| |
| |
| |
XI
Een vaag vermoeden van een onherstelbare ramp schoot Richard door den geest, toen hij vóór de deur van haar kamer stond, klopte en geen antwoord kreeg. Hij luisterde wantrouwig aan het sleutelgat of hij daarbinnen geen verdacht geruisch vernam, maar hij hoorde niets; alleen de snebberende stemmen van de strijksters beneden, waarboven die van Madame Matthijssen met een femelend fausset schril uitklonk, sneden door het huis. Hij daalde eindelijk de trap af en klopte, hoewel de deur van de zwoele werkkamer openstond, tegen den deurstijl. Het werk werd plotseling gestaakt.
‘Madame is niet boven?’ vroeg hij kort.
Madame Matthijssen naderde met haar fleemig lachje. Zij hield een strijkijzer dicht tegen de kaak om de warmte te voelen, en zei:
‘Bonsoir Mesieu! Neeë, meneer, ik geloof... neeë Molleke, is madammeke niet boven, schapeke? Meneer Koenen zou geerne weten...’
Een slepende stem kwam van achter de lange strijktafel; die van Molleke, met twee pioenroode wangen:
‘Neeë, mamake - madame is niet meer teruggekomen.’
- ‘Madame is niet meer teruggekomen’, herhaalde de moeder, alsof hij 't antwoord niet
| |
| |
gehoord had.
- ‘Dat is toch raar; zij had gezegd om zeven uur thuis te zijn. Zijt ge wel zeker dat ze niet thuis is?’
- ‘Mais mesieu!... zoo zeker als ik hier sta... ik lieg nooit, ik zwijg veel, maar ik zeg altijd de waarheid...’
Meer dan ooit kreeg hij zijn gewonen indruk dat zij loog. Nu was hij bijzonder gestemd om dat te gelooven.
Hij zei kortweg:
‘Ge moet me niets wijsmaken...’
Zij begreep niet waarom hij zoo wantrouwig was en ijverde schrikkelijk. Voor de eerste maal dat zij niet loog misschien, werd zij toch verdacht.
‘Gij zijt een aardige meneer, zoek mijn huis af... dat is nu nog beter...’
Er ontstond onder de wijven een gekakel als in een kippenhok. Richard begreep hoe belachelijk zijn toestand was, maar een idee fixe vervolgde hem en hij klom weer de trap op. Hij klopte op de deur van de kamer naast die van Elly. Daar woonde een chanteuze, die hij nooit aangesproken en nauwelijks bezien had.
Een verfoeilijk naar odeur riekend wezen, een vrouw van omtrent de dertig jaar, met geschilderde wenkbrauwen en lippen, met oogen die gitglanzig zonder de minste uitdrukking in het gepoeierde gezicht blikkerden, en een kapsel à la Botticelli,
| |
| |
stond vóór hem, in haar keurslijf.
Hij verontschuldigde zich en vroeg of soms Elly bij haar niet was. Het was een Fransche, uit het Zuiden.
‘Ah l'amant de l'Allemande... entrez donc, cher Monsieur, entrez!’
Hij trad in het vieze kamertje, waar alle wanden met zoogezegd Japansche waaiers en zonneschermen van behangen waren, een oogverscheurend hoekje uit een stuiversbazaar. Maar hij bemerkte dat alles in één oogwenk, hij dacht er niet aan zich rekenschap te geven van de dingen die hij zag, hij leed als een gepijnigde onder zijn twijfel en met een somber gezicht herhaalde hij zijn vraag.
Het wijfje koketteerde wat met hem. Hij blikte haar mistrouwig aan. Hij had wel de kleederkast willen openen of achter de sofa gaan snuffelen.
Zij lachte met een perelenden lach:
‘Monsieur est jaloux à ce que je vois! J'aime ça!’ Het was een bewijs, dat hij zijn meisje gaarne zag. O, de mannen waren veel te goed voor de vrouwen, al zegde zij het zelf. Hij was eigenlijk ‘te veel een gentleman’ om bedrogen te worden.
