| |
| |
| |
8 In de beatmis
P. Een tijd geleden hadden we het over de eerlijkheid van ouders ten opzichte van kinderen, en de eerlijkheid van volwassenen tegenover zichzelf, die in deze tijd hoogtij viert; en toen zei je: ‘Ik vind die eerlijkheid toch niet zonder bedenkingen.’ Wat bedoel je daar eigenlijk mee?
B. Je gaat nou terug op een uitspraak die nogal ver achter ons ligt. Ik moet het even reconstrueren. Er zijn twee soorten eerlijkheid: er is een eerlijkheid waarin je verondersteld wordt de waarheid te spreken; die is altijd lofwaardig. De eerlijkheid, waarvan ik niet zo zeker ben en die toch ook zeer geprezen wordt, dat is de eerlijkheid van nu.
‘Alle vormen liegen’, met die uitspraak zou ik willen beginnen. Elke cultuur die zich manifesteert in vormen (en dat doet elke cultuur) wijkt af van de natuur, wil die ook corrigeren. De natuur is maar het ruwe materiaal, er moet iets mee gebeuren. En men maakt iets, een staartje, een degentje opzij, een rokje, men zet een pruik op, dat zijn allemaal leugens, want je hebt je gewone haar. Dat is nou een heel eenvoudig voorbeeld, maar het heel langzaam rondgaan met een stukje brood door een kerk, dat is natuurlijk vergeleken met het zeer efficiënte transport wat ervoor te bedenken zou zijn, een leugen, maar dan leugen tussen aanhalingstekens. En onze eerlijkheid is voor een deel een testimonium paupertatis, in die zin, dat wij alle vormen kwijt zijn en ons de luxe van die eerlijkheid kunnen veroorloven. We kunnen met enig dédain op de oneerlijkheid van onze voorvaderen terugzien, maar daarbij moeten we wél bedenken dat die zogenaamde oneerlijkheid gebed lag in een geweldig vormvermogen. Dat geloof ik dat ik ermee bedoeld heb. In de kaalheid, waarin wij leven, is eerlijkheid niet een deugd, maar een noodzaak.
P. Ja, wanneer je tot de kern van de dingen wilt doordringen, is het een noodzaak. Maar moet dat doordringen tot de kern gepaard gaan met het overboord gooien van alle verpakkingen waarin de kern verborgen zit, - en altijd al zat? De mens heeft nu eenmaal een natuurlijke behoefte aan vormen, omhulsels, franje. Ik weet het, ik heb zelf dapper meegedaan aan
| |
| |
dat weggooien. Maar met de schamelheid die overblijft voel ik me niet gelukkig. De franje is er nu helemaal afgehaald, en ik geloof niet dat dat juist is, omdat de mens niet zonder franje kán. En nu is er langzamerhand een totale vormloosheid, kaalheid die ik eigenlijk net zo goed kou zou kunnen noemen. Want ik vind dat we in de kou zitten; en ik bedoel dat niet alleen in de kerk, maar ook in het maatschappelijk leven, bijv. in de verhouding tussen ouders en kinderen. Als ik me even tot de verhouding van ouders en kinderen mag beperken; vroeger bestond er een aantal vormen, een aantal franjes, waarvan beide partijen bewust of onbewust wel begrepen dat dat vormen waren, dat dat franje was, en toch besefte je ook allebei dat je het nodig had. In de verhouding ouders-kinderen waren er mysteries, die natuurlijk, wanneer beide partijen strikt eerlijk waren geweest, helemaal onthuld hadden kunnen worden en het slachtoffer hadden kunnen worden van die befaamde openheid van nu. Maar we waren armer geweest. Armer aan raadsels, armer aan geheimzinnigheid, armer aan mogelijkheden om je af te zetten. Nu dragen moeders de jurken van hun dochters. En wij? De vaders waar wij tegenop keken, dat zijn wij niet, tenminste ìk niet.
