| |
| |
| |
3 Jezus in je hartje
B. Eva, mijn dochtertje, is nu acht jaar en had al haar eerste heilige communie moeten doen. Ik weet er niet goed raad mee. Ik zou haar eigenlijk moeten vertellen wat dat betekent. Maar dat weet ik zelf niet. Geloofden mijn ouders, dat dat stukje brood geen brood meer was? Ze hielden zich daar eenvoudig niet mee bezig. Het geheim werd onuitgepakt doorgegeven, zij hebben 't immers ook weer van hun ouders gekregen met de touwtjes er nog om. Maar dat kan niet meer. Wij moeten 't openmaken. Ik kan niet tegen mijn kind zeggen: hou je mond nou maar, het is zo en daarmee uit. En toch is dat geloof. Je ogen sluiten, je verstand buiten werking stellen en zeggen: zo is het. Vreemd, ik voel dat als een verraad aan de tijd waarin zij leeft, aan haarzelf dus. Mijn ouders konden dat doen, omdat dit soort oneerlijkheid toen niet bestond. Ik verwar dat niet met oprechtheid. Ze waren gewoon aan die leugen niet toe.
P. Ik wou terugkomen op die eerste communie. We hebben dat als kind meegemaakt. Als vaders zijn we er nu weer bij betrokken. Ik geloof niet dat mijn ouders mij op mijn eerste communie hebben voorbereid. Dat was iets wat aan het onderwijzend personeel op school werd overgelaten.
B. Het werd gedelegeerd.
P. Ja, ze deden daar helemaal niets aan. Op school lazen we in die tijd een boekje dat ‘Wilde Roos’ heette. Over een nogal wild meisje dat nooit haar katechismus wou leren en dus niet haar eerste communie mocht doen. Ze raakt dan onder een kar of zo en breekt een been. Dan komt ze in het gasthuis (eng woord vond ik dat als kind) en daar bekeert ze zich. Ze leert haar katechismus en mag uiteindelijk toch haar communie doen en dat wordt daar dan een geweldige toestand met bloemen en kaarsen en bruidjes. Dat maakte een grote indruk op me. Ook dat ‘Boek van de biecht’ met zonden en duivels en hellevuur. Maar tegenwoordig gaat er een appèl uit van de parochiegeestelijkheid en ook van de school dat je als ouders aan die voorbereiding meedoet en dat je het er ook in het gezin over hebt. Dat is een rol die voor mensen, die eigenlijk
| |
| |
nooit zijn opgevoed tot een dergelijke samenspraak met hun kind over die dingen, al bepaald niet gemakkelijk is. Ik heb daarover laatst iets gehoord van een vriend van me, die ook zijn steentje wilde bijdragen in de vorming van zijn kind voor de eerste communie; die vertelde mij: De avond voor de eerste communie van zijn zoon stond die jongen onder de douche, gleed uit over de zeep, en riep: ‘Jezus’ waarop die man, denkend: nu zal ik toch ook eens mijn steentje bijdragen, naar zijn zoon riep: ‘Zou je dat wel zeggen als je morgen Jezus in je hartje moet ontvangen?’ Het was even heel stil en toen riep die jongen: ‘Hallo’. En dat is niet verwonderlijk, want hij had een dergelijke zin nog nooit door zijn vader horen uitspreken, en het klonk dus volkomen onwaarachtig en onaanvaardbaar voor dat kind. Dat was dan de hele bijdrage van die man aan de voorbereiding van zijn kind op de eerste communie. Wat had hij meer kunnen doen? Maar als ik even door mag gaan op wat onze ouders betreft: zij bereidden ons geheel niet voor op de eerste communie, dat lieten ze mooi aan de school over. Maar onze ouders geloofden, simpel en eenvoudig in het feit wat in die eerste communie gevierd wordt, nl. dat je Jezus in je hart ontvangt onder de gedaante van brood. Ik zie daar dus wel een groot verschil, want een ouder die nu zijn kind moet voorbereiden op de eerste communie, gelooft in veel gevallen niet meer wat er in zijn jeugd over die eerste communie geleerd werd. Ik geloof dat persoonlijk ook niet. Toch moet ik mijn eigen kind ook mee voorbereiden op de eerste heilige communie. Die voorbereiding heeft bestaan in het samen met hem lezen van de lectuur die hem op school daarover werd geboden. Die was - vind ik - wel aardiger dan wat wij vroeger kregen: het bestond niet meer uit het boek van de eerste heilige biecht en communie, dat je je nog wel herinnert, met die dikke inktmoppen erin van de zonden, maar uit een boekje waarin het
maaltijdskarakter nogal werd benadrukt. En dat is een aspect, daar kan ik inkomen. Zoals je 's ochtends samen aan het ontbijt zit, zo zit je in de kerk ook samen aan een maaltijd, en zonder dat het brood dat je bij die maaltijd eet, nu hoeft te zijn wat erover geleerd wordt, vervult het in ieder geval de functie van een teken dat mensen tezamen hetzelfde brood eten, samen aan tafel zitten, en op die wijze hun liefdeband, met een groot woord, uitdrukken. Dat geloof ik nog
| |
| |
wel. Maar dan is het voor mij niet meer dan een symbool.