Hij sprong op.
‘Wat bedoelt ge? Weet ge wat op haar te zeggen?’
- ‘O neen, volstrekt niets, mijn beste meneer! We zijn intieme vriendinnen - ik zou nooit iets van haar zeggen, en zij van mij evenmin - ik weet
| |
| |
d'ailleurs dat zij dol verliefd op u is. Ook, toen ze vanmiddag dien brief ontving, dreigde ik haar met den vinger en zei: Sapristi...’
Hij verbleekte en weerstond den lust het snappende schepsel op den mond te slaan. Zij had zich verpraat - met inzicht?
‘Wat voor een brief? van wie?’
- ‘Een brief? ai-je dit...? ah je me trompe... attendez... 't was gisteren, neen zij was het niet...’
Hij wou niet verder hooren, groette haar zelfs niet, en viel op Madame Matthijssen, die aan de trap luisterde, met de vraag, schijnbaar kalm:
‘Om welk uur heeft men een brief gebracht voor madame?’
Madame Matthijssen riep haar dochter. Ditmaal was het Sylvieke, met haar wezelachtig gezicht en haar neusstem, steeds hardnekkig hoestend, die stotterde dat zij niets gezien had, maar zich daarna herinnerde, dat er een boodschapper was geweest - meneer moest niet boos worden - ‘ik dacht dat het van u was, ik wist niet dat...’
Niemand durfde hem bezien. Hij vroeg of Sylvieke eens naar de naaister wou gaan zien of Elly daar nog was? Het verblufte meisje sloeg een doek om het verhitte hoofd en liep hoestend weg.
‘Kom zoolang binnen, mesieu - ge kunt daar niet altijd in den gang blijven’.
Hij weigerde.
Intusschen babbelde Madame Matthijssen van
| |
| |
uit de kamer al de straatnieuwsjes, gedurig terecht gewezen door de andere wijven, die nu en dan van haar linnen opkeken en zijn gezicht zochten. Het werd onuitstaanbaar. Na eindeloos wachten kwam Sylvieke hijgend binnengeloopen.
‘Madame is bij de naaister niet geweest vandaag.’
- ‘Goed. Zeg haar, wanneer ze komt, dat ik hier ben geweest.’
- ‘Och meneerke, wacht nog wat, ze kan alle oogenblikskens gaan komen. Enfin... c'est triste! Ik zal niet mankeeren, meneer. Bonsoir, mesieu!’
Hij ontsnapte eindelijk aan de foltering en koelde een weinig zijn slapen in de avondlucht. Waarom was hij toch zoo opgewonden? O, er was iets gaande. Men bedroog hem in dat kot. De leugen sijpelde daar uit de muren! Verfoeilijk ras der koppelaarsters!
Wie mocht haar wel geschreven hebben? Er was een verband tusschen haar wegblijven en dien brief. En haar onrust, haar ontevredenheid van daar straks. Opeens sloeg hij zich tegen het voorhoofd en riep in volle straat: ‘de matroos!’ Hij keerde zich om, om te zien of niemand het gehoord had en herhaalde werktuigelijk voor zichzelf: ‘de matroos is terug.’
En hij liep nu door de stad, alleman in 't gelaat bekijkend, met vorschende blikken brutaal monsterend als een politieagent.
| |
| |
Hij liep voorbij den circus, die reeds meer dan een uur aan gang was. Hij hoorde de muziek daarbinnen een luchtige ritornelle spelen, het was of hij de akrobaten zag buitelen en de paarden huppelend walsen op de maat, en dan rommelde een donder van toejuichingen.
Hij bemerkte opeens, dat hij erbinnen was gegaan en op een der bovengaanderijen stond, te midden duizenden zwarte hoofden in de onmeetbare zaal. Hij zag niet naar de arena. Zijn eerste blik was naar de gaanderijen. Hij kon niet verwachten haar hier te zien, en toch... Hij bemerkte haar niet.
