| |
| |
| |
IV
In het halfdonker der kamer zag hij haar staan, in haar keurs, met bloote armen, vóor een spiegel aan den muur haar toilet makend. Zij stond met den rug naar hem toe, en keerde zich niet om. Zij had hem reeds gehoord. Hij murmelde een groet, en wachtte op haar antwoord. Maar zij bleef zwijgend heur haren opdoen. Richard was verdrietig. Alles was hier verdrietig. Het kindje lag met zijn hoofd onder zijn beide armen op de tafel te slapen; het gezichtje was schier onzichtbaar onder de bruine welige lokken. Het lag daar vermoeid, in zijn nachtjaponnetje, als een moê bloempje. Hij stapte door 't kamertje, zoodat men alleen 't krakende gerucht van zijn schoenen hoorde. Haar halsstarrig zwijgen ergerde hem. Met verkropte stem barstte hij eensklaps uit:
‘Dit is nu een half uur dat ik hier sta - als een lakei, die wacht tot mevrouw hem wil aanspreken - waarom zegt ge me zelfs geen goeden dag?’
Zij keerde zich half om en toonde een zorgelijk gelaat; haar voorhoofd was gerimpeld.
‘Och... ik heb het zoo druk.’
‘- Ben ik u dan niets meer?... is het te veel moeite?’
- ‘Maak toch alsjeblieft geen scène om zoo 'n onzin... De kleine slaapt - en ik ben slecht gezind...’
| |
| |
- ‘Waarom? omdat ik kom?’
- ‘Als ge toch niet altijd zoo kinderachtig waart! Gij zijt vrij, hoeft aan niets te denken dan aan u te amuseeren... maar ik moet weeral naar het gareel... een leven als een vigilantpaard... en wat vooruitzicht! Ik kan toch niet leven zonder iets te doen... Gij hebt het gemakkelijk...’
- ‘Ach, hou toch op, ik voel het dieper dan gij zelf - en gij herinnert er mij altijd aan, dat ik niets kan doen voor u... Maar, waarom maakt ge u zoo mooi? Dat is toch voor mij niet... Ge moet zeker aan iemand bevallen?...’
- ‘En als dat nu eens was?’ Zij keerde zich half tot hem, met spottend lachje.
- ‘Na, des te beter! Dan kunt ge mij over boord werpen... Want, wat kan ik wel voor u zijn...?’
- ‘Dat zegt ge al honderd maal... maar ik wil u immers tot niets dwingen? Wilt gij niet komen, blijf weg.’
- ‘Wie spreekt dâârvan?’
Hij voelde, dat het hooge woord moest gaan vallen, en hij werd bang, dat het zoo spoedig gaan zou... eerst nog wat pijn... voor hem en voor haar... en dan.
Hij naderde haar, met een gezicht dat hij koud poogde te doen schijnen, maar inwendig voelde hij een stille zacht-smeltende pijn, die hem langzaam doorweekte. Hij raakte haar arm, en wilde haar hand grijpen.
| |
| |
‘Elly... zeg eens...’
- ‘Laat me los.’
- ‘Hè!... wat is er?’ stokte hij. ‘Ge zoudt zeggen, dat ge een hekel aan me hebt?’
Zij haalde de schouders op en viel weer in haar zwijgen.
‘O maar,’ barstte hij eensklaps los, ‘zoo'n leven kan ik niet langer volhouden. Overal zie ik booze donkere gezichten. Thuis niets dan wrok en triestige verwijtende oogen. En wanneer ik hier kom...’
- ‘Verwijten? En dat alles om mij, niet waar? Hewel, loop naar uw pensionaat terug, gelijk gij 't zelf noemt. Ga klamp u vast aan de rokken van uw mama, speel piano met uw zuster... dan zullen ze u glimlachjes toesturen en dan zult ge tevreden zijn. Bah! gij zijt geen man! Op u is niet te bouwen...’