B. Goed. Dat begrijp ik. Maar dan kun je toch net zo goed samen een pijp roken?
P. Best, maar met dit verschil dat het pijproken niet zo'n teken is van vriendschap, liefde, eenheid - dat is bij de indianen wel zo en misschien voor jou ook - maar het is niet zo'n algemeen teken van samenzijn en van gastvrijheid, broederlijkheid en hartelijkheid als samen aan tafel zitten eten.
B. Jawel, maar als het daar nou bij blijft, dan zou je ook met wat goedgemutste gelovigen naar restaurant Brinkman hier in Haarlem kunnen gaan.
P. Inderdaad. Vandaar ook dat je dat in de vernieuwing die hier en daar plaatsgrijpt ziet - dat hoorde ik laatst van een kennis, die twaalf en een half jaar priester was - dat het die kant op gaat. Wat heeft die gedaan ter viering van dat twaalf jaar priesterschap? Hij heeft zich met zijn vader en moeder, die leven nog, en zijn broers en zusters thuis om de tafel gezet, en ze hebben samen een stukje gegeten en gedronken, en ergens midden onder dat eten, sprak hij de consecratiewoorden uit en daarmee was, laten we zeggen, dat samen eten verheven tot liturgieviering.
B. O ja?
P. Ja, en dat komt meer voor.
B. Dadelijk gaat hij bij het dessert nog collecteren. Het is mij allemaal te joyeus. Ik geloof niet dat je met die dingen kunt schipperen. Het is of een herhaling van het laatste avondmaal met de daaraan verbonden offergedachte of het is niets.
P. De offergedachte is een gedachte die bepaald niet - hoe moet ik het zeggen - een klemtoon krijgt bij die nieuwe opvattingen over de liturgie van de mis. Met dat voorbeeld dat ik je gaf, van die familie die daar aan tafel samen iets zit te vieren, bij een trouwtje, of bij een priesterfeest, is de eenheidsgedachte, het samenzitten en op die manier de wederzijdse liefde tot uitdrukking brengen zo vooraan komen te liggen, dat er geen enkele herdenking meer plaatsgrijpt van een offer. De herdenking die plaatsgrijpt is het voorbeeld; dat Christus indertijd met zijn vrienden, zijn volgelingen, aan tafel zat en samen at, nietwaar? Nu staat er wel in de consecratiewoorden: de avond voor zijn lijden; en daar ligt, althans in de klassieke opvatting van wat de mis is, eigenlijk het zwaartepunt. Maar
| |
| |
dat is er in de laatste jaren afgegaan, dat accent.
B. Dat is er van losgeraakt, omdat ook het begrip van de erfzonde verbleekt is.
P. Inderdaad, want de verlossing als zodanig, die Christus zou hebben geëffectueerd in deze wereld, is ook bepaald niet meer een ding dat ons even duidelijk aanspreekt als vroeger. En dat komt weer o.a. doordat ons geloof in de erfzonde verdwenen is. Dat sluit dan toch weer aan bij het punt dat jij net ter sprake gebracht hebt en waar we dan op door moeten gaan: wat hebben we niet afgetrokken van ons bezit van vroeger? Ons geloofsbezit, waar we ons een vorige keer van afgevraagd hebben of het werkelijk wel geloof was, of we werkelijk allemaal wel geloofden wat we zeiden te geloven, laten we eens aannemen dat we dat inderdaad geloofden, wat hebben we in de loop van de jaren er niet allemaal van afgetrokken? Neem nu eens het credo dat je 's zondags in de kerk bidt. Dat zou de kernpunten van ons geloof moeten bevatten. Maar kun jij op elke regel ervan ja zeggen?