Op dit oogenblik ging er een reusachtige schaterlach in het publiek op. Een olifant zat gehurkt op een omgekeerde kuip; het beest had een witten voorschoot aan en at met de tromp uit een telloor, daarna schelde het en August kwam met nieuwe telloren aandraven, die de olifant hem daarna regelmatig naar de ooren wierp. Richard keek toe, ondanks zichzelf, met een misprijzend lachje. Daarna bracht men een orgel en de olifant musiceerde. En het bekende sentimenteele deuntje klonk:
‘Behüt' dich Gott, es wär' zu schön gewesen!’
Hij moest glimlachen toen hij die romance op het amechtige orgel door een olifant hoorde kuchen, en met schampere ironie dacht hij er aan, dat hij dit lied eens door Elly had hooren zingen buiten!
Hoe dom! lachte hij.
Plotseling viel zijn oog op een leurder die appel- | |
| |
cienen verkocht, honderd meters van hem, eenige banken lager. Daar zat zij. Haar kind ernaast. Naast het kind een groote kerel, die de appelcienen betaalde.
Hij had den lach nog op de lippen en voelde zeer nauwkeurig hoe die krampachtig in een grijns vertrok. 't Was een pijn, als had hij een slag op het hoofd gekregen.
Maar er gebeurde niets. De aarde zonk niet weg onder zijn voeten en hij verwonderde zich hoe kalm hij bleef.
Hij keek er niet naar. Zijn blik dwaalde door de zaal, maar telkens keerde die weer naar haar plaats, als een mot naar het licht. Dàt was dus die kerel! En hij voelde niets tegen hem. Met hem had hij niets te maken. Zijn woede keerde zich geheel tegen haar. Wat een cynisme, wat een smerige verdoemelijke hoerenstreek! Hij dacht het woord, en het deed zijn gelaat kleuren. Daar zat zij, en zij zocht hem zelfs niet met de oogen. Zij kon daar zitten als een dier duizende vrouwkes en zich vermaken met die laffe dwaasheden, terwijl zij wist dat hij gruwelijke pijnen leed! Hij volgde al haar bewegingen. Hij wou nagaan, of zij toejuichte. Neen, zij hield zich stil. Zij sprak ook niet met hem. Zonderling. Zou zij voelen, dat ‘hij’ daar is? De vent geeft uitleggingen aan het kind, en de arme duts schijnt heel blij met het kind te mogen spelen. Zou zij hem niet zien? O het canaille! kon
| |
| |
hij haar nu naderen, hij zou haar slaan, haar slaan, dat ze daar bleef liggen...
Wat is dat? Is het uit? Neen, de pauze. Hij houdt het niet langer uit. En toch blijft hij aan zijn plaats genageld... tot zij hem ziet... hij wil dat zij wete... dat zij de pijn hebbe als hij... en dan straks, of morgen...
Zij ziet hem. En hem vergaat het bewustzijn. Zij heeft hem bemerkt, hem smeekend bezien. Weg, weg! Hij heeft haar vlammend toegeblikt en is weggestort...
Elly is opgestaan, maar hij heeft haar blik niet meer beantwoord. Hij is buiten geloopen en gevlucht. Hij is bang voor zichzelf. ‘Nu niet’ - en hij loopt de straten af; opeens staat hij vóór haar huis; dan keert hij tot den circus terug, het spel is weer bezig... Zou zij daar nu ook weer teruggekeerd zijn?
Hij ging, met een gevoel van zelfmeewarigheid, zitten aan een der tafels van een bierhuis aan de overzijde. Vandaar kon hij bij den uitgang de voorbijgangers zien. Men bracht hem een glas bier dat hij niet aanroerde. Werktuigelijk hoorde hij de gesprekken na van de lieden die zaten te rooken aan de andere tafels. Men sprak van wedrennen, sport en paarden. Hij luisterde en herhaalde bij zichzelf de woorden die hij hoorde. Daartusschen mengde zich de gedachte aan wat hij doen zou: het is af... eindelijk af... maar eerst spreken... paar- | |
| |
den, circus Lejour... écuyère... eerst spreken... Hoe lang duurde dat spel toch - en ach, eindigde het liever nooit!