B. Nee. Maar je moet dat niet betreuren. Ik heb net een boek uit over de achttiende eeuw. Als je dat leest, dan proef je de leugen, maar de verrukkelijke. Je ziet in die Franse salons de mensen elkaar sierlijk bejegenen, alles wordt prachtig verpakt, er hing een soort parfum in die vertrekken in plaats van de gewone zuurstof: alles was artificieel. Je kunt zeggen: dat was maar de bovenlaag. Ja, maar om die mensen gaat het, die dragen de antennes op hun kop. Kom je nu in de bovenlaag van Amsterdam, dan hoor je: je bent een zeikerd, je bent een lul en een klootzak. En ga zo maar door, plat en recht op de man af. Wat dat is? Dat is puinruimen. Men wil van dat oude, dat niet meer klopt, af. Het is het neerhalen van die coulissen en dit zo rigoureus mogelijk, want er is blijkbaar haast bij. Nu is het zó nadrukkelijk niet toneelspelen ook weer een vorm van toneel, laten we zeggen: acteren dat je niet acteert. Nu is dit maar een tussenfase, dadelijk komt het echte stuk. Hoe dat eruit zal zien weet ik niet, maar wij treffen het ongelukkig dat we net tussen twee stoelen vallen. Ook hierin. In het geloof hebben we dat al vastgesteld, maar we zitten ook in een al- | |
| |
gemene kaalheid waar iedereen hapt naar lucht, marihuana rookt, LSD gebruikt of op een of andere manier wegvlucht in een imaginaire vormenwereld. Je ziet het overal om je heen, dat heimwee naar mystiek, naar vormen. Maar die zijn er nog niet, en wat men voorlopig doet, is: het betrappen van de ander op oude resten.
P. Ja, we doen het trouwens zelf ook.
B. We doen het zelf ook, maar dat kan alleen ad interim gebeuren, als blijvende toestand is het niet uit te houden. Er zou een nieuwe, prachtige leugen moeten komen, onze eigen bloeiende hypocrisie. Maar ik zie niks, helemaal niks. Ik dacht dat vormen niet gecreëerd kunnen worden omdat ze mooi zijn, dus niet vanuit esthetische overwegingen. Geen enkele cultuur is ontstaan omdat de mensen dachten: wat zou het fraai zijn als we dat zo gingen doen. Het is altijd onbewust gebeurd en altijd voortgevloeid, zonder dat de mensen het uitdrukkelijk wilden, uit een bepaalde manier van denken, die zich stolde in hun kleren, conversatie, meubels en eetgewoontes. Cultuur is altijd een bijprodukt geweest, de toegift op iets anders, dat daarboven gedacht werd. En dat proces van onbewustheid kunnen wij haast niet meer herhalen. Daarom zie ik het zo somber in, die vormen van dadelijk. Omdat, wanneer we het gaan doen vanuit de overweging: zo zou het wel aardig zijn, het helemaal mis is. Dat is het toeristen-standpunt, als de boel in puin ligt.
P. Zo kaal kan het niet blijven...
B. Nee, dat kan niet. Een vriend van mij werd onlangs geopereerd en dat was in een katholiek ziekenhuis. Er kwam een priester aan zijn bed en die vroeg: ‘bent u katholiek?’ ‘Ik weet het niet’. ‘Oh, weet u het niet, zo, zo’. ‘Maar ik zou wel katholiek begraven willen worden’. ‘Kijk’, zei de priester, ‘dat is aardig, dat is aardig’. ‘Ja, en als ik in zo'n ouwe kerk kom in Spanje, dan kniel ik. Ik doe er niets meer aan, hoor, maar ik moet toch knielen, dat gaat zo van zelf’. ‘Kijk eens aan’, zei de priester, die steeds verheugder werd, ‘gaat u nog eens door’, ‘Ik steek ook mijn hand in zo'n marmeren bakje met wijwater, en ik vind het prettig om dan ook een kruisteken te maken.’ ‘Nou, dat is toch al heel wat!’ riep de priester joviaal, want die zijn tegenwoordig al blij met een dooie mus. ‘Nee’, zei mijn vriend, ‘dat is niet voldoende; om die reden zich nog katholiek noemen is onvoldoende, want je kunt dat nooit zijn
| |
| |
omdat je het onder bepaalde omstandigheden wel mooi vindt. Dat is hetzelfde als het in stand houden van een leuke klederdracht in Zeeuws-Vlaanderen, of een typisch geveltje. Je moet het zijn omdat je het gelooft, en dan is die mooiheid een bijproduct dat je krijgt toegeworpen.’ Ik geloof dat hij daarin gelijk heeft. En wij kunnen onze vormen dadelijk niet gaan maken vanuit een esthetisch gemis, omdat het anders zo kaal om ons heen wordt. Dat levert niets op, evenmin als gras tussen wolkenkrabbers. Dat heet dan ook geen gras, dat zijn groenstroken. Als lieve functie in een architectuur houdt het op gras te zijn.