B. Nee.
P. Laten we maar met de eerste regel beginnen. Ik geloof in God, de almachtige vader.
B. Schepper van hemel en aarde. Goed. En in Jezus Christus, zijn enige zoon. Daar zit je al. Heeft God een zoon? En de heilige geest. Die hele conceptie van drie Goden en toch één God, wezensgelijk en weer niet identiek, daar kan natuurlijk niemand met zijn hersens bij.
P. Nee, inderdaad. En als er dan komt: Die geboren is uit de maagd Maria? Die geboren is uit Maria, akkoord. Dat is een historisch feit, dat staat in het evangelie beschreven. Maar: uit de maagd Maria. Hoe zit dat in vredesnaam? Volgende regel. Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, akkoord. Die gekruisigd is en begraven. Ja. Die verrezen is. Ook akkoord?
B. Het staat er.
P. Maar met een vraagteken, tegenwoordig. En dan aan het eind: ik geloof in de ene, heilige, katholieke kerk.
B. Apostolische kerk.
P. Vraagteken, ja? In het eeuwige leven. Vraagteken. In de verrijzenis uit de doden. Vraagteken; voor mij, hoor. En nou denk ik: daar sta ik 's zondags in de kerk, en dan zegt de pastoor na de preek: Nu staan wij allen op om samen ons geloof
| |
| |
te belijden. Ik dank u. Dan weet ik van mezelf: Ik praat maar mee met de mensen, maar ik belijd mijn geloof niet.
B. Nee, nee.
P. En ik vraag mij af: voor al die mensen die om mij heen staan en met mij hardop dat geloof belijden, voorzover dat - en dat geldt ook voor mij - 's zondags al een bewust ding is, voor hoeveel gelden nu de vraagtekens die ik heb gezet?
B. Ja, ja. Ik heb het waagstuk ondernomen om afgelopen zondag in de Westerkerk van Amsterdam op de preekstoel te gaan staan, voor de protestanten van Amsterdam, het waren er vierduizend. Het waren afgeladen banken, je schrikt je rot, stamp- en stampvol. Ik heb daar gezegd wat wij hier samen zeggen. Maar ik ben geëindigd, hoewel ik het niet van plan was, met dit toe te geven: dat er toch iets was overgebleven, nl. het besef dat als ik het evangelie lees - wat ik veel doe - ik dan heel stellig in de zekerheid kom dat dit woorden zijn van jenseits. Het is geen mensenwerk, dat voel ik heel sterk en dat is het enige wat ik heb. Als ik die grote stem weer hoor, de geweldige dingen die daar worden uitgesproken, ja zelfs alleen de manier al waarop het gezegd wordt, die verbijsterende combinatie van diepgang en eenvoud, altijd maar door, zonder een enkele inzinking, dan komt het weer over me: die man heeft hier wel rondgelopen, maar hij is niet van deze aarde.
P. Ik ben dat helemaal met je eens; het is namelijk, vind ik, nogal wat als ik de evangeliën lees, ook de boodschap, die eigenlijk helemaal niet zo natuurlijk uit de mens voortkomt: het toekeren van de andere wang nadat je op je ene wang geslagen bent, nou dat is, dacht ik, volkomen nieuw.
B. Zo nieuw, dat nog steeds niemand het doet.
P. En ik ben het er met je over eens dat daar een accent ligt van: dat komt niet natuurlijk voort uit wat een mens gemeenlijk ervaart en wil op deze wereld.
B. Dat is zo. Ik kreeg namelijk nog een brief van iemand (kijken of ik hem kan vinden), die schrijft: Amsterdam, 11 februari 1969; graag wil ik u hartelijk danken voor uw woorden van zondagavond in de Westerkerk. Ik geloof dat u misschien toch meer gelooft dan u gelooft dat u gelooft. Met name wat u zei over het evangelie sprak mij vooral uit uw mond erg aan.
Hartelijk dank dus; Lenie van Dijk.
| |
| |
P. Er zijn dus mensen, die én jouw twijfel, die openlijk uitgesproken twijfel, én je heel gereserveerde opmerking over het evangelie inspiratief vinden. Dat is eigenlijk heel merkwaardig.
