| |
| |
| |
VI
De deur ging open. Zij verbleekte en 't was of haar harteklop plotseling stil hield. Een verdoofde kreet ontsnapte haar. Zij had gemeend Richard te herkennen, maar een verre gelijkenis had haar bedrogen. Het had haar een zenuwschok gegeven en zij beefde als zij tot den heer trad en hem het gevraagde glas bier bestelde. Het was een onbekende, dien zij hier voor de eerste maal zag; aandachtig keek hij haar aan achter zijn nijpbril en probeerde een spoedig afgebroken gesprek. De mogelijkheid, dat Richard ook komen kon, hij die nooit een voet in dit huis gezet had, vervulde haar met angst. Zij herinnerde zich hun afspraak en het was een nieuwe kwelling. Hoe zou de nacht toch afloopen?
Zij keek zijdelings den heer aan die in een notitie-boekje schreef en vroeg zich af waarom hij dit deed. Zij martelde haar geest met allerlei veronderstellingen, en wilde hem schertsend vragen of hij een schrijver was die hier studies kwam maken - toen de deur openging en Breede binnentrad. Zij gebaarde of zij hem niet zag en ging eerst achter het buffet staan. Opeens geschiedde er iets vreemds in haar; zij voelde zich verbazend kalm; 't was of haar spanning een hoogtepunt had bereikt, waar deze zich bevredigd kon oplossen.
Eindelijk ging zij tot hem. Zij groette hem koud
| |
| |
beleefd en bleef vóor de tafel rechtstaan. Zijn gelaat was thans met een gele kleur overtogen en ziek stonden zijn oogen. Hij had zich anders schoon gemaakt: hij stak in zijn blauw Zondagsch pak, dat hem het voorkomen gaf van een al te grooten schooljongen die uit zijn kleeren groeit; zijn broek was iets te kort, zijn zeer kort jasje spande om zijn lijf; aan zijn hals hing een splinternieuw bebloemd goud-geel sjerpje; een vilten zwarten hoed met zeer breede randen beschaduwde zijn trekken; hij zag er nu nog zeldzamer en linkscher uit.
Hij durfde haar niet aanspreken, en zij had hem reeds verscheidene vragen gesteld, over het weêr, en hoe het nu met zijn gezondheid was, wat of hem toch mankeerde, en zij was uitgepraat. Liefst had zij hem daar laten zitten; maar, als overwon hij zijn schuchterheid, wenkte hij haar en vroeg, met een oogopslag die haar dreigend toescheen:
‘Wel, Elly, hebt gij nagedacht?’
Zij werd bloedrood; haar naam in zijn mond deed haar aan als een lichamelijke aanraking, die haar schier huiveren deed; zij keek eerst een anderen kant uit, en ging zitten over hem, met den rug naar den vreemden heer. Zijn oogen verslonden haar.
‘Ja’, antwoordde zij toen zacht.
Hij durfde er niet dadelijk verder op in te gaan en begon zonder overgang over iets anders:
‘Ge merkt zeker aan me, dat ik ziek ben. Ze hebben me gezegd, dat ik naar 't gasthuis moet om me
| |
| |
te laten verplegen.’
Zij herademde en, om iets te zeggen, vroeg zij, of die whisky hem geen kwaad deed.
‘Ik weet niet’, zeide hij, terwijl een kramp hem deed grijnzen. ‘'t Is het geel; het is niet erg; 't kan wel twee of drie weken duren. Maar intusschen is mijn schip vertrokken...’
- ‘En wat gaat ge dan doen?’
- ‘Dat hangt er van af... wat gij mij antwoorden zult... Ik heb geld om eenigen tijd te leven. Ik kan een ander schip vinden... Maar, kunt gij mij iets zeggen?... Ik heb zooveel aan u gedacht, Elly. Gij zoudt mij gelukkig kunnen maken... Waarom wilt ge niet?’
- ‘Ik zeg niet dat ik niet wil. Maar we kennen elkander nog zoo weinig...’
- ‘Ik zal voor u werken - ge zult weg zijn uit dit leven - binnen drie of vier maanden kom ik u halen - gij woont bij mijn moeder in Kopenhagen - wilt ge?’
- ‘Daar ben ik juist bang voor. Wat zal uw moeder zeggen? Is het haar wel, dat ik een kind heb?...’
- ‘O ja, dat kind...’