- ‘Gij zoudt mischien willen, dat ik met u zou vertrekken... viool gaan spelen in de koffiehuizen... la vie de bohême... en zingen of zoo iets...’
- ‘Och, ik merk het al lang; eeuwig en altijd klaagt ge, ik hoor van u niets dan onaangename dingen - ge wilt er een eind aan maken, niet waar? Nu, goed - ik zal u niet tegenhouden...’
- ‘Wat komt gij daar altijd op terug? Heb ik zoo iets gezegd?’
- ‘Maar ik, ik kan 't niet langer zoo uithouden, hoort ge? Ik moet u heelemaal hebben, of in 't geheel niet!... Ieder dag is er één; word ik eenmaal
| |
| |
dertig, dan laat ge me loopen - maar ik zal 't u niet moeilijk maken - zeg gerust aan uw mama en aan uw lieftallig zustertje, dat ik er geen schuld aan heb als gij hier komt... Ja, eigenlijk ben ik wel eens nieuwsgierig te weten wat ze bij u thuis van mij zooal zeggen - niet veel goeds, dat kan ik denken - ik verleid u, ik slorp u op, ben de schuld dat gij verloren gaat... toe zeg het maar!’
- ‘Zij kennen u niet, Elly. En denkt ge dat ik met hen over u spreek?’
- ‘Ja maar zij hebben het over mij... hebt ge daarvan nog niets gemerkt?’
- ‘'t Is toch natuurlijk van die menschen, die van 't leven niets afweten buiten wat dan er binnen de muren van hun kamer gebeurt, dat zij onze verhouding raar vinden...’
- ‘Nu, raar..., hoor eens, raar vind ik ze ook, hoor! Och, heel die geschiedenis weegt me zwaar. Beter dat we elkaar nooit hadden ontmoet...’
- ‘Hebt ge iemand op 't oog?’ vroeg hij, nuchter.
- ‘Misschien wel,’ schampte zij.
Hij schokschouderde, ongeloovig, en begon op en neer te wandelen. Onwillekeurig viel zijn oog op een fluweelen zakje, dat in een rommel van allerlei voorwerpen op de kast lag; daartusschen lag een toegevouwen papier, hij nam het en zonder nadenken bekeek hij den inhoud. Maar zij sprong op hem toe, ontrukte het hem ijlings, en ver- | |
| |
scheurde het. Hij had, vluchtig, maar duidelijk, een naam gelezen: ‘William...’ Een certifikaat van een matroos... Het schemerde hem voor de oogen. Het was dus geen gekheid? Zij jokte niet, 't was niet een dier gewone krakeeltjes zooals zij er honderd gehad hadden, welke telkens door verzoening en heviger wellust gevolgd werden. Een derde, tusschen hem en haar. Allerlei tegenstrijdige gedachten warrelden door zijn geest. De eerste was een. schrijnend wee, om miskenning, ontrouw, bedrog - zij had nooit van hem gehouden. Zou zij reeds...? Neen dat ware om te sterven. Moest hij zóó eindigen, die naïeve liefdedroom, zijn eerste begoocheling, die over zijn jeugd beslist had, die over zijn heele jonge leven een donkere schaduw had geworpen? En toch, - als 't nu eens zóó was - welk recht had hij zich te verzetten tegen een van zelf gekomen scheuring?... 't Was misschien de redding die opdaagde in de verte... Wellicht iemand die de vader van haar kind wilde worden, die geen jeugd weg te werpen had, geen ideaal te bereiken, geen talent, geen toekomst... Dat alles had hij in één enkel moment doorvoeld; deed hij niet best zich nu maar voor altijd te verwijderen?... was zijn rol niet uitgespeeld?... hun levens voor eeuwig van elkaar gescheiden? ...
Hij zag haar aan en kwam weder tot het besef van den toestand. Een drang om méer te weten dreef hem, en zijn ontroering onder een sceptisch
| |
| |
lachje verbergend, murmelde hij onverschillig:
‘William... William - de Veroveraar?’