B. Het is daarom vreemd, omdat er eigenlijk een aartstwijfelaar op die kansel stond, en je wordt bedankt voor dat kleine restje dat je overlaat, dat natuurlijk in die twijfel een enorme authenticiteit krijgt, dat natuurlijk wel.
Weet je wat ik nou bij zo'n Eva heb, dat is dit: ik heb uit het verleden veel liefde en moois meegekregen, en ik denk daar met een zekere vertedering aan terug, aan die grote wolk van mystiek, waarin je tegelijk warm en huiverend geborgen was, en dan denk ik: dat mag ik dat kind niet onthouden, dat moet het toch ook ervaren hebben. En daar is dan die contra-gedachte: welke recht heb ik om de hersenspoeling, die ik de eerste acht jaar van mijn leven heb doorgemaakt, over te dragen op een ander? Dat zijn de twee tendenzen, die met elkaar strijden.
P. Ja, daar komt bij dat je, als je een klein kind ziet opgroeien, beseft dat dat kind op zichzelf, althans zo heb ik dat wel ervaren, geen enkele behoefte vertoont aan inspuiting met christendom. Laat staan met mijn christendom.
B. Ze verlangen helemaal niet naar die injectie.
P. En toch brengen wij dat in en dat doen wij inderdaad waarschijnlijk uit wat jij noemde de behoefte aan het bijbrengen van een stuk rijkdom, noem het maar zo, althans een stuk levensvulling, levensverklaring ook, zoals je die zelf hebt gekregen. Maar anderzijds denk je ook bij jezelf: heb ik het recht om dat kind te indoctrineren. Daar komt het uiteindelijk op neer. Want je brengt uit eigen vrije beweging je kind naar een katholieke school.
B. Maar dat heb ik consequent ook niet gedaan, mijn dochtertje is niet op een katholieke school, ze is op een openbare lagere school; zover ging het bij mij. En ik had de illusie, dat zij door hier te zijn in een gezin, dat van oorsprong katholiek is, vanzelf die dampkring in zou ademen. Maar ik merk er niets van.
P. Dat kan ook moeilijk omdat de dampkring die nu in jouw van oorsprong katholieke gezin bestaat, natuurlijk lang niet meer dezelfde is als de dampkring die bestond in het gezin
| |
| |
waarin jij als kind opgroeide. Als ik nu naga wat er in mijn gezin aan katholieke dampkring bestaat, dan is die er eigenlijk niet aanwezig.
B. Hoe oud is jouw zoon?
P. Die is nu elf.
B. En merk je bij hem iets van dat katholiek-zijn?
P. In zoverre dat hij zich aan een paar vormen houdt, die wij hem hebben bijgebracht of die de school hem heeft bijgebracht.
B. Goed. Wij bidden voor en na het eten. Jullie ook?
P. Voor en na het eten bidden wij en Theo is misdienaar, en ik ben ervan overtuigd, dat hij met zijn elf jaar geen mieter begrijpt van wat de mis is, die hij dient. Als hij niet dient, dan zit hij naast mij in de kerk even onbekommerd en ongeïnspireerd als ikzelf. Hij is misdienaar geworden, neem ik aan, omdat vriendjes van hem in zijn klas misdienaar werden en hij dat ook wel wilde; hij wilde zich op enigerlei wijze mee onderscheiden en dat kon door misdienaar te worden.
B. Toen wij klein waren, was de katholieke kerk ook veel zinnelijker, veel visueler en veel rijker: er waren processies, er was wierook, er was een enorm kazuifel, er waren kolossale kaarsen, er was een donderpreek, en je zat ademloos te kijken en te snuiven aan het hele theater. Nu zijn we, door die zogenaamde eerlijkheid - daar zullen we het dadelijk misschien over hebben, want die eerlijkheid vind ik niet zonder bedenking - gekomen tot een kale, bijna zuiver verbale dienst. En een kind vindt daar geen moer aan.
P. Er is niks te zien.
B. Eva zit zich ronduit te vervelen, die ziet daar aan een kaal altaar een man een beetje praten. Dat zagen wij allemaal niet zo. Maar een beat-mis vindt ze zalig.