P. Dat is waar. Maar ik betrap me op het volgende: wanneer ik in Spanje in een kathedraal kom en ik zie daar vormen die hier overleefd zijn, of ik kom in Ierland in een kerk, waar de gipsen beelden nog in weelderige aantallen om je heen staan, en zo lelijk als je je maar enigszins voor kunt stellen, en waar de mensen onder de mis rozenkransen bidden, dan accepteer ik daar ter plaatse toch dat alles, - vormen die wij hier niet meer nemen. Hoe komt dat? Ik denk dat dat komt omdat je gewoon aanvoelt, dat ze nog een functie vervullen...
B. Functie, daar zat ik op te wachten...
P. Voor de mensen dáár...
B. En diezelfde gipsen beelden staan nu bij progressieve mensen in Amsterdam op kamers, omdat ze het daar zo leuk doen. Dan is het een verloren zaak.
P. Ja. Maar bij het zoeken naar totaal nieuwe vormen in de liturgie kun je bij ons op het ogenblik toch een krampachtigheid waarnemen die me bepaald niet optimistisch maakt over de vormgeving van morgen. Ik denk wel dat de meeste jonge mensen van nu aanvoelen dat de uiterste kaalheid ook niet kan, maar als je dan soms de resultaten ziet van de krampachtigheid waarmee allerlei nieuws geïmporteerd wordt... Ik heb toevallig hier het draaiboek van een beatmis die kortgeleden bij ons in de kerk is gehouden. Als je dat boek nu doorbladert, dan vallen je er een paar dingen op: ten eerste de slechtheid van de teksten. Het valt natuurlijk te prijzen dat een paar jongelui bij ons in die toch kleine parochie geprobeerd hebben zelf iets te maken, maar het ontbreekt hun gewoon aan talent om het te doen. En ze gaan de ritmes en teksten overnemen van verschillende culturen die ons niet zomaar aan komen
| |
| |
waaien, bijv.: na een Nederlands intrede-lied wordt het Kyrie uit de Missa Luba gezongen, dat wordt klakkeloos overgenomen van Kongo-negers. Even later worden er negro-spirituals gezongen; liederen van een vreemde cultuur. Het gloria staat hier in het Engels, er wordt een Engels gloria gezongen.
B. We vinden alles boeiend: totempalen uit de Soedan, kindertekeningen en etruskische kunst, we kunnen niets afwijzen, omdat we zelf niets zijn. Gothiek barbaars vinden omdat jezelf een renaissance-mens bent, wat een weelde zat er in die beperktheid.
P. Even later heb je weer het sanctus uit de Missa Luba. Het is een allegaartje van heb ik jou daar. Dan komen er Hebreeuwse teksten. Dan heb je hier Engelse teksten van de jongelui zelf. Een blik op die tekst zelf leert je dat ze helemaal geen Engels kennen, het stikt van de fouten. Het merkwaardige is, dat ze per se in vreemde talen en bij voorkeur in het Engels moeten zingen. ‘He was gone painful,’ staat er. Gaat u daar maar zitten.
Maar het vreemde is dit: na afloop van zo'n mis hoor je de mensen in de kerk luid applaudisseren en buiten zeggen ze dat ze het prachtig vinden. Ik heb een paar keer met die jongens gesproken, ze gezegd: moet je nou eens luisteren: wij hebben er jaren en jaren over gedaan om het latijn de kerk uit te krijgen. Waarom? Omdat dat latijn een taal was die voor negentig percent door de kerkgangers niet werd verstaan. En we hebben gestreefd naar de invoering van de volkstaal, van de taal die de mensen spreken; en nu zijn jullie bezig om die volkstaal er weer binnen de kortst mogelijke tijd uit te schoppen via het Engels.