Zij ook lachte, als verborg zij iets.
‘Neen, dat is een verovering van mij’, antwoordde zij. ‘Een huwelijksaanvraag.’
- ‘Toe maar. Mag ik feliciteeren? En wanneer?’
- ‘Zoodra mogelijk. Ik ga weg van hier...’
- ‘Gij gaat weg?... Elly, spot niet, bid ik u. Is er iets van heel die malle historie?’
- ‘Iets - en niets...’
Zij scheen zich te bedenken. Een innigheid lichtte uit haar oogen, en vertrouwelijk als iemand die om raad vraagt, terwijl zij naast hem kwam staan en haar armen op zijn schouder leunde, vroeg ze:
‘Hoor eens, Richard... wat denkt gij ervan? Kunt gij me iets beloven?...’
- ‘Wat dan?’
- ‘Ge weet wel wat ik bedoel. Luister. Ik wil u niets opdringen. Zeg me alleen eerlijk, uit den grond van uw hart, kunt gij geheel voor mij zijn...?’
- ‘Maar ge weet toch dat ik dit ben...’
- ‘Neen, anders - begrijp me toch. Het is zoo gek, dat ik u dat vragen moet.’
Haar stem vleide nu in zijn ooren, streelend en buigzaam, of zij hem kuste in zijn ziel.
‘Ach, ik was toch zoo gaarne altijd altijd met u gebleven...’
- ‘En waarom zoudt ge niet?...’ fluisterde hij,
| |
| |
overmand, terwijl een onbegrijpelijke zwakheid zijn hart vermurwde. Zijn schoon plan, zijn krachtdadig besluit voelde hij langzaam wegzinken. En hij bekeek haar met weeke minnende oogen, zij drong zich tegen hem aan, hun woorden werden fluisteringen, haar warme adem luwde langs zijn wangen; het werd hem zoo weldadig in de borst.
‘Ach’, zuchtte hij, ‘en zoo zweeft men altijd tusschen hemel en aarde... en zoo weet men nooit wat men doen moet... Als ik u maar niet lief had...’
- ‘Elly’, smeekte hij, ‘blijf aan mij...’
- ‘Richard, mijn man... zijt ge mijn man, ja?... Zeg ja... zeg het...’
Zij zoenden elkaar. Met langzame teugen dronk hij aan haar lippen en voor hem bestond geen werkelijkheid meer. Alles, alles deed zij hem vergeten... al dat nare, al dat vijandelijke, en... dat zij toch eenmaal van elkaar moesten... moesten...
Het was nu geheel donker geworden in de kamer.
‘Kom, ik moet gaan...’, sprak Elly opeens rechtspringend, als ontwaakte zij.
- ‘Neen, blijf’, sprak hij koortsig; ‘Elly, mijn lief, mijn vrouw... blijf... ga niet heen van avond - blijf tehuis, zeg ik u...’
Zij keek hem met haar troeblante zeegrijze oogen aan, met een zweem van medelijden, vermengd met een droefheid als van een oudere zuster.
‘Och, als ge maar niet zoo'n jonge dweper waart... Ik zou wel op u wachten... o, ik weet dat ik altijd
| |
| |
aan u zou zijn... uw alles... Eens zult ge een meisje ontmoeten’, sprak zij zacht, en in die donkere kamer klonk hem haar stem bijna als prophetisch; ‘en die zult ge zóó beminnen, dat gij alles zult kunnen offeren voor haar... Gij zijt nog zoo jong... En ik... ik word oud, ik voel het... neen, gij begrijpt dat niet... Ach, gekheid! heel, die geschiedenis is gekheid!’
- ‘Elly’, riep hij, als uitzinnig van weelde en verdriet, ‘spreek niet van een andere! Nooit, nooit iemand anders dan gij! Ik heb u zóóveel gegeven, dat er voor de anderen niets meer overblijft. Ik heb u dat al zoo menigmaal gezeid. Gij zijt mijn heelal! buiten u is de wereld mij leêg - zonder u kan ik niet ademen!...’
