| |
| |
| |
VIII
Na hun laatste gesprek had Richard zich eenige dagen niet laten zien. Elly kende reeds bij hem die donkere stemming welke regelmatig op zulk een onderhoud volgde en verontrustte er zich gewoonlijk niet te zeer over. Al die korte scheidingen, die mislukte pogingen om zich los te rukken, waren nochtans bitterder dan een beslissende scheuring, want telkens bleef er toch, diep in de ziel, een verdriet of een wrok hangen die hun leven vergalde.
Zou het ditmaal de laatste keer zijn? vroegen zij zich iedermaal, en konden het geen van beiden gelooven. Den eersten dag, wanneer het besluit nog stevig in hem rechtstond, verbeet Richard de wanhoop en duwde stug elke gedachte aan haar weg. Maar des avonds, terwijl hij alleen door de straten liep, want tehuis hield hij het niet uit, herdacht hij tot de geringste bijzonderheid van het samen doorleefde. Hier hadden zij gewandeld, vóor dezen winkel gestaan, op deze plaats had hij haar afgewacht, aan gindschen hoek was zij hem eens onverwachts te gemoet gekomen. En telkens was 't een nieuwe weelde, een sprakeloos geluk geweest in die oogen te zien en die hand te omvatten. Gedurig meende hij haar fijne gestalte te ontwaren in de verte, en onweerstaanbaar aangetrokken, snelde hij er heen, gelukkig en verdrietig tegelijk
| |
| |
daarna omdat zij 't niet was.
Na twee of drie dagen begon zijn wegblijven Elly te kwellen. Zij wilde toch weten of hij haar dien nacht bespied had, of hij waarlijk iets wist van 't gebeurde: hoe 't ook was, zóó toch mochten zij niet van elkaar gaan. Madame Matthijssen begon haar met verwondering te vragen, hoe 't kwam dat ‘meneer’ zoo lang wegbleef, of hij soms ziek was; het verveelde Elly en zij had met een uitvlucht geantwoord. Zij voelde zich schuldig en was bang hem onder de oogen te komen. Maar van uur tot uur werden haar verlangen en haar nieuwsgierigheid heviger, en den derden avond hield zij 't niet langer uit. Zij ging naar de straat waar hij woonde en zond een kind met een briefje naar zijn huis. Zij bleef kijken aan den hoek en haar hart klopte van angstige verwachting. Om te voorkomen, dat zijn familie iets merkte, bad zij doen zeggen, dat een van zijn vrienden hem wenschte te spreken. Dat dit ongewone argwaan wekken kon en zeker vreemd zou schijnen, kon haar niet schelen. Men mocht al vermoeden wat men wilde, als hij maar kwam, als hij maar kwam. Welke macht ter wereld vermocht iets tegen hun liefde? Zij had het kind kunnen omhelzen, als het terugkeerde met het antwoord, dat hij dadelijk ging komen en schier dansend van geluk liep zij naar huis. Zij ontstak de lamp met het lichtgroene scherm waar hij zoo van hield, zette de thee en schikte alles netjes. Een
| |
| |
korte zenuwachtige snok aan de bel, rinkelde door het huis; zij had zijn manier onder duizend herkend; zij sprong op, rukte de deur open en wachtte hem reikhalzend, met blinkende oogen, af. Hij hing reeds aan haar hals. Zij spraken geen woord. Hij zoende haar in een knellende omhelzing, de oogen toe, met een pijnlijke uitdrukking op 't gelaat, van te groote schielijke vreugde. In de weeldepijn van dit weerzien was wederom alles, alles vergeten... En nu mocht alles opnieuw beginnen - zooals 't altijd geweest was...
Van den matroos werd niet gesproken. Richard vroeg naar niets en hem leek het, of die nooit bestaan had. 't Was ook misschien maar scherts geweest van haar. Zij herinnerde zich zelfs diens gezicht niet meer. Hij was gekomen als een bange droom, die nu verwolkt was, uit haar geheugen weggewischt. Zij wilde er niet meer aan denken, blij dat zij Richard weder bezat. 't Was of hun liefde nu eerst begon. Zij genoten van dezen tijd met een kinderlijke gulzigheid, als hadden zij angst dat het spoedig gedaan zou zijn. De overmaat van geluk maakte hen soms nadenkend en zij klampten elkaar vast en zagen elkaar met een wilden gloed diep en lang in de oogen, als om er vergetelheid van den tijd en van heel de wereld uit te putten. Van 's morgens heel vroeg verstaken zij zich ergens buiten, liepen de bosschen in; hij klauterde op de boomen en wierp haar mastetoppen toe; zij
| |
| |
zong en hij floot; zij plukte braambeziën, die zij hem onverhoeds in den mond smokkelde; en heerlijk vermoeid vlijden zij zich ergens neer op 't mos en hij lei zijn hoofd in haar schoot, terwijl zij met haar handen door zijn haren woelde. Zij zag steeds matbleek en hij bemerkte met onrust hoe de buitenlucht haar ontstelde. Zij werd nog schooner en vreemder in zijn oogen telkens hij haar aanzag. Zonder iets te zeggen nam zij soms zijn hoofd vast en zoende hem lang op de lippen. Dan keken zij elkaar zwijgend en ernstig in de oogen, als waren hun zielen in aanbidding voor elkaar weggezonken. Op een duin, zijde aan zijde uitgestrekt, droomden zij vóor de zinkende zon die heel de heide verpurperde. De armen vol erica's keerden zij huiswaarts en haar kamer werd getooid met de herinnering aan dien heerlijken dag. Richard begreep niets meer en zocht niet te begrijpen, maar hij voelde, dat er iets geheimzinnigs met hen gebeurde; het was alsof zij het zenith van het genot bereikt hadden, dat na zulk een moment er geen volgen kon dat hen hooger opvoeren zou tot het zelfvergeten in geluk. Neen, nooit was hun leven zoo zonder somberheid geweest. Hun pogen vergoudden alles wat zij zagen, hulden de dingen buiten hen in wazige sluierdampen: het deed hen schier aan een betoovering denken.