Hij keek donker; wederom glom in zijn oog de verdrietige uitdrukking, nu, meende zij, met een hatenden en jaloerschen glans. Dat was hij zeker vergeten. Op dit oogenblik voelde zij een oneindig misprijzen voor hem; maar zij bedwong zich, hem afwachtend.
| |
| |
‘En de vader?’ herhaalde hij wederom, dof.
- ‘Zei ik u dat niet reeds?’ gaf zij nijdig ten antwoord.
- ‘Ja... ja... ik vergat...’
Zij deed als wilde zij opstaan.
‘Nu, uw kind kan immers heel goed bij u blijven...’
Zij glimlachte verachtelijk.
‘Ge begrijpt toch één ding, niet waar, - als ik met u trouw, dan wordt mijn kind... uw kind - gij moet het aannemen...’
Hij keek haar wantrouwig aan. En als instinctmatig:
‘Neen, neen, dat niet... Na... en waarom dan?’
Zij werd rood tot in den hals. Zij stond op, de woede was haar tot in de keel gestegen.
‘Hoe durft ge vragen?’ siste zij, met bliksemende oogen. ‘Hoor eens, ik neem niet aan.’
Hij dronk met één teug zijn glas leêg. Zij was niet weggegaan, maar keerde zich af.
‘Wees niet verstoord’, stamelde hij. ‘Gij begrijpt dat niet... maar ik heb nooit een vrouw liefgehad... gij zijt de eerste vrouw die ik begeer...’
Versmadend vielen haar blikken op hem. Alsof het een groote eer was door hem uitverkoren te worden!
‘Ik kan de gedachte niet verdragen dat gij ook met een anderen...’
- ‘Maar hij is dood!’ riep zij. ‘'t Is goed...
| |
| |
als gij zoo jaloersch zijt, is het beter niet te beginnen. Gij zult het kind aannemen, of ik weiger.’
- ‘Ik zal het doen’, antwoordde hij, gedwee.
Zij naderde weer zacht tot hem, de versmadende plooi was weg, maar inwendig woelde nog een wrok in haar, omdat zij hem dat had moeten afdwingen. Had zij hem gevraagd?
‘Moeder zal toestemmen - ik zal haar doen begrijpen... en, gaat het niet, dan maar alleen wonen... 't zal zich wel schikken...’
Breede zag het oog van den vreemden heer met den nijpbril op haar gericht, en hij vroeg plotseling, met dezelfde wantrouwige uitdrukking:
‘Wie is dat?’
- ‘Ik ken hem niet.’
Hij wierp een uitdagenden blik naar den heer, die steeds door zijn bril naar hen getuurd had; kort daarop dronk deze zijn glas leeg en vertrok, schuw groetend.
Andere lieden waren binnengekomen. Zij moest ze bedienen. De oogen van den matroos verlieten haar geen oogenblik. Wat was zij toch een heerlijk wezen! Als zij over hem zat voelde hij zich als een beer, een woest dier, dat zij temde. In het voorbijgaan wierp zij hem een blik toe, die hem deed sidderen van genot. O die slanke leden te omvatten, haar altijd aan zich te weten, hij zou nu beseffen waarvoor hij leefde, geen heimwee meer kennen - zij zou hem een begeerlijk tehuis geven, hij zou haar
| |
| |
aanbidden, vereeren als een heilige... Maar zou zij van hem kunnen houden? Terwijl hij op zee zwalpte, zou zij niet ontrouw zijn? Daar wou hij niet aan denken - zijn eigen gevoel overweldigde hem zoo geheel, dat het hem schier onverschillig werd, of zij van hem hield of niet. Hij had wel een vaag vermoeden, dat indien zij hem nemen wilde, het was omdat hij iets door de vingers zag... dat kind, en wie weet welk verleden... maar neen - wat ging hem haar verleden aan? - en hij zelf dan? Hij hield van haar, en dat was voldoende...
Elly zette zich weder bij hem en zag zijn eeltige handen die op de tafel lagen. Hij was grof en sterk gebouwd en dadelijk boezemde hij haar 't besef in van een physieke overmacht die haar beheerschen kon. Maar zijn gezicht, het stompe, zegde haar ook, dat zij hem door haar verstand bemeesterde, en dat zij die zware lompe handen en dat groote lijf besturen zou en er zich niet door laten onderjukken.