P. Net zoals Theo. Dat is dan de opvulling van onze kaalheid.
Eenmaal in de maand is er bij ons in de parochie om twaalf uur, in de laatste mis, een beat-mis. En dan is het heerlijke: daar voor in de kerk rechts, daar gebeurt iets: daar staan zeven jongens met een gitaar, en daarachter staan de meisjes in hun minirokken, en die zingen op een lekker ritme, ‘weet je wel’? De teksten zijn van een bedonderde kwaliteit, maar er gebeurt iets, daar is een stukje beweging, theater, er is iets te
| |
| |
zien in die kerk, en dat is smullen. Maar verder is er in de kerk helemaal niets aan de hand. Maar wij hadden naast onze vaders in de kerk veel te zien. Om te beginnen: die kerk was aangekleed, daar stonden allerlei beelden, daar hing een kruisweg, het altaar was - ik kerkte als kind in een neo-gotische kerk - van allerlei kanteeltjes en pilaartjes en pinakeltjes voorzien, en je had de bloemenrijkdom, en dan hadden wij boven het altaar, op grote feesten, een enorme lichtkrans met allerlei kleine lampjes die aangingen. En onder de mis liep er ook heel wat rond: de norse man van ‘Eerbied in Gods huis’, met zijn sjerp; en dan die hele serie collectanten, twee met een schaal en drie met stokken; vrolijk was dat: de belletjes onder aan de zakken.
B. Dan had je op de pilaren een hele familie-reünie staan: oom Antonius, voor de gevonden voorwerpen, en Theresia van Lisieux, dat was de kleine weg, de kleine dagelijkse plicht, en dan had je Aloysius, de patroon van de zuiverheid, ook had je natuurlijk Jozef, met die lelie in zijn hand, patroon van een zalige dood; en zo had je allemaal ooms en tantes die op je neer keken en die allemaal een kleine sector van je leven behartigden, dat kon je rustig aan ze overlaten. En je zàg ze werkelijk. Bovendien zag je dan nog een hele Lourdes-stoet, met Bernadette Soubirous, en dan Maria, er was enorm veel te beleven.
P. En dan, vergeet niet: onder de hoogmis en onder het lof was er al dat gedoe met wierook; alleen al die hele ceremonie van het wierookvat vullen, het opkomen en weer terzijde stappen van die jongens, dan weer het naar voren komen van de assistenten, het aankleden met allerlei extra kazuifels en koorkappen, een koster die druk in de weer was met een trapje dat voor het altaar geplaatst moest worden, een vaandeltje dat neergezet werd voor het allerheiligste onder de preek; ja inderdaad, er was van alles te zien.
B. Dat vaantje was interessant. Het bracht, geloof ik, tot uitdrukking dat hij er was, maar niet gestoord mocht worden. Want die kapelaan kon nog zo goed preken of Jezus wist het allang...
P. Ja, maar dat is een misvatting: die heb ik ook lang gehad; de ware reden dat dat vaandeltje werd neergezet was niet omdat Jezus niet gestoord mocht worden tijdens de preek, het
| |
| |
was hierom: wanneer de preek begon, moest het gedeelte van de parochianen, dat voorin zat, zich omdraaien en met de rug naar het altaar zitten, en dat was storend voor het allerheiligste, en daarom werd dat vaantje neergezet.
B. Maar beide interpretaties veronderstellen de lijflijke tegenwoordigheid. De jouwe gaat uit van hoffelijkheid. De mijne van de overweging, dat je moeilijk iemand kunt lastigvallen met mededelingen, die hijzelf verstrekt heeft. Gemeen hebben ze de ‘presentia realis’ en die werd zo heel goed in beeld gebracht. Zo zag je overal om je heen ongrijpbare mysteries, die niettemin waarneembaar bleven.
P. Daar komt nog iets bij. Dat zal niet overal gegolden hebben, maar in een parochie waar een pastoor en drie à vier kapelaans stonden was er toch altijd wel een goede redenaar - en dan geloof ik dat in de verkondiging de rhetorica, de gewijde rede een veel belangrijker rol speelde dan tegenwoordig. En ook daardoor was er meer te beleven, was er meer wat je boeide. Kortom, om even terug te keren tot wat ik net zei, we werden als kind in de kerk geboeid, er was veel te zien en te beleven; verder was het zo dat je zelden of nooit uitging, en dat je thuis niets geboden kreeg in de vorm van wat je nu geboden krijgt via radio en televisie.