Soms toch, als een vage schemering, gleed de gedachte aan den matroos weer door haar herin- | |
| |
nering; maar met een zucht joeg zij de vernevelende schim ver weg van haar. Richard bleef de gewisheid der eenmaal te komen, onafwendbare scheiding bewaren, diep in zich, maar hij voelde zich een volmaakt egoïst worden, hij genoot deze oogenblikken zonder kommer van gisteren noch morgen. Verga de wereld, gebeure wat wil na deze stonden! Hij was vroolijk, voelde zich weer leven; geen toekomstbedenksels zouden hem dit éenige uur ontrooven.
Tehuis was hij welgezind; hij floot en lachte en was spraakzaam. Men begreep er niets van. Moeder was tevreden omdat hij er zoo goed uitzag, maar de meisjes, die hem nauwkeuriger gadesloegen, werden bevreesd bij die onverwachte buitensporigheid van geluk. Zij wisten dat hij meer dan ooit naar ‘die vrouw’ liep, en zij vroegen zich af of 't niet beter ware, dat hij stroef en norsch was als vroeger. Want zij gruwden als zij zich verbeeldden, dat die geschiedenis eens moest gaan blijven duren.
Eéne vooral leed onder de vroolijkheid van Richard. Hanna werd van dag tot dag zwaarmoediger en bleeker. Zij vertrok gewoonlijk als hij, goedgeluimd, met blijen groet in de kamer trad. Eerst had hij het niet opgemerkt, maar toen hij het gewaar werd, haalde hij de schouders op. Hij schreef het toe aan een nuffig misprijzen en had medelijden met haar bakvisch-vooroordeelen. Had
| |
| |
zij maar één ding, buiten haar dwaze onnoozelheid die zij voor puurheid aanziet, waarin zij zich met Elly mocht vergelijken! meende hij. Alleen moeder bespeurde iets in Hanna wat niemand zag, het vervulde haar met verdriet en meelijden voor het brave meisje. Want Richard zou haar nooit liefhebben, dit voelde zij zelf wel. Moeder hield oneindig veel van haar. Haar goedheid ging rechtstreeks tot die lijden uit liefde, en zij wist dat daar iets gebroken werd, dat daar een jonge ziel was, vol kiesch gevoel en van vrouwelijke teerheid, die voor altijd werd gewond. Zij wist, dat dit meisje een trouwhartig, eenvoudig beminnend kind was, dat eenmaal, hadde het lot het gewild, een uitgelezen geschenk voor haar jongen ware geweest. Maar het zou niet zijn. Zij kende hem. Al dit zwevend-zoete, braaf-beminnelijke boeide hem niet; andere machten, die zijn moeder niet begreep, maar voelde dat zij bestonden, trokken hem onweerstaanbaar elders... En toch, als hij eens beter leerde zien, als hij dat kleinood niet met versmadende blindheid terzijde liet liggen, het eens scherp bekeek, als hij eens inniger tot haar naderde, wie weet, wie weet hoe sterk en hoe veel meer bestendig dan door avontuurlijkheid of eigenaardigheid hij zich tot haar aangetrokken zou voelen? En het arme vrouwke stelde zich vast voor hem daar een dezer dagen eens over aan te pakken.
Intusschen was Richard uren ver van huwelijks- | |
| |
gedachten. Hij begreep het huwelijk niet en vond het gevaarlijk zich voor altijd te verbinden. Menigmaal had hij schertsend en afwijkend zijn theorie daarover aan Elly opgedreund, die niet meer beproefde hem daarmede te kwellen. Nu begon hij zelf wel eens te zeggen: ‘hoe heerlijk, konden we zoo altijd samen blijven!...’ Het deed een diep verlangen in Elly ontwaken, maar zij wilde het hem niet laten merken...
En toen dacht zij opeens weder, met groeienden angst, aan den vergetene, aan hem die daar ergens in een ziekenzaal lag, steeds denkend aan haar, wiens ring zij had aanvaard, den man aan wien zij zich moest verbinden voor altijd! Verloofd met dien vreemden onheilspellenden man, die haar schrik aanjoeg als hij in haar gedachte verscheen... Zij was hem geheel vergeten. Zou hij niet gaan komen? Hoe mocht hij er nog wel uitzien?
|
|