| |
| |
| |
VII
Na een dierlijken slaap, zwaar als lood, in één trek door, werd William wakker. Hij voelde een ontzaglijke vermoeienis, en scherp kreeg hij de gewaarwording, dat hij eigenlijk nu eerst voor goed ziek was. Hij was te lui en te lusteloos om uit de kooi te springen en met een dof gekreun draaide hij zich op de andere zijde. Zijn oogen deden hem pijn telkens hij naar links of rechts keek, lam hingen zijn armen, al zijn gewrichten schenen als uit elkaar gerukt.
't Was hem of hij een gewichtige zaak te regelen had gehad die al zijn zenuwen had opgezweept, en hem rechtgehouden, hem tijdelijk zijn pijn doen vergeten. Als hij bedacht wat daar nu, als een niet te herdoene onherroepelijke gebeurtenis achter hem lag, verwonderde hij zich over de mogelijkheid ervan, twijfelde of hij zelf dat gedaan had. Zijn driftige omhelzing, en zoo lang en heftig spreken, dat was hem nog nooit overkomen. Maar nu had hij een zekerheid, hij bezat haar woord, zij had zijn ring aanvaard - nu was het tijd om aan zijn lijf te denken; hij rekte geeuwend zijn armen uit, tastte naar zijn weeë lenden en stond op. Werktuigelijk viel zijn oog op een spiegeltje, niet grooter dan een speelkaart, dat hij niet vijfmaal in het jaar bekeek. Hij schrikte als hij zijn doodsche waskleurige trekken gadesloeg. De menschen moesten hem
| |
| |
schuwen als een melaatsche. Het wit van zijn oogen was met een vreemd geel getint. Hij zou haar nu niet meer onder de oogen durven komen eer hij gezond was.
Dat hij genezen zou, daar was hij zeker van. Zonder al te groote pijn dacht hij aan de lange dagen dat hij alleen zou gaan liggen in het gasthuis in een zaal vol zieke menschen. Dit zware lichaam, dat nu zoo plat en ontzenuwd was, zou daar weer opfrisschen. Een blijde lichtende streep aan zijn gezichteinder: door al zijn mismoedigheid heen zag hij iets glimmen, een hoop op een schoon gelukkig leven, en zij met hem...
Hij besteeg langzaam het steile laddertje dat naar den achtersteven leidde, en zag daar zijn kameraden die in hun Zondagskleeren stonden en hem lachend bezagen. Zij wisten dat hij vertrok en hij maakte het afscheid kort. Een enkel woord, en zij gingen voort met kouten en rooken alsof hij voor hen nooit bestaan had.
Met een klein pakje onder den arm, waar zijn goed in stak, strompelde hij naar de stad toe. In het dok was alles rustig, hier en daar wapperde een wimpel aan een mast. Hij keek om; ginds lag de Valdemar die zonder hem naar huis zou trekken; hij had een boodschap meegegeven voor zijn moeder opdat zij niet ongerust zou zijn. Van zijn geheim had hij geen woord verteld.
Op den boulevard bemerkte hij allerlei scheeps- | |
| |
lieden die in een klein rood baksteenen gebouw gingen. Het was de Skandinaafsche kerk. Hij las boven de poort het opschrift: ‘Herren velsigne dan Indgang og din Udgang’, het was als een woord van bemoediging persoonlijk tot hem zelf gericht. Hij trad binnen, want hij was altijd vroom geweest, al was het ook lang geleden dat hij een voet in de kerk gezet had. Het was er zoo gemoedelijk eenvoudig als in een groote zuivere schuur. De prediker was op den kansel geklommen; een slanke schoone man in een zwarte toog, met bezielde oogen in een bleek gezicht, dat deftig strak boven den geplooiden witten halskraag uitlichtte. Breede zag al dat volk neergezeten vóor hem, al die ruwe blonde zeemanskoppen, het blonde zijig zachte haar glad gestreken, met de uitstekende ooren naar links en rechts, struische nekken geplooid in rimpels lijk bersten, gebronsd van zon - en al die zware hoofden waren deemoedig neergebogen terwijl de prediker op plechtigen ingetogen toon, stijf rechtop, de oogen steil vóor zich met lange poozen tusschen elken volzin, het Vader-Ons voorbad. William keek peinzend rond: boven zijn hoofd de houten balken aan de zoldering; ginds het lage altaar waarboven een glasraam dat in schrille kleuren de Aanbidding der Wijzen voorstelde; een overgroote star zond gele stralen boven het groepje.