- ‘O als ge maar niet zoo'n dweper waart... Maar men moet u gelooven, omdat men u gaarne gelooft...’
Zij richtte zich op. Hij zag haar vertwijfeld aan. ‘Ik moet gaan...’
- ‘Blijf!’
- ‘Neen, ik moet...’
- ‘Blijf voor één avond - blijf!’
- ‘Neen’.
Zij legde het kind te bed en kleedde zich spoedig aan. Hij vroeg niet meer. Samen daalden zij de trap af.
Beneden stond Madame Matthijssen. Elly verzocht haar naar 't kind te willen omzien, terwijl zij weg was.
| |
| |
‘Ha, madammeken, ge gaat uit met meneer - dat is goed - proffeteer er maar van terwijl ge jong zijt! Wij moeten nog tot twaalf uren werken. Almaar wasschen en plasschen. Maar gijlie zijt jong en gelukkig - gij hebt gelijk... Wat een aardig paarke! Als ik er aan denk... toen meneer hier voor den eersten keer kwam... weet ge 't nog? en altijd zoo blij, zoo goed gezind - o ge zijt twee deugenietjes! - Het kleintje? ja madammeken, Sylvieke zal er naar kijken - zij niet ongerust, madame!... Bonsoir, madame! bonsoir, mesieu! Wij moeten werken... voor het kostje, verstaat ge? Amuseert u wel, ge zijt maar éénen keer jong...’
‘Foei, wat is dat wijf smerig vriendelijk!’ zei Richard, toen zij haar ontvlucht waren en, arm aan arm, over de straat gingen.
- ‘Zwijg’, antwoordde Elly, ‘ik zal u vertellen, waarom. Zij heeft mij dezen morgen laten hooren, dat ze mijn kamer voor vijf francs meer kon verhuren - en nu zou ze willen opslaan...’
- ‘Ha, daarom was ik van zoo'n goede rijke familie!’ zei Richard.
Zij gingen door de luidruchtige straat in het schoone avondweder. Zij waren stil en aangedaan, als was het de laatste maal dat zij samen waren. Weldra nam Elly afscheid. Hij liet haar gaan, zonder nog aan het gesprek te herinneren, waar zij heel hun leven in omgewoeld hadden.
Richard dwaalde nog eenigen tijd in mijmering
| |
| |
langs de straten. Hij was moê. Tehuis sloot hij zich op in zijn kamer. Hij had gezegd, dat hij haar zou komen afhalen in den nacht in de nabijheid van de taveerne... Zou hij gaan? Waartoe nog noodig? Zijn twijfel en zijn verdriet om zijn eigen willoosheid waren weder teruggekeerd.
Hij wierp zich op zijn bed, greep het oorkussen vast en verborg er zijn gelaat in, als wilde hij zich voor zich zelf verbergen. O diep in hem - die brandende begeerte naar haar! En... het vaste besluit van daar straks... en dat andere... een mogelijke redding uit al dit twijfelachtige gedoe!... Maar die scheiding viel toch zoo zwaar... Nog éénmaal, nog éénmaal ..., peinsde hij, en dan is de droom uitgedroomd...
Hij lag op zijn bed. Het venster stond open. De maan hing in de lucht als een weeke bleek-gouden appel. In de verte floten de treinen... dat deed hem nog dieper zijn eenzaamheid, zijn verlatenheid voelen. Ach, alles zoo kalm, zoo helder daarbuiten... een liefdenacht...
De schepen loeiden ver op het water, als een vaarwel - zijn ziel ging meê, ver weg... Zich laten drijven, zich laten gaan lijdzaam met het glijdende water...
‘Onmachtige!’ klonk het opeens in hem.
Neen, neen, hij ging niet - het moest nu maar uit zijn - hij ging niet meer...
|
|