B. Geen van twee was aanwezig, radio noch televisie. Trouwens, ook geen bioscoop, daar gingen we tenminste niet naar toe.
P. Dus de kerk vervulde ook de rol van ontmoeting en uitgaan, van theater, radio en tv.
B. Ja, ja... je zat daar allemaal als hongerlijders, want er gebeurde heel weinig, en daar gebeurde wat.
P. Nu nemen wij onze kinderen mee naar de kerk en ze beleven niets. Het is één kale bedoening, waar nog bij komt dat het een overwoekering van taal is geworden, in de woorddienst zoals dat dan heet; het is één woordenbrij die op je af komt. Vroeger was het overdreven naar de andere kant: toen kwamen er geen woorden op je af, want alles werd in het latijn gedaan, wat je niet verstond, en voor het merendeel gefluisterd door iemand die met zijn rug naar je toe stond.
B. Geen wonder, dat er nu zo'n nadruk op de verkondiging ligt. Want de preek, dat is ook het enige wat overblijft.
P. Vrijburg heeft in een interview gezegd dat de woorddienst
| |
| |
véruit het belangrijkste is in de mis, en ik neem aan dat de bisschoppen om die reden niet wilden dat hij als gehuwd priester de woorddienst zou voortzetten, omdat hij daarmee het karakter van de mis, dat toch al zoveel veranderd is, nog meer ontkracht. Het is inderdaad tekenend dat die woorddienst nog sterker moet worden benadrukt.
B. Men wil helemaal de protestantse kant op, waar inderdaad de verkondiging het centrum is van de dienst. De preek en de psalmen, enfin, wat je hoort, daar gaat het om.
P. Maar wat vonden wij het vroeger niet kaal, als wij op een of andere wijze vernamen hoe het er in een protestantse kerk aan toe ging. Wij konden ons niet voorstellen dat mensen anderhalf uur lang (zij het dan gezeten, dus wat makkelijker dan geknield) geboeid konden worden in een kerk waar niets anders te beleven viel dan psalmgezang en gebed en preek. Maar wij krijgen dat nu ook, zo langzamerhand.
B. We hebben het al bijna.
P. Dus wat geven wij onze kinderen? Kaalheid hebben we ze te bieden, woordenbrij, een credo temidden van die woordenbrij waar we zelf niet achter staan, en waarvan we nu maar even aannemen dat ook zij dat weer zullen overnemen; en je mag veronderstellen dat dat door hen veel sneller zal worden doorzien, die hele...
B. Ja. Ik stel mij voor dat mijn dochter in een paar maanden - voorzover ze er over heeft nagedacht - in versneld tempo mijn jaren twijfel heeft doorgemaakt.
P. Hoe oud is ze nu, acht?
B. Acht, ja ze is vorig jaar december acht geworden.
P. Vind jij een kind van acht al tot die twijfel in staat?
B. Ja, maar niet alleen met haar verstand, met haar hele wezen. Het is een ‘atmosfeer’, die haar niet bevalt. Ze vindt het bar vervelend, maar soms moet ze naar de kerk toe, ze houdt het zo lang mogelijk tegen en dan sloft ze er met ons heen, zonder enige bezieling en zonder die heilige Schauer die wij hadden. Die is er niet. En ik kan het haar ook niet kwalijk nemen, want er is veel minder te beleven. Een kind is visueel, niet auditief. Maar wij kunnen natuurlijk niet, uit een soort van romantische nostalgie, die dingen terugwensen. Het zijn bovendien maar randverschijnselen. We kunnen niet, omdat het zo boeiend was, die zaken weer introduceren. Ze zijn boeiend
| |
| |
geweest, omdat ze geloofd werden. Die pracht en praal was een stralenkrans om een centrum van geloof, en je kunt niet die stralenkrans zonder dat centrum terug willen, dat gaat niet. Dat wordt een Volendamse affaire.
P. Nee inderdaad, dat gaat niet. Maar wat willen we dan voor onze kinderen? We willen vóór alles eerlijkheid, net als zij, dacht ik.
