| |
| |
| |
III
Wat was het dan toch dat hem tot die vrouw lokte? Welke geheimzinnige betoovering hield hem gevangen? Wist hij het zelf? Dit alleen wist hij, dat zij geheel zijn leven opslurpte, al zijn droomen en denken, dat hij niet langer redeneeren kon, zich overleveren moest aan dien wilden drang, den blinden hartstocht die hem tot haar dreef. Het was over hem gekomen als een duizeling; bij de eerste ontmoeting had hij een noodlottige macht hem voelen vastgrijpen, en die had hem niet meer losgelaten. Zijn jeugd tot dan toe was één vaag idealisme geweest, een fladderend fantazeeren, ijl gemijmer en gescharrel langs verloren wegen. Dit was de eerste wezenlijkheid die hij geheel doorvoeld had. 't Was in den beginne geweest als een zegepralende fanfare die zijn jong leven openblies; een dolle roes, een heerlijk-gezonde gewaarwording al zijn levenskrachten in te spannen, zich geheel uit te laten... Was dat ‘het onmogelijke’, dat hij altijd in wazige horizonnen had zien beven als een lokkend beeld! Geheel overgeleverd aan zijn driften, zonder toomen voorthollen, als een jong paard dat lang opgesloten was en eensklaps onder de blauwe lucht in de onafzienbare weide wordt losgelaten, hinnikend en brieschend naar de de zon! Al zijn gewoonten omgestort, uit het oude verband gerukt, ver van het getjilp der verdrietige
| |
| |
huismusschen. Boven alle conventie, dronken van genot, waanzinnig van overmoed: een vrije jongeling, die voor de eerste maal lief heeft, iemand: geheel zijn bezit, zijn eigendom! Een vrouw, zooals hij er nooit één gezien had, van een vreemde bekoring, bijna demonisch schoon, en veel veel sterker dan hij in wereldervaring; die uit een ver gewest hier aangeland was; een raadsel, dat zijn verstand deed stilstaan; van wie elk woord hem iets dieps, iets verborgens scheen uit te ademen. Met al het gedweep van de twee en twintig jaren had hij zich aan haar vastgeklonken, steeds opnieuw omslingerend haar slanke leest, haar sirenenlijf, altijd opnieuw in haar oogen en aan haar mond de eerste weelde der jeugd drinkend!
Maar - hij was ontwaakt uit die dronkenschap, zag, dat hij op een steile helling stond en ging vallen... Nochtans, dat zoete lijf, die begeerte het aan te voelen tegen het zijne aan, en, boven alles, dat ‘geheime’ in haar, dat hij niet ontraadselen kon! Was het alleen zijn illusie, die haar zoo kleedde in een romantische wade, aureoolde hij haar met zijn jongensgedroom - of was zij werkelijk de sphinx waar hij haar voor hield?
Ach, één gebaar slechts, de subtiele lijning van haar heup, de opslag, de diepe drooming van haar zeegrijze oogen, haar plotseling verschijnen in de verte op de straat, de gedachte alleen eraan jaagde hem op tot een duizelige vervoering. Hoe zou hij
| |
| |
dat ontleden? Zij was voor hem als zeldzame muziek. Zij was als zijn eigen ziel, vol verre begeerten, vol heimwee naar verre landen, het oneindig en smachtend zoeken en verlangen van een jongelings-ziel!
En toch, zij zouden niet samengaan - de droom moest eindigen - dat raadsel (was zij er een?) zou hem verslinden, moest hij het verder pogen uit te vorschen; gelukkig was hij niet - en reeds weken lang was een onafwendbare weemoed in hem gezonken, de voorbode van het barre oogenblik dat hun wegen zouden uiteenloopen...