B. Daar hadden ze natuurlijk geen antwoord op?
P. Nee. Behalve dan: in het Nederlands klinkt het niet.
B. Dat is precies het antwoord. Vreemd, jij wijst dat geknoei af en ik vind het eerbiedwaardig en zelfs roerend wat daar gebeurt. Het gebeurt om dezelfde reden als waarom aan de binnenkant van de piramiden de hiëratische en gewijde teksten geschreven stonden in een taal, die allang niet meer in Egypte gesproken werd. Je ziet in alle culturen de neiging om de sacrale handelingen te begeleiden met een voor de kerkbezoeker ongewone taal, vanuit de bewustheid dat het mysterie in de landstaal niet adequaat kon worden overgebracht. Die
| |
| |
geheimen waren onbereikbaar, elke poging om het duidelijk te zeggen, faalde en men koos onbewust een vreemde taal. En even instinctief doen die jongens hetzelfde.
P. Die andere taal drukt het dan ook niet goed uit, in feite, maar omdat men die niet verstaat, suggereert hij dat hij het wèl uitdrukt.
B. Ja, dat is het precies. Men suggereert, dat men het uitdrukt, bijv. dat wijn bloed wordt, maar al die grote dingen zijn natuurlijk niet te formuleren, ze worden dan - hoe zal ik het zeggen - in een soort magie gewikkeld, ook linguïstisch. Dat was de functie van het oude kerklatijn, dat we overboord gegooid hebben en dat nu in slecht Engels weer boven water komt.
P. Dat klopt. Ik herinner mij een gesprek met een priester die voor het eerst de mis - dat is dus al weer enkele jaren geleden - in de volkstaal zou gaan doen, en dus ook de canon; en die moest voor het eerst in plaats van: ‘Hoc est corpus meum’ zeggen: ‘Dit is mijn lichaam’. En die zei achteraf: het was voor het eerst dat ik me begon af te vragen of het wel waar was.
B. Ik begrijp dat precies. In Zundert zongen ze urenlang de psalmen in het latijn, zoals de trappisten dat al sinds 1098 doen; ik heb daar dikwijls naar geluisterd, het was een soort vocale wierook die naar de gewelven steeg. Nu doen ze dat in het Nederlands en ik heb met een paar van die paters gesproken. Ze waren bitter teleurgesteld. Want wat hoorden ze opeens? Ik zal uw bronnen vergiftigen en uw palmbomen uitrukken, ik zal uw schapen vernietigen en uw kinderen zullen verkwijnen in het stof. Wat moet je in het hartje van Brabant met zo'n tekst?
P. Bedreigingen uit de vloekpsalmen.
B. Ja, en nu werd het floers ervan afgerukt. Wat mij daarom interesseert is, dat in deze onhandige, totaal mislukte en ook qua Engels incorrecte werkwijze toch iets te herkennen valt van een oud instinct. En juist omdat die jongens dat helemaal niet weten is het zo tekenend. Tragisch is het natuurlijk, dat men van overal maar wat pakt, dat doet onze hele cultuur. Het is natuurlijk onmogelijk om in hetzelfde museum de ene maand afgodsbeelden van Bali te zien, dan weer een expositie van ivoren messeheften van de Eskimo's, Byzantijnse ikonen
| |
| |
of de gotiek in Frankrijk. We zijn gewoon suppoosten van een enorm museum geworden, we lopen maar in de rondte, omdat we geen eigen zaal hebben.
P. Ja, dat zal waarschijnlijk ook ten grondslag liggen aan de moeilijkheid voor ons om onze eigen cultuur te laten spreken, wanneer wij eenmaal heit principe erkennen dat bij de liturgievernieuwing de eigen cultuur tot uitdrukking gebracht moet worden. Ik sprak onder het concilie met een bisschop van Flores. Men had het dan op dat concilie wel over liturgievernieuwing, zei hij, maar bij hem had hij die al jaren op eigen houtje ingevoerd, op de wijze waarop dat volk er behoefte aan had. Hij vertelde bijv., als het daar consecratie was, dan stond de hele bevolking op en ging dansen rond het altaar, tien minuten lang, een kwartier lang; een spontane dans om het wonder te vieren dat daar was gebeurd; een primitieve dans, maar een dans die uit de mensen natuurlijk voortkwam. Dat was een spontaan reageren op wat er volgens hun geloof was geschied; dan hield de priester ook een kwartier op, tot die dans was afgelopen. Nu, als je dat gaat vertalen in het Nederlands..
