| |
| |
| |
XII
De eerste klaarte scheen door de ruiten, de schaduw minderde en gleed weg in de hoeken der kamer. Richard ontwaakte. Hij raapte zijn kleederen op en kleedde zich ijlings aan. Sluimerig zag zij hem doen, zij voelde zijn kus op haar mond en hoorde hoe hij op de teenen de trap afdaalde en met een zachten snok de straatdeur dichttrok.
Buitengekomen haalde Richard diep adem. De frischheid van den uchtend woei hem streelend in 't gelaat. De hemel was van een teeder blauw, als van porselein. In de bleeke lucht schemerde de bleeke schim der halve maan, wegsmeltend in het rozige licht. Hoe doodstil de straten! Alle huizen dicht, de gordijnen en jaloezieën neergelaten - en daarachter nog al die menschen, neergestrekt in hun bedden, onbewust. Hij verdoofde zijn stappen, als vreesde hij de slapenden te wekken. Nu en dan kraaide in de verte klaroenend een haan. Die slapende straten, die nu zoo breed schenen, vervulden hem met ontzag, in zijn weeke stemming, nog geheel onder de betoovering van dien onvergetelijken liefdenacht. Het was haar lijf dat nog zijn lijf omdonsde, hij voelde nog, meer werkelijk misschien dan daar straks, de malsche glooiing van haar armen om zijn hals, hij rook den geur van haar lokken, op zijn lippen stonden nog de kussen geprent die zij er in gebeten had. Heerlijke uchtend, en dank- | |
| |
bare weelde van wellust!
Hij ging over het Stadsplein - daar stond de afschuwelijke ark, waar hij - was het wel gisteren, of hoe lang weer geleden? - dat alles beleefd had - en dan de boulevard, de eindelooze boulevard, met zijn lange rij boomen. De kruinen hingen nog vol duister, maar het licht sijpelde door de stammen. Hier en daar bemerkte hij een dronkaard, ineengezonken op een rustbank, zijn roes uitsnorkend.
De hemel was zoo rein en helder: nooit had hij hem zoo schoon, zoo hoopvol gezien; de dag ging heerlijk open, ja het leven was toch schoon en goed... Hij bleef staan en luisterde: opeens brak, uit de donkere twijgen, een concert van wel duizend musschen, die tjilpten en kwetterden als om strijd. Die morgenmuzikanten krakeelden daarboven onzichtbaar. Hij glimlachte, nooit had hij vogels op de stadsboulevards gehoord. Het was hem alles nieuw.
De morgenklaarte ziftte door zijn druilerig hoofd. Hij voelde zich heerlijk moê, moê van wellust. Ach, nu slapen te gaan... weer te vergeten, in plaats van in die klaterende zon, die ginds zilverig oprees, zijn hoofd te laten ontwolken en zijn enge borst verruimen.
Maar hij moest naar huis. Moeder mocht zijn kamer niet ledig vinden, als zij hem kwam wekken. Zij mocht niets merken, de arme...
| |
| |
Voorzichtig draaide hij de deur open. Hij kende de trappen die kraakten en vermeed ze zorgvuldig. Met drie treden tegelijk wipte hij naar boven. Een gerucht... Stil! Hij hield den adem in. Hij stond vóór haar kamer. De deur stond op een kier. Hij hield den adem in, Hij beet op de tanden en fronste het voorhoofd. O God, zij lag nog wakker...
‘Richard, zijt gij het?’
Hij stond als verpletterd. Zijn keel weigerde alle geluid. Bijna onhoorbaar fluisterde hij:
‘Ja... is er iets?...’
Hij luisterde gespannen.
‘Neen’, klonk een stille stem, lief en zonder verwijt, ‘slaapwel!’
Hij zuchtte, murmelde een antwoord en bereikte zijn slaapkamer. Een vloek kwam over zijn lippen, hij had zichzelf kunnen in 't gezicht slaan.
Maar hij was te moê om na te denken. Hij wierp zijn kleederen waar zij vliegen wilden, een op den grond, een ander op een stoel...
Weldra lag hij in een vasten slaap.
Met pijnlijk vermoeid gezicht lag hij uitgestrekt - zijn voorhoofd was gerimpeld, zijn haar in de war. Hij scheen te droomen, zijn gelaat stond wrevelig, onrustig... Hoeveel uren lag hij daar? Opeens, als voelde hij een aanwezigheid, deed hij plotseling de oogen open. Het was hel-lichte dag. Vóór hem stond zijn moeder. Hoe lang reeds? Zij bezag hem meewarig, met haar goede oogen van
| |
| |
oud vrouwke, welke hem tot in 't diepst der ziel ontroerden.
‘Hoe is 't, jongen?’
- ‘Wel goed, mensch!’
Hij glimlachte droef, en geeuwde:
‘Ik heb nog vaak... Hoe laat... is 't al?’
- ‘Al tien uur...’
Hij scheen niet te hooren.
‘Blijf nog wat liggen...’
- ‘Neen’, vezelde hij, als in een droom, ‘neen ik sta op...’
Hij poogde zich op te rechten, maar voelde zijn ruggegraat als gebroken. Hij roerde niet meer en sloot de oogen. Maar instinctmatig voelde hij, dat zij vóór hem bleef staan en hem met haar goede liefdeoogen bescheen... Hij keerde zich op zijn zijde en ronkte zacht. Moeder bleef hem beschouwen, hij werd nog gewaar hoe zorgelijk zij zijn voeten toedekte die bloot lagen.