Haar ellende, verbeeldde hij zich wel, was het, die hem aantrok. Dat maakte haar heilig in zijn oogen, het gewicht dat hij voelde op haar te drukken. Zij was verdacht in de oogen der burgers, de maatschappij duldde haar niet. Het verhoogde voor hem het vreemd-aantrekkelijke in haar. Het was voor hem een prikkel die hun zielen nader tot elkaar bracht. Maar in zijn eerbied en zijn medelijden mengde zich toch de vertwijfelde gewisheid, dat hij voor haar nooit zijn kon degene die het looden gewicht van haar schouders optillen zou en met haar gaan, voor altijd...
Zijn toekomst... zijn gedroom van een zelfstandig, harmonisch bestaan, hecht opgebouwd naar zijn wil, geheel vervuld en als doordrongen van zijn muziek... En dan, de niet te dempen afgronden die hen scheidden, die later, als de drift eenmaal ver- | |
| |
koelde, hun gapende leegte gingen toonen! En zijn moeder... die droeve oogen... Neen, hij moest maar breken, alles delgen in zijn borst. Hij had er al lang onder geleden. Maar vanavond nog zou hij het haar zeggen. Hij kon zichzelf niet langer vergeten en neerzinken bij een gebroken leven, wanneer het zijne eerste aanving en dat gedroomde daarginds hem steeds met onvermijdbare blikken wenkte, streng, of weemoedig, met moeders oogen...
Want waar zou het eindigen, liet hij zich verder medeslepen? Er was een grens - wáár wist hij niet, maar er wás er een, een onoverkomelijke! Haar kind? Och neen, dat niet alleen, maar alles, alles aan haar. ‘Elly - waarom zijt gij Elly!’ zuchtte hij, als Julia over Romeo.
Tegenover het romantisme van den onwetenden jongen, stond zijn levenswil, de diepere ongeweten kracht in hem. En nu ging hij, langs allerlei kronkelwegen, meer en meer dat ééne mooie in hem uit het oog verliezen, zich uitputten in een hopelooze passie, doen als de schapen die hun wol aan de struiken langs de baan laten hangen. Wist hij ook niet, dat dit een gewone alledaagsche geschiedenis was, door zoovelen reeds beleefd?
Als een vermaning klonk nog in zijn ooren de stem van een man, die hem eens zijn leven verteld had. Zes jaren lang had die een maîtresse gehad waar hij niet los van kon. ‘Het verlaagt...’ zegde hij. Nu, na tien jaren, stonden hem nog de
| |
| |
tranen in de oogen als hij 't leed herdacht van zijn roekeloos verguisde twintig jaren. En, of hij in Richard zoo 'n sentimenteele had vermoed als hij zelf was geweest, had hij niet zijn hand vastgenomen en hem, met een blik waarin het oude leed nog leefde, gezeid: ‘Kerel, wilt ge iemand zijn, scheur uw kleêren niet aan de doornen langs den weg. Geloof me, het leven is als een stroom; wie er in duikt wordt meegesleept. De verstandige blijft aan wal, zijn notitieboekje in de linkerhand en een potlood in de rechter. En hij bekijkt, zeer koelbloedig, de menschen die in den zonneschijn zwemmen en spektakel maken, en de domme kerels die verder willen gaan, meer willen weten en voelen, de domme kerels die neerduiken om te zien wat er daar beneden wel zou omgaan, en die weer naar boven komen, met de handen en den mond vol slijk.’
Stelselmatige phrasen van een geblaseerde, had Richard toen gedacht. Die man vergeet, dat alle avontuur zich gedurig herhaalt, dat er eeuwen lang menschen met driften geweest zijn en zich lieten gaan, maar dat de sterken ook dat overwonnen, omdat een nog diepere kracht dan die drift hen stuwde: de levenswil, de hoogere drijfkracht naar het bewuste of onbewuste doel, de zucht tot zelfbehoud, die feller schreeuwt dan elke uitputtende macht... dat diezelfde uit zulke stormen nog grooter weerbaarheid geput hadden - en ten slotte, dat zij die ondergingen, de onmachtigen, niet beter
| |
| |
verdiend hadden...