Toch voelde zij een zekere vrees voor hem. Zijn oogen vluchtten altijd weg, er was soms iets zoo pijnlijk gegeneerd in al zijn doen, dat 't was of iets hem op het geweten drukte. Wie weet of hij geen misdadiger was? Maar zijn naïef gezicht sloot die verdenking uit. Neen, die lompe handen hadden nooit gedaan dan touwen gezeuld en zware gewichten getorst; die handen gingen nu werken voor haar en haar kind. Haar kind! Zij verbeeldde
| |
| |
zich opeens, dat het hem nu ‘vader’ ging noemen en dat leek haar zoo vreemd, zoo nieuw, zoo gek, en toch klonk het schoon door hare ziel; het was de herleving, de herstelling in haar verhouding tot de menschen. Zij zou nu vrijer 't hoofd opheffen, eindelijk tot die rust en dien vrede komen waar ze zoo lang om gesnakt had...
Het werd laat. Zij bedacht dat Richard haar thans wellicht reeds buiten wachtte. Zij trachtte den matroos nu te doen weggaan.
‘Ik moest u nog wat zeggen... maar dat gaat hier zoo moeilijk’, sprak hij, verlegen.
- ‘Wat is het?’ vroeg zij angstig.
- ‘Kan ik met u niet gaan, naar uw huis?...’
- ‘Wat zegt ge daar?’
- ‘Ik meen’, verbeterde hij snel, ‘u tot aan uw woning geleiden - ik zou u onderweg nog iets moeten zeggen en afscheid van u nemen vóor ik naar het gasthuis ga, morgen...’
- ‘Kan dat hier niet?...’
- ‘Neen, ik heb iets bijzonders te zeggen...’
Haar nieuwsgierigheid werd geprikkeld; haastig overlegde zij. Hij zou haar ergens kunnen wachten, zij zouden kunnen naar huis keeren langs een weg waar Richard hen niet zou ontmoeten...
‘Wacht mij aan de brug van het dok’, fluisterde zij.
Hij drukte haar hand als om ze te pletten en zag haar dankbaar aan, als bewees zij hem een weldaad.
| |
| |
Hij kon geen woord spreken. Zij beefde van angst. Hij merkte niets en voelde alleen, dat hij gelukkig was.
Toen hij weg was liep zij in huis, kwam weer terug en wist niet koe zij 't had. Zou het dan toch waar zijn, dat alles ging omgeworpen worden in haar leven? Zij ging ver weg gaan, ver van alles wat zij beleefd had, ver van Richard, in de wijde raadselachtige oneindigheid...
Een weemoed zonk in haar bij het herdenken van heel dat verleden. Zij bezag het uurwerk; het was nog geen twee uur. Zij kleedde zich aan en verliet het café. De maan was gelukkig achter wolken verscholen. Aan gindschen boulevard, met zijn spichtige armzalige boompjes die in den donkere nog donkerder vlekken wierpen, moest nu Richard staan. Steels sloop zij langs de gevels der huizen naar het dok toe. Zij had niemand gezien. Eenmaal aan de puinen van het afgebrande stapelhuis gekomen, ademde zij vrijer; hier was het heel donker en men zou haar niet herkennen. Rechts lagen de schepen, grootscher nog in het duister, met de hemelhooge masten, alles stil, stil... Op de brug stond een man. Zij aarzelde voort te gaan. Hij kwam op haar af. Zij herkende hem. 't Was de matroos.
Zij begroetten elkaar met een handdruk. Een uur lang had hij gestaan, vergaand van ongeduld. Zij keek nog eenige malen om, maar ze ontwaarde niemand...
| |
| |
‘Snel’, fluisterde zij, ‘laat ons snel voortgaan...
Zonder zich af te vragen waarom, gehoorzaamde hij. En alsof de nacht hen dwong stil te spreken, was hun gesprek één gefluister. Hij leidde haar langs zijn schip en toonde haar langswaar men tot zijn slaapkooi ging en vertelde wat hij geheele dagen gedaan had, geschilderd en getimmerd, en zij liepen immer door, tot zij aan het einde van den boulevard kwamen aan het goederenstation waar een doodsche stilte heerschte. Onder de boomen zagen zij hier en daar, scheef en roerloos, een man op een bank zitten slapen en zeer ver floot nog een late trein.
‘Morgen zal ik in het gasthuis zijn... wij zien elkaar niet vóor een paar weken terug... langer misschien...’, zei Breede.
- ‘Ge moet u laten genezen en ge moogt vooral niet meer zoo drinken’, sprak zij, als iemand die voelt dat hij bevelen mag.
