| |
| |
| |
V
Toen Elly het lokaal binnentrad, zat daar reeds de oude Classen, die haar met gulzige blikken betuurde. De oude heer, die ergens boekhouder was op een handelskantoor in den omtrek, was sedert eenigen tijd een bestendige gast geworden; wat hem eigenlijk daarheen trok wist niemand. Hij had een buitengewone vriendschap gesloten met den Duitschen patroon, dien hij duchtig trakteerde, en in wiens breeden boezem hij zijn gewone klachten, van zijn verlatenheid en zijn liefdeloos leven, kon uitstorten.
‘Gij moest een jong knap vrouwke nemen, Herr Classen, dat zou u wat opfleuren’, had de baas gemoedelijk gezeid tot den grijsaard, die altijd meesmuilend aan zijn snor zat te plukken en klaagde.
‘Ach - was!... op mijn ouderdom... ich bin ein man von jaren, weiste!... und doch! und doch!...’ fluisterde hij opeens, met schitterende oogen die Elly angstig beloerden: ‘dâár, als Fräulein wou...
De baas verwijderde zich dom lachend, terwijl hij zijn groote ronde brilglazen poetste, en Elly was nu met den ouden alleen. Classen had een hooge kleur gekregen en scheen vreeselijk opgewonden.
‘Fräulein, bitte bitte... wollen Se gefälligst...’
Zij naderde, bevreemd. En hij begon haar, nogmaals, als ware het iets geheel nieuws, heel het rampzalige avontuur van zijn leven te vertellen: de
| |
| |
dood van zijn vrouw, en nu hij héel alleen... en zijn behoefte aan ‘Liebe... Liebe...’, hij kon zoo niet langer leven - wat doen? hertrouwen? met vertwijfelde gebaren en schouderophalingen beduidde hij haar, dat hij dit belachelijk, onmogelijk vond. ‘Aber... aber...’ - hoe geniepig klonk die ‘aber’ - ‘aber eine gute Freundin... ja... ja... gute Freundin, weiste’ - dat ontbrak hem! En eer zij er zich aan verwachtte, greep hij plotseling haar twee handen vast, trok ze tegen zijn borst en vroeg haastig: ‘zoudt gij bij mij willen komen?... ich habe eine kamer... fein möblirt, was!’
Elly bekeek hem, als versteend. Zij antwoordde hem, beschaamd, dat zij hem niet begreep, en toen hij wou herbeginnen, opeens met waardigheid om hem verder aandringen te sparen, dat hij aan een verkeerd adres was. Waarop de oude, met de armen in de lucht, meer dan ooit weeklaagde - ditmaal op een definitieven toon:
‘Nein! ich bin nich gelukkig! noch lange nich gelukkig!’
Hij bleef daar nog een tijd zitten morren in zijn eigen, kuchend zag hij haar na, dan weer bekeek hij stumperig zijn glas, zuchtte eindelijk een zwaren zucht, groette diep en plechtig met den hoogen hoed met rouwkrep, en vertrok. Hij vertrok, als een gebroken man, die de laatste hoop laat varen, die zijn eeuwig heil heeft verbeurd...
Elly zette zich in een hoek en begon na te pein- | |
| |
zen. Zij voelde zich diep terneergeslagen. Zij had eerst verontwaardiging gevoeld om de brutale vraag van den ouden gek, maar nu moest zij er pijnlijk om glimlachen. De beleediging voelde zij niet meer - zij had reeds zooveel moeten hooren in dit armzalig bedrijf! - maar levendig stelde zij zich het kranke gemoed van dien man voor. Wat was het leven toch een treurig ding: overal gebroken zielen, hunkerend naar wat geluk dat zij nooit vinden zouden - zij lieten zich drijven, willoos; - 't was als een zee waar ontredderde schepen, het worstelen moê, langzaam in de baren wegzinken of als wrakken aan het strand spoelen...
Hier een dwaze grijsaard, haast tot kindschheid vervallen, door grove wellustige hersenschimmen gekweld; ginds een jonge phantast, blind voor de barre werkelijkheid, sentimenteel en besluiteloos, tot niets anders bekwaam dan tot wat fantaseeren, droomen en dwepen, een onrijpe geest die in de driften verwaterde en verslapte; eindelijk een soort vagebond, een Vliegende Hollander, geplaagd met een ziekelijk heimwee, met een verlangen naar hij wist niet wat - al zielen zonder stevigheid, menschen zonder daadkracht - en zij zelve, misschien de armste van allen, alleen, tegenover een vijandige samenleving die haar uitstootte, die haar het beetje rust en vrede misgunde waar zij toch eenig recht op meende te hebben na al de stormen van haar jong leven.