B. Als je dat in Krommenie gaat doen, bedoel je?
P. Ja, als je hier zou gaan wachten op het spontaan uiten van Nederlandse cultuur tijdens het liturgisch gebeuren, dan zou ik toch nog geen klompendans rond het altaar zien. Integendeel. We zingen ‘Glory hallelujah’, ‘Kumbala’, of ‘Sjaloom’. De vraag is interessant of wij het ooit kunnen, en wel omdat ik eraan twijfel of wij a) geloven in een eigen cultuur, en b) nog geloven in wat er in de mis gebeurt.
B. Och, de vraag is niet of de Nederlander, maar of de mensheid van tegenwoordig een eigen gezicht heeft. Het is moeilijk te zeggen, omdat het heden zichzelf niet kan zien. Ik vermoed van niet. Wij hebben een eclectische cultuur, een enorme mogelijkheid tot kiezen en snoepen uit al die eeuwen, maar een eigen gezicht, nee, want onze eeuw is volkomen efficiënt. En de efficiency heeft geen eigen gezicht.
P. En de efficiency manifesteert zich nu in onze kerk op een evidente wijze.
B. Efficiency is een ander woord voor eerlijkheid. Maar de cultuur begint bij het jokken, en we kunnen onmogelijk liegen, we kunnen het niet, we kunnen onze dingen niet in eigentijdse vormen verpakken en lenen dan maar uit Kongo en de
| |
| |
Soedan of God weet waar, we pakken maar links en rechts wat we grijpen kunnen. Wat is een eigen vorm? Het vanzelfsprekend gevolg van een daaronder liggende gedachte, zoals een bloem, die uit een bepaalde aarde naar boven komt, en niet omdat het zo leuk en zo mooi is. Want die jongens die daar rond dat altaar dansen, die zijn ook niet bezig met 't idee: wat doen wij nou leuk pittoresk, welnee, die denken: de grote tovertruc van de witte toewan is weer gelukt, dansen maar jongens.
P. Jaja, natuurlijk; wij verzamelen platen van de Missa Luba, Missa Gitana, Missa Criolla, uit alle werelddelen komen de missen nu op ons toe, per grammofoonplaat, de prachtigste muziek. En ik heb weleens gedacht: stel dat je op de muziek van die Missa Criolla, dat is Zuidamerikaanse, Argentijnse muziek, Nederlandse teksten zou maken, dat zou dan vloeken. Je zou het wel kunnen zingen, natuurlijk zou je dat kunnen zingen, maar het zou helemaal niet kloppen.
B. Maar het zou ook niet kloppen als je het in het Spaans deed.
P. In Nederlandse kerken, bedoel je? Nee, natuurlijk niet; maar toch gebeurt er iets dergelijks wanneer wij negro-spirituals van Nederlandse teksten gaan voorzien.
B. Een negro-spiritual in het Engels of in het Nederlands: het blijft niet van ons.
P. Precies.
B. Het heeft er niks mee te maken, of dat nou vertaald wordt of niet: het hoort hier niet.
P. Precies. Met Nederlandse teksten blijkt er dan iets niet te kloppen. Je kunt het wel zingen, natuurlijk, maar het is niet mooi. Nee, als ik erover denk wat we in de kerk zijn gaan doen, dan schiet me iets te binnen wat ooit in ‘Barbarber’ heeft gestaan, ik geloof onder het kopje ‘Gehoord in de tram’: Een man: ‘Weet je wat ik mooi vind? Een mooie film, dàt vind ik mooi’. Ik ben geneigd zoiets te zeggen, wanneer je me vraagt: hoe vind je het in zo'n beatmis?
|
|