- ‘Ik zal het laten’, antwoordde hij gedwee... ‘Kan ik bij u aan huis komen?’ vroeg hij.
- ‘Neen, neen, dat moogt ge nooit meer vragen. Dat gaat niet. Ge moogt ook nooit voorbijkomen, nooit, hoort ge, en zelfs niet schrijven.’
- ‘Maar waarom toch?...’
- ‘'t Is beter zóo. De vrouw waar ik woon heeft zoo'n argwaan - men zou er over praten...’
Hij drong niet aan. Zijn stem klonk altijd onderdanig als van een gehoorzamen jongen.
| |
| |
‘Als ik uit het gasthuis kom zal ik het u laten weten... Waar moet ik den brief zenden?’
‘- Zend hem maar naar het café. Of posterestante...’
Zij liepen langs allerlei zijstraten, langs de donkere huizen, waar men op de bovenverdiepingen achter de gordijnen licht zag schemeren.
‘Nu moet ge gaan. Ginds woon ik, maar volg me niet. Gij hadt mij iets te zeggen?’
‘Ja...’ en hij tastte in zijn zak en haalde een doosje te voorschijn. ‘Ik heb in de stad rondgeloopen en iets voor u gekocht.’
Hij toonde haar een ring.
‘Mijn naamletters staan erin gegrift - wilt ge hem aannemen - en als een verlovingsring aanzien?’
Zij was ontroerd, en nam hem spoedig aan, vreezend dat hij nog meer ging zeggen.
‘Goed, ik neem hem aan - maar ga nu, ga nu...’
- ‘Elly, zoudt ge van me kunnen houden?’ stootte hij hijgend uit, met kort afgebroken driftige woorden, haar star beziende.
Zij kon zijn naam niet noemen. Lachend poogde zij hem te verwijderen; hij had haar arm gegrepen en zijn lippen naderden de hare. Zij ging het uitschreeuwen, maar plotseling had hij haar omvangen en zij voelde zijn heeten adem op haar mond. De reuk van alkohol en die natte knevels deden haar huiveren.
| |
| |
‘O ik houd van! u ik houd van u!’ stamelde hij. Zij kon zich niet losrukken, het was of hij haar geweld aandeed, het werd haar benauwd en zij zakte schier ineen. Zij deed een opperste poging om los te komen.
‘Elly, adieu! blijf mij trouw...’ riep hij, en liet haar gaan.
- ‘Adieu’, zuchtte zij, en wischte met haar zakdoek haar mond af.
Aan den hoek van de straat keerde zij zich om. In de verte zag zij de schim vergaan. Was hij dronken? of wat ging er met hem om? Zij griezelde van viesheid en wilde haastig wegloopen. Maar daar had hij zich omgewend en kwam haar weder na. Toen vluchtte zij in huis, luisterde angstig achter de deur of zij zijn stap in de straat hoorde komen. Weldra kwam het zware geluid van twee vernagelde schoenen opklinken op het gaanpad, het ging gelukkig voorbij, het verstierf langzamerhand. Toen steeg zij de trap op, grendelde de deur harer kamer dicht en zag dan haar kind, met open mond, de armen onder het lokkige hoofd, warm-rood in het bed liggen... Zij opende het doosje en bezag den ring: een zware gouden ring. Zij haalde hem er uit en... stak hem aan den vinger. Zij schudde het hoofd en haalde de schouders op. Spoedig deed zij hem af en sloot hem weg. Zij kleedde zich uit en legde zich te bed. Zij kon niet slapen. Zij stond weer op en opende de lade. Wederom haalde
| |
| |
zij het ding te voorschijn.
‘Vreemd toch’, sprak zij tot zich zelf, ‘denken dat ik nu verloofd ben... verloofd met...’
Toen dacht zij opeens weer aan Richard - o die stakkerd had zeker op haar gewacht - het greep haar ineens in 't hart als grievend leed, en zij voelde, dat zij hém tóch nog werkelijk liefhad - ja nu eerst wist zij het goed... ‘Richard... lieveling...’
‘Arme menschen, arme menschen dat we zijn!’ zuchtte zij, en haar kind in de armen pressend zoende zij het, dat het wakker schoot en aan 't drenzen sloeg.
‘'t Is niets, ik ben het...’ suste zij.
Zoo zonk zij langzaam in slaap.
|
|