Het was uit. Een donkere stroom volks vloeide onder het elektrische licht uit de wijdgeopende deuren. De muziek speelde het nationaal lied. Hij zou hen afwachten hier, hen bespieden op hun weg.
Maar hij zag haar niet. Hij betaalde snel, wachtte niet naar het geld dat de kellner terug moest brenhen, en liep weg. Recht naar haar huis. Zij zou niet lang uitblijven, zij zou niet durven... Zou zij ‘hem’ misschien wel meenemen? Waar mochten zij ‘gevlucht’ zijn? Een zijweg genomen?...
Hij sprong terzijde, een rijwiel had hem haast omvergeworpen. Hij hoorde onbepaald eenige vloeken die de man hem achterna zond. Met een dwaas gezicht liep hij door de massa en bevond zich eindelijk in de stille lange straat harer woning.
Onder het poortgewelf van een school, buiten het licht van een lantaarn, verschool hij zich. Er waren geen voorbijgangers. Alleen een nachtwaker, wiens zware stap van verre gehoord werd. Zijn hond kwam hem besnuffelen, hij ging hem een stamp geven, toen de man riep: ‘Fox! hier!’ en, Richard onder de wenkbrauwen beloerend, voorbijging.
Opeens kreeg hij zeer duidelijk het besef van zijn handeling. 't Was of hij zich ontdubbelde. Hij zag zich daar staan als een spion, een verrader uit een melodrama, die op een bepaald oogenblik
| |
| |
van achter de schermen komt gesprongen met een dolk! ‘Belachelijke komedie!’ grijnsde hij. Waarom maakte tij toch zooveel zaaks van dat gewone gevalletje? ‘Hier sta ik op het punt een “gemengd bericht” te plegen’, spotte hij. ‘Indien ik haar nu aan haar lot overliet? De kans is gunstig om kalmpjes heel die droeve historie te eindigen. Waarlijk, het is het best dat ik ga...’
Maar neen, hij wou haar nog zien, hij wou opheldering, hij wou haar het gruwelijke van haar smerige handeling in het aangezicht smijten. De laatste maal!
Hij tuurde met scherpe blikken naar het einde der straat. Ginds zag hij iets bewegen. Was dat iets? Een man, neen... ja, dit waren zij... de man gaat weg... zij geeft hem de hand... verdoemd! zij loopt, ja zij loopt met het kind naar haar huis...
Hij schoot onder de poort uit en op minder dan een minuut was hij haar nabij. Zijn hart bonsde als met hamerslagen. Nu hij haar in 't gelaat ging zien was zijn woede en zijn jaloezie tot het uiterste gestegen: hij was plotseling alles vergeten... Zij zag hem, als versteend bleef zij staan, zij bewoog zich niet. Hij naderde haar, wou spreken, maar vooraleer hij eenig geluid uitgebracht had, klonk een felle kaakslag. Zij sloeg de beide handen vóór de oogen. Zij zweeg. Het kind begon te huilen. Hij sleurde haar mede tot aan haar deur. Grijnend volgde 't kind, dat met woede aan zijn jas trok.
| |
| |
De nachtwaker in de verte kwam aangeloopen, de hond baste.
‘Open de deur!’ luidde Richard's bevel, kort.
Zij vond den sleutel. Toen zij binnen waren - in de stilte van het huis, en zij steeds zonder één woord, zonder een klacht, viel zijn woede. En hij voelde zich schuldig.
Zij bezag hem niet, nam het kind bij de hand en ging vastberaden de trap op. Wankelend als een dronken man volgde hij haar.