Een ander raam, links daarvan, verbeeldde een heilige dien hij erkende, den heiligen Olaf, met dat
| |
| |
vreemde beest aan zijn voet, een poedel met een menschekop, of wat was het ook weer?...
De geestelijke daalde van den stoel. Het orgel speelde een zachte melodie, een psalm. Het maakte hem soezerig en het herinnerde hem aan zijn jeugd. Uit de kelen der zeelieden begonnen aarzelend klanken op te stijgen; eenige kinderen voegden er hun wankelende galmpjes tusschen; vrouwenstemmen zacht als fluweel dreven nu en dan boven; de psalm gonsde door het tempeltje als een groot rustig water. Elke noot werd eerst door het orgel aangegeven, en in de kelen haperend en slepend schuchter nageprobeerd.
De koster, een oud man met een hoofd als een apostel, sprak eenige afscheidswoorden, en zonder gerucht, vol eerbied voor het huis, stond het volk op. Breede was een oogenblik zichzelf vergeten. Dwaas keek hij den stroom na, nam zijn pakje op en vertrok.
Buiten gekomen weigerden zijn beenen hem nog te dragen. Hij zou toch zoo ver niet te voet geraken. Aan een plein stonden rijtuigen, hij liet zich in een wagen vallen en reed naar het gasthuis, in een staat van verdooving, die een sluier trok tusschen de wereld en hem. Het kwam hem alleen voor of hij een pak wolken was; herinnering noch gedachte had hij.
Hij moest gaan liggen in een ruime ronde zaal, met langsheen den muur niets dan een rij bedden,
| |
| |
waarop door groote vensters een helder licht viel. Den eersten dag bleef hij bewusteloos liggen, zonder de kracht te hebben om waar te nemen wat om hem gebeurde. Hij lag daar nu op den rug uitgestrekt, het hoofd bleekgeel tegen het blanke oorkussen.
Den volgenden morgen keek hij rond. Links naast hem lag een man, mager als een geraamte, die gedurig benauwdheden had en hem met zijn verglaasde oogen altijd starlings aanstaarde. Aan de andere zijde, heel stil, een knaap met een doodsbleek gezichtje, die nooit een zucht noch een geluid gaf, als door het lijden bedwelmd, versuft. Verder in de zaal hoorde hij soms lachen en gedempte gesprekken. Er lag daar ook een neger, en de zieken uit de omliggende bedden vonden er genoegen in hem de eenige Vlaamsche woorden die hij kende te doen praten, als een papegaai. Aan een tafeltje naast een bed zaten eenige oude rheumatische kereltjes met de kaarten te spelen.
Nu en dan kwamen er lieden binnen om een bloedverwant te bezoeken. Dan was het een gebabbel en een gefluister aan de sponde van den zieke, en al die moede oogen in de bedden waren met gretigheid op die gezonde vreemde gezichten gericht. De zieken keken ze nijdig aan, wrevelig, als om hun die brutale gezondheid te verwijten, ofwel met spot omdat die bezoekers er zoo bedremmeld en onhandig uitzagen. Soms was 't een vrouw
| |
| |
met haar kinderen, die schuchter in de zaal traden, zich vastklampend aan moeders voorschoot; of een zware man, die met dreunende stappen voorbij de bedden ging, en terloops een nieuwsgierigen blik op de zieken wierp. Die stoet van bezoekers was een verzet in de eentonigheid, maar na korten tijd werd het een vermoeienis en de meeste zieken vielen in slaap.