B. Ik ben natuurlijk blij dat ze eerlijk is en zich uitspreekt. We zeiden bijv. tegen Eva: morgen is het Pasen en dan gaan we naar de kerk. Toen zei ze: bah. Toen zei mijn vrouw: dat is niet aardig. En toen antwoordde ze: voor wie niet? Het is heel moeilijk wat je daarop zeggen moet. Mijn moeder had dan gezegd: voor Jezus. Maar dat wilde er bij ons niet uit. En tegelijk heb ik 't gevoel haar iets te onthouden als ze mocht opgroeien in een wereld, waar je zo prettig mogelijk moet leven, de dood zo lang mogelijk moet uitstellen en de periode die je gegeven is zo behaaglijk mogelijk moet zien door te komen. Punt, uit. Dat stuit mij tegen de borst. Heb jij dat ook?
P. Dat heb ik ook. Maar ik vind dat ik, als mijn zoon zou zeggen: bah, - wat hij dan ook weleens zegt, net als jouw kind - dat ik dan met enige overtuiging kan antwoorden: Na een hele week vind ik het het minste wat je doen kunt, om althans een uurtje aan onze lieve heer te denken, op de een of andere manier. En dan kun je natuurlijk wel zeggen: dat is iets dat geïntegreerd moet zijn in je leven. Zoals men ook zegt: daar heb je niet eens in de week een uur in de kerk voor nodig, dat moet in al je handelen en door al je gewone dagelijkse werk heen een rol kunnen spelen, God is overal om je heen, daar hoef je je niet voor af te zonderen in een kerk, enzovoorts. Dat mag wel zo zijn, maar als ik me afvraag hoeveel - ja, hoe moet ik het zeggen - ik denk aan God in een week bedrijvigheid, dan is dat nul-komma-nul; en op die plaats die ik dan zondags bezoek, in die kerk, word ik althans nog herinnerd aan het gewenste daarvan.
Maar wat is het méér, het naar de kerk gaan? Een beetje: jezelf aansporen om tenminste eens in de week het woord Gods te aanhoren, - flarden ervan dringen tot je door. Ook in de preek kan dat gebeuren. En dan is er de kans dat een woord bij je blijft hangen, ook alweer: een flard; de ene zondag een flard als ‘deze onvergetelijke mens’; de andere zondag
| |
| |
een zinnetje als ‘laat het toch vrede zijn’. Maar een flard, en niet meer. Dat is heel weinig...
B. Ja, en niet geïsoleerd, maar gezamenlijk met anderen, dat vind ik wel een punt.
P. Dat is het voor mij nog wel: mekaars hand vasthouden in het donker. Ik kan dus nog wel met enige overtuiging antwoorden op de vraag: Waarom nou naar de kerk? Zo ongeveer als wanneer je zegt: luister eens, eens in de maand moeten we toch wel naar oma, hè? Uit die overtuiging. Maar, het is waar; als er een kind zou gaan leven, een kind van jou, een kind van mij, zou gaan leven in een wereld waarin, zoals jij zegt, geen enkele dubbele bodem bestaat, waarin althans wij voor hen geen theorie zouden hebben opgesteld van de zin van het bestaan - of die nou waar is of niet -, in zo'n wereld, denken wij (dat moet ik er wel even bij zeggen: dénken wij nog) zal het moeilijk leven zijn, althans arm leven zijn. De vraag is of jij en ik gelijk hebben met dat te denken.
B. Omdat het antwoord dat wij instinctief geven het resultaat is van de hersenspoeling die wij gehad hebben; wij kunnen ons niet voorstellen dat je je gewoon niet afvraagt waarom je op aarde bent en waartoe alles om je heen eigenlijk dient. Ik denk daar eerlijk gezegd de hele week aan. Je kunt zeggen: dat is niet met God bezig zijn. Goed, maar ik denk eigenlijk voortdurend over de zin van dit bestaan. Vaak radeloos, in een bijna existentiële wanhoop. Ik denk: waar ben ik er toch voor? Wat doen we allemaal hier? En omdat ik uit die geborgenheid kom, uit die enorme blauwdruk, waarin dat wezentje een stip was, verbonden door honderden draden met het centrum, gaat er telkens een rilling door me heen, omdat dat spinneweb nu is doorgeslagen en ik gewoon op de grond lig. Maar dat hoeft nog niet te betekenen dat anderen, die niet uit dat web komen, die ervaring kennen.
|
|