| |
| |
Het lag daar vóór haar, dit leven, als een veelbewogen drama. Ouderloos op haar veertiende jaar, werd zij in de wildernis van het groote stadsleven geworpen - zij woonde bij een oudere zuster in Berlijn - op zekeren dag had een man haar opgemerkt, die man, aan wien zij niet denken kon zonder wrok, hij de schuld van alles, en, dien zij toch lief had gehad, omdat hij de eerste was. Nóg een die niet kón - hij was getrouwd, wat zij eerst later vernam. Eenige jaren lang was de onmogelijke verhouding gerekt geworden - dank zij het kind - dan was zijn plotselinge dood gekomen, zijn zelfmoord, of hoe was 't gegaan? het was alles zoo duister geweest - en toen was zij gegaan met haar kind, ver weg uit dit land van verdriet, haar vaderland.
Daarna de kennismaking met den jongen man. Zij was reeds lang ontnuchterd, niet meer vatbaar voor jongemeisjes-begoochelingen. Maar de passies waren in haar niet uitgedoofd en hij had alle hoop in haar opnieuw doen opvlammen. O nog eens geheel lief te hebben, zich geheel en al te geven, aan een man die sterk genoeg zou wezen haar op te heffen, te koesteren en te doen herbloeien - een nieuw leven! Maar 't mocht niet zijn. Dat eerste gevoel was weg en kwam nooit weer terug; 't was haar of zij thans schier meer voelde als een moeder dan als een minnares, en in haar hartstocht mengde zich een zeker verwonderd medelijden om dat onbe- | |
| |
suisd zich opofferende jonge leven. Zij had beproefd tot hem op te zien als tot een meerdere, maar het kon niet; hij was voor haar altijd min of meer een niet geheel ontnuchterde jongen, die maar scheen te handelen in een onbewuste vlaag, als moest het spoedig eindigen. Toch was hij haar lief, en, had hij slechts gewild, de tijd had hen wellicht nauwer verbonden, hem meer tot een man, haar meer tot zijn vrouw gemaakt. Maar zij had van eerst af het onbepaalde, het tijdelijke van hun verhouding gevoeld...
Zij besefte, dat zij geen eischen meer stellen mocht en zich alle hoop moest ontzeggen op een wezenlijk geluk. Mocht zij zich niet nog verheugen misschien, dat die vreemde kerel zich tot haar neerboog, die matroos met zijn dwaas gezicht, zijn vluchtende oogen als van een zwervenden hond - o was het dan zoover gekomen, dat alléen nog zóo een geheel vertwijfelde en vereenzaamde, een ziel op den dompel, met haar wou samengaan! moest zij zich eindelijk vergenoegen met een dier havelooze twijfelachtige kerels zooals zij er zoo dikwijls met afgrijzen had zien voorbij strompelen wanneer zij van het lokaal naar huis keerde langs de donkere nachtstraten?
Zij herinnerde zich plotseling zijn smeekend oog, dat als bad om deernis, toen zij hem den vorigen avond dat had bekend van het kind... Zijn afkeer was duidelijk geweest, maar daarna zijn zonderlinge oogen die haar opeens medelijdend aan- | |
| |
staarden, en heel zijn doen als van iemand die iets inslikt, die over iets heenstapt... Hij ook had dus bezwaren! Dat kind was ook voor hem een hinderpaal. Zoo zou het altijd zijn: dat zichtbare teeken van haar verleden sleepte zij steeds achterna. Dat revolteerde, kwetste haar, en in haar vage hoop mengde zich een wrok om de pijn van dat oogenblik, om den twijfel die maar één enkele seconde in zijn oog te lezen was geweest. Maar zij had al zooveel ervaren, zij moest gedwee zijn, buigen...
Zou hij zelf, hij, de zwerver, zich te hoog achten voor haar, omdat...? Het wilde niet uit haar gedachte weg, en zij besloot nu hem hooghartig te ontvangen. Hij zou mogen bedelen om haar, die zelf een oneindig offer bracht; hij zou haar slaaf, haar hond moeten zijn - anders wilde zij hem niet.
Maar zou hij nog wel komen? Zij had hem zoo weinig hoop gegeven. Opeens werd zij er blijde om, en dan weer droef. Hoe ging het toch afloopen? Ongeduldig begon zij heen en weer te loopen in de zaal, nu en dan een blik werpend in den spiegel. Zij bezag zichzelf met een droef lachje, en dacht: ‘ik verwacht mijn bruidegom! God, God, is het mogelijk!’ En zij streek haar lokken achter haar ooren en plooide haar borststrik netjes recht. Haar oogen blonken vurig en zij voelde haar hart onstuimig kloppen.
|
|