druckt, Vaert wel en leeft gerust, laet u oock willigh kippen Eer dat u frisse glans door tijt eens mocht ontglippen, Vaert wel myn tweede Ziel , vaert wel mijn Eenichste, Ick laet myn Geesje hier en neem u Zieltje mee. A. Bon. Vorige Volgende