Zij gingen met hun drieën de kamer binnen. Zij nam het kind op, kleedde het uit. Het meisje bezag Richard met groote oogen, bereid om opnieuw te gaan huilen, maar de algemeene stilte vervulde het met schrik. Elly legde het in haar bed. Dan legde zij haar hoed af en toen zij klaar was bleef zij met het hoofd in de hand, den elleboog op de commode gesteund, rechtstaan.
Hij zat neer en beschouwde haar. Wat was zij droevig schoon, en wat zou hij gegeven hebben om dien kaakslag, dien eeuwigen kaakslag, uit te wisschen! Had zij maar één enkel woord gezegd, zijn woede ware weder ontbrand en hij had haar alles verweten, maar haar zwijgen was voor hem de pijnlijkste der verwijtingen. Er was geen berouw op haar gelaat te lezen, haar oogen stonden koud, hard, en er lag misprijzen in haar houding. Het scheen hem, of zij zich nu om niets meer ter wereld bekommerde, alles, alles was haar onverschillig...
| |
| |
Daartegen vermocht hij niets.
Zij scheen te wachten tot hij zou spreken.
Eindelijk begon hij, kort en koel:
‘Ik wou u maar zeggen: tusschen ons is alles uit.’
- ‘Goed’, antwoordde zij, met verkropte stem.
‘Maar, ik geloof het recht te hebben een woord uitleg te hooren: wat was dat voor een kerel?’
Zij zweeg. Hij herhaalde het, en stond op.
‘Gaat het u aan?’ sprak zij, plotseling vuurrood wordend. ‘Ik ben vrij. Ik wil vrij zijn...’ En opeens uitbarstend snikte zij: ‘ja, hij is het... de matroos... hij wil mij trouwen... daar gij niet wilt, niet kunt... Ik moet... ik moet hem volgen... Nu weet gij alles.’
Hij voelde zich vernietigd. Werkelijk zonk hij op den grond neer en kroop tot haar knieën:
‘Vergiffenis, Elly... dat ik u sloeg... ik ga weg, ik ga weg!’
En hij stond op om te gaan.
‘Ik wil gaan - ik laat u vrij - en zeg u nu voor altijd vaarwel... toen ik u sloeg wist ik niet wat ik deed... maar ik deed het omdat ik te veel leed...’
Hij voelde dat hij schreien ging en zweeg.
- ‘Ja, ga, het is 't best... Richard...’
Zijn naam in haar mond werkte op hem als een liefkozing en nu borst hij in tranen uit.
‘Ik kàn niet... maar ik zàl.’
Hij wilde gaan. Hij opende de deur. Zij bleef zitten. Hij rekende er op, dat zij hem terug zou
| |
| |
roepen. Maar zij zeide geen woord.
‘Vaarwel!’ zei hij.
- ‘Vaarwel!’
- ... ‘Zóó maar?...’
Zij bezag hem vragend. De woede steeg hem naar het hoofd, hij sloeg de deur met een ruk dicht, liep de trap af en was buiten. Hij snelde weg, maar eer hij aan den hoek was, hoorde hij op de straat zijn naam roepen. Hij keerde dadelijk terug.
‘Ach, Richard... blijf hier dezen nacht... blijf hier... of ik dood me...’
Hij sprong met een kreet op haar toe en drukte haar aan zijn hart, en, terwijl hij haar gelaat met kussen bedekte, zuchtte hij:
‘Miserabele schepsels dat we zijn!...’
Zij wilden vergeten... nog een enkele maal vergeten... zij stamelden onsamenhangende woorden - zij lachten onder hun snikken...
‘Ach, man, waarom bemint gij mij zoo?’
Hij lachte en zoende haar de woorden van de lippen.
‘Nooit... nooit...’ stamelde hij.
- ‘Wat, nooit, lieve?’ vroeg zij.
- ‘Wij kunnen nooit van elkaar’, lachte hij.
- ‘Neen, nooit... nooit!...’ zuchtte zij. Haar lippen klemden zich tegen de zijne, als wilden zij die nooit weer loslaten.
|
|