Zoo waren reeds eenige dagen voorbij gegaan. William lag steeds op den rug uitgestrekt, en, uit den staat van verdooving ontwaakt, druilde hij en zag onbepaald door het venster naar de oneindige blauwe lucht, dacht er vagelijk over, wat alles daar-buiten gebeuren mocht. Dan viel zijn oog weer op den kleine naast hem, immer roerloos, doodsbleek en zonder een klacht - en op die lange rij witte bedden met die pijnlijke lichamen erin, en die ruizelende stilte van den namiddag nu...
Hij bedacht hoe hij hier in dit vreemde land, ver van alle bekenden, lag, en zou kortgeleden nog midden in zee! Hoe lang zou 't wel duren? Hij dacht plotseling aan Elly. Wat mocht zij nu doen? Hij wist niets, hij zou van haar niets hooren, hij moest geduld hebben. En hoe zou het tehuis zijn? Als moeder hem niet zag afkomen, wat zou zij zich verbeelden? Hij wou er maar niet aan denken.
Tegen den avond werden de zieken onrustig; als aan één kant van de zaal gehoest werd, voelde er een aan het andere eind een gekrevel in de keel
| |
| |
opkomen; het was het zoo pijnlijke half uur van de schemering; dan krochten en kniesden zij, nu en dan steeg een diepe zucht of een verveelde geeuw omhoog van een die niet slapen kon.
De dokter deed zijn laatste ronde; een jonge man met een rood, blij gezicht, altijd luimig te midden dier ellende waar men zoo spoedig aan went; hij tikte vertrouwelijk de zieken op den schouder, noemde ze bij hun voornamen, deed ze soms lachen, en ging dan, altijd even welgezind, weer weg.
Dagen en dagen ging dat zoo. Soms des avonds, bij somber weder, klonk het verre gebrom van een schip, of, als een noodkreet, het gegil der sirene. William hoorde het veel scherper dan al de anderen en hij stelde zich levendig dat alles voor - de mist op het water, en die seinen welke hij verstond - hoor, dit was 't vaarwel van een schip dat vertrok - of een signaal van aankomst, of om baan te ruimen.
Half ingesluimerd wilde hij soms opstaan, en in het want klimmen, de touwen losmaken - zij waren in volle zee - het schip waggelde en deinde met de baren, hij moest scheef geheld staan om in evenwicht te blijven - een groote baar sloeg over dek en veegde alles zuiver - aan de pompen! - opgelet, de commando's klonken kort en streng - en daar bewoog met groote rijzing en daling die eindelooze plas, met op de kammen der baren de smaragden phosphoorglanzen - en nu
| |
| |
en dan wipten zonderlinge groote visschen boven de oppervlakte... zij gingen aankomen - ginds aan wal stond zijn moeder, dat kleine vernepen grijs vrouwke - en zijn zustertje - en zij ook, Elly, en haar kind, ‘zijn kind!...’
Hij werd wakker en bleef dommelig peinzen. Altijd de zee en altijd ook zij in zijn droomen.
De Valdemar moest nu zeker al vertrokken zijn, - zonder hem. En opeens dacht hij, dat nu een andere in zijn kooi zou liggen...
Allerlei havens spookten in zijn geest weder op en hij zelf kwam er steeds in voor, onrustig en dolende, als een die, door geheime machten gestuwd, altijd zoekt, zoekt en nooit vindt...
Zoo bevolkte hij met zijn droomen de eenzaamheid dier lange bange nachten.
Allengs voelde hij beterschap. De pijn in de lenden verminderde, zijn lusteloosheid week bij poozen. Soms kon hij met oneindige wellust denken aan het water en aan het heerlijke van daar te drijven en gedurig nieuwe dingen te zien.
Daags ging hij somwijlen in den tuin wat wandelen tusschen de andere kerstellenden, die in groepjes op en af gingen, kun hoofd met een witte muts gedekt.
Het werd hem blijde te moede als hij dacht aan de heerlijke dingen die hem weldra te wachten stonden - met wellust begon hij reeds te droomen van het uur dat hij Elly terug zou zien.
|
|