Zij zuchtte en, terwijl zij zijn kleederen schikte, murmelde zij:
‘O die wijven!...’
Richard hoorde haar op haar pantoffels wegschuiven... haar stap van oud mensch op de trap... het gerucht stierf meer en meer weg; hij luisterde werktuigelijk; hij hoorde haar hoesten... Hij schudde het hoofd, en sliep in...
Het was bijna middag toen hij opstond. Hij ontbeet; gelukkig waren zijn zusters niet tehuis.
| |
| |
Daarna ging hij uit, een les geven; in den namiddag was hij vrij. Maar hij kon niet tehuis blijven. Hij moest de eenzaamheid hebben, en hij ging een uur lang in den lommer op een bank zitten in het Park, soezerig starend naar de wandelaars en naar de zwanen in den vijver.
Tegen den avond werd het nog warmer. Hij kuierde naar de Schelde om wat koelte om zijn slapen te voelen. De schepen vaarden in blij gewemel door het lavende briesje. Hij stond aan de werf, aan de sasbrug, waarlangs de schepen uit het dok geloodst werden om te vertrekken. Een groot schip werd door een sleeper voortgezeuld. Hij naderde de ijzeren leuning en volgde de werkzaamheden met belangstelling. Hij las den naam van het schip.
‘Valdemar... een Deensch schip’, dacht hij, en - schielijk rees in hem een vermoeden op. Hij staarde rond, er was als altijd nog al volk aan den oever om de afvaart bij te wonen. Neen, hij bedroog zich niet... ginds, geheel afgezonderd, tegen dien houten paal aan het water... de baren onder haar voet... stond zij! Hij liep er niet heen, hij wou blijven waar hij was, haar bespieden...
Hij zag naar het schip - en dan naar haar... Daar stond een man aan den achtersteven, die met een sjerpje waaide: hij was 't... William!... Wat deed zij? Geen gebaar... niets...
Het schip gaat weg. Te midden van den stroom,
| |
| |
terwijl de schemering reeds de toppen der masten wegdoezelt, bromt de bazuinende afscheidsgroet - de sleeper geeft stoom - langzaam glijdt het machtige vaartuig door de gladde baren... Het is aan den omdraai, - daar zwaait het schip rond den elleboog van Austruweel...
Elly stond daar onbeweeglijk het schip na te staren.
Richard voelde een diep verdriet bij dit zicht. Zou zij van hem houden? Was het niet haar redder - en o, ook de zijne! - die daar wegvaarde, den nacht te gemoet, om wellicht nooit weder te keeren - de eenige hoop op een noodzakelijke ontknooping - hij, die alles kon goedmaken, als zij zelven het maar wilden! En de gedachte, dat die sukkel daarginds op het schip nu naar zijn land keerde met den waan, dat hij het geluk gevonden had - en hoe hij toch reeds bedrogen was geworden - door haar en door hem, door hem... Hij voelde medelijden, medelijden met allen: met dien armen zwerver, met dat arme uitgestootene wezen daar, en met zichzelf, zoo willoos, zoo zwak.
O wat is het hard, het leven! dacht hij.
De zon ging onder. De horizon laaide in schelle purperen en karmijnen vlammen. Nog was het schip zichtbaar: het ging recht naar dien zonnegloed, geheel verloren in dien gouden luister. Het gleed langs den horizon en scheen den polder te doorklieven; de masten alleen staken nog uit...
| |
| |
Elly had zich niet verroerd. Richard bemerkte, dat zij thans beiden alleen waren op de wijde werf. Alles was zoo stil. Men hoorde het frissche klotsen van het water tegen den oever. Hij wou tot haar gaan. Maar hij zag haar een beweging maken. Hij stond stil. Zij zocht in haar tasch. Zij haalde een doosje te voorschijn - met een hevig gebaar wierp zij een voorwerp wijd de Schelde in...
Toen keerde zij zich langzaam om.
En zij stond vóór hem.
‘Gij hier?’ sprak hij.
Zij begreep zijn aanwezigheid niet: was het een wonder?
‘Elly, ik heb alles gezien...’
Zij zag hem zwijgend in de oogen.
Hij vatte haar hand. Beiden staarden naar den horizon. Wat ging er in hen om? Zocht hun ziel de plaats waar hij was, hij die voortaan en voor altijd tusschen hen beiden geplaatst was, den onvergetelijke, die hen redden kon?
Het schip was weg. De zon gleed ineens weg in het water, achter den polder. Alles was nu één purperen gloed...
‘Wat wierpt gij daar in het water?’ vroeg hij, fluisterend, als voor zich zelf.
En met dezelfde gelatene stem, antwoordde zij stil, stil:
‘Den ring, dien hij mij gaf.’
- ‘Een ring?’
| |
| |
- ‘Zijn verlovingsring!’
Zij had een droef glimlachje.
Hij antwoordde niets.
Zwijgend, of zij beiden een zware schuld op hun ziel voelden wegen, gingen zij. Hun gedachten waren dezelfde: thans zou de matroos hen niet meer verlaten - zijn beeld zou waren in hun gepeinzen - steeds zou de herinnering aan dien man opdagen in hun innigste oogenblikken, als zij samen zouden zijn met hun liefde, overal, overal!
Zij gingen langzaam heen, elkaar omknellend. Zij hadden het oneindig weemoedige gevoel, dat het leven hun te sterk was, dat alles in dit leven onvermijdelijk is, en dat zij moesten medegaan, zich laten drijven als hulpelooze wrakken...
|
|