En nu stond hij zelf in dien strijd, en nu ging hij gewaarworden welke folterende waarheid in de woorden van dien man besloten lag. Zijn eigen woorden deden hem thans aan als een kaakslag. ‘Zij, die ondergaan, verdienen het, de onmachtigen...’
‘Neen, ik ben geen onmachtige!’ riep hij, en heden nog - o heden... ja hij zou 't haar zeggen. Hij zou haar geen reden opgeven - zoo maar brutaal - weg afbreken - anders zou hij niet kunnen, weer terugvallen - maar hij zou stand houden - o niet zonder iets in zich te scheuren... maar 't moest. Het was beslist.
Hij stond vóor haar huis. Bevend greep hij de bel vast en deed ze rinkelen.
De dochter van Madame Matthijssen, een spriet-mager meisje met een teringachtig gezicht, dwaze oogen en verfrommelde kleeren, deed open. Zij hield een strijkijzer in de hand en met haar bestendig heesche neusstem zei ze goeden dag.
‘Wie is 't lieveke?’ hoorde hij de zeemzoete stem van Madame Matthijssen uit de werkplaats roepen.
‘'t Is meneer, mamake.’
- ‘Och Gottekens! Ja?’ En zij kwam in den gang gedrenteld, die vol emmers en tobben en manden met waschgoed stond. ‘Bonjour mesieu! Wat plezier u te zien... Wat is 't, Sylvieke? Ge
| |
| |
weet dat ik met meneer sta te klappen, laat me nu een oogenblikske met rust, ma chère. Wel ja, zet de ijzers maar zoolang op het vuur; zeg aan Molleke dat ze wat wacht, ik kom seffens, ik moet met Mesieu eenige woorden spreken...’
Zij babbelde in éen adem door, zonder dat Richard aan 't woord kon komen.
‘Is Madame boven?’ kon hij eindelijk vragen.
- ‘Non... ik wil zeggen: oui, och ja! Madam-meke zal blij zijn u te zien. Ze vroeg daarstraks drijmaal naar u. Ga er maar bij, mesieu Koenen... Mijn twee dochters hebben weer een valling. Zoo 'n kwispelturig weer, newaar? En ik moet maar altijd werken. Slaven, slaven voor het kostje! Wij hebben nooit gedaan! Wij hebben het moeilijker dan u, zij maar zeker! U ziet er altijd goed uit. Maar hoe zijn rijke menschen - die hebben het gemakkelijk! En uw familie...’
- ‘Ja, wat is 't daarmeê?’ onderbrak hij, moedwillig. (Wat wil zij daarvan, die verwenschte klappei?)
- ‘O niets! Ze stelt het ook wel? Ah, très bien! O, ik ken u allemaal zoo goed! Mijn twee dochters zijn op de school geweest bij... Newaar juffra Koenen, de schoolmamezel, de institutrice gelijk of wij zeggen, is toch uw zuster, newaar? Och, zij is zoo goed voor de kinderen; ik heb er van gehoord. Ja, ja, mesieu, als ge veel met de menschen moet omgaan, dan kent ge zooal ieder- | |
| |
endeen... newaar mesieu?’
- ‘Zeker, zeker,’ morde hij verveeld. ‘Is Madame op haar kamer? Kan ik...’
- ‘U is altijd even haastig, meneer Koenen,’ lachte zij. ‘Val niet over dien emmer! Ja 't wordt al donker op de trap - we zitten hier in de groote kuisch... ga u maar boven - bonjour Mesieu!’
Een geur van zeeploog hing in het huis, uit de strijkkamer dreef een zwoelte van dampend linnen. Met een gevoel van walg ging Richard door de onverkwikkelijke lucht, besteeg de moeilijke trap en opende een deur op het eerste.
Op dit arme naakte kamerke, waar nauwelijks plaats was voor een bed, een tafel en een kast - in ongure aanraking met dit bizarre volkje, leefde zij. Naar die hier leefde gingen dag en nacht al zijn gepeinzen.
|
|