| |
| |
| |
II
Alle weken, Donderdags namiddags, als de oudste dochter van Madame Koenen in haar school verlof had, kwam de vriendin der beide zusters op bezoek. Tegenover moeder, in haar breeden donkergroenen leunstoel weggezonken, kalmpjes ijverig met allerlei klein naaiwerk op den schoot, zat Nestorine, de onderwijzeres; vóor haar op tafel lagen wel dertig of veertig te verbeteren cahiers, waar zij, zenuwachtig pinkend achter haar glinsterend pince-nez, streepjes in trok, of nu en dan, met kalligraphische bezorgdheid, in rooden inkt een aanmerking schreef; de tafel zag wit van al die papieren; het leek er wel een leeskabinet. Naast de piano, op de sofa, zaten de twee andere meisjes, druk pratend onder het bladeren in modejournalen, bij poozen in luid gelach uitberstend - wat de onderwijzeres stoorde en verdrietig de wenkbrauwen deed optrekken; op den toon van gezag, welken zij zich onwillekeurig aangewend had in het gedurig bevelen geven aan rustelooze kinderen, sprak zij half kluchtig, klagend als een verstootelinge; ‘Maar stil dan toch, kinderen!’ Zij wierp de armen in de lucht en zuchtte: ‘ik geef het op! het is onmogelijk hier te werken!’ Dan volgde een lange litanie over de dwingelandij der oversten, hun onbillijke beknibbelingen, de ongehoorzaamheid en driestheid der veertig wurmen in wier
| |
| |
weerbarstige koppen zij de eerste beginselen áller wetenschappen te pompen bad, dag-in dag-uit; en dan de examens, de bijeenkomsten van het personeel onder het bestuur van den schoolopziener, en vooral, o vooral - die verschrikking, die doodende, eeuwige zaag van... het conferentiewerk!
En met een begeerigen blik keek zij naar de beide meisjes die glimlachend den welbekenden stortvloed op haar jeugdige hoofden ontvingen, en eindelijk in lachen uitproestten; terwijl moeder Nestorine aanzette haar hoofd daarmede niet zóo te breken, zich zóo niet op te offeren - zij deed immers haar plicht, het was toch een geacht baantje, zij moest het troostend gevoel hebben een solied mensch te zijn die nooit van iemand zou afhangen... Ja, nooit afhangen van iemand! en Nestorine zuchtte, terwijl zij met een paar dier stadhuis-woorden welke men met de officiëele schoollucht schijnt in te ademen, in volzinnen, aanvangend met een statig ‘inderdaad...’ of een degelijk ‘inzooverre...’, op het moederlijk idealisme trachtte af te dingen.
De vriendin, een slank meisje, met een zacht blond gezicht, met een fijnen glimlach, naderde tot de verbolgene oudste, vatte haar om den hals en kuste haar.
‘Leg al die verdrietige leelijke schrifturen nu wat op zij, en kom wat muziek maken; dan zijt ge weer frisch strakjes en ziet ge weer alles in 't blauwe!’
| |
| |
De stroefheid was al van Nestorine's gelaat verzwonden, maar zij bleef nog wat donker kijken, den mond dichtgeknepen.
‘Kom, Nestje’, vleide Hanna, ‘vergeet nu een poos uw saaie ‘opvoedingsleer’ en zend de kalligraphie naar de maan!... weet ge wat? straks maken we uw conferentiewerk samen, onder ons drieën - hè? Goed? O Leonie heeft nieuwe gedachten over... ja waarover weer, Leonie?... ha, over den ‘invloed van het huiswerk op de ontwikkeling der kinderen!’
Nestorine hield het niet uit: zij lachte met korte schokjes, een scherpen gillach van achter uit de keel, van iemand die maar zelden bij zoo'n feest is.
Moeder staarde met haar goedige oogen buitengewoon vriendelijk naar het blonde meisje, met haar bescheiden fijn gelaat, vol goedheid en vroolijke luim - die altijd de twee zusters, welke nog al eens hevig met elkaar overhoop lagen, wist te verzoenen en in stemming te brengen.
‘Muziek!’ riep Hanna bevelend. En zij sloeg de piano open. ‘Komt hier, belasten en beladenen, en ik zal Pestalozzi en Comenius in slaap wiegen!’
‘Wat moet ik spelen?’ riep Leonie, een zenuwachtige zwarte, met iets snijdends in haar stem. ‘Toch weer niet de officiëele cantate, hè?...’
En zij tikte moedwillig met één vinger een kinderachtig deuntje uit ‘De Zegepraal der Wetenschap’, een insipied gewrocht, dat nu in alle scholen aan- | |
| |
geleerd werd en dat zij kende door het de onderwijzeres te hooren neuren, die er als door een obsessie van bezeten was en het niet uit haar geheugen kon wisschen. ‘Gelukkig dat Richard niet tehuis is... die loopt altijd weg als ge daar meê begint...’
- ‘Speel wat ge wilt’, klaagde Nestorine, zich vermoeid op de sofa uitstrekkend, ‘ik ben niet zoo delikaat, ik versta niets van muziek.’
De beide meisjes trommelden een dreunende quatre-mains, die de stille kamer met militaire marschmuziek doordonderde. Uit die fijne vingertjes scheen opeens een geheel regiment flinke soldaten te voorschijn te komen. Met een rommelend salvo eindigde het.
‘Dat is de parade! Nu de oorlog’ zei, met een ernstig gezicht, Hanna, en moeder vermaakte zich als zij haar zoo in haar weer zag. Maar de krijgsmarsch had den vrede hersteld, en Nestorine liet zich overhalen een romance te zingen: C'est pour la paix que mon marteau travaille et ne forrrge du ferrr que pourrr l'humanité! De onderwijzeres meende, dat er toch geen schooner gedichten of romances bestonden, dan waarin van ‘het menschdom’ gesproken werd, of welke een edel denkbeeld verdedigden, als, bijvoorbeeld, de afschaffing der slavernij, of de ‘verstandelijke ontvoogding des volks’ of zoo iets. Zij zong met een schril mager stemmeke, maar vol pathos in het refrein, volkomen
| |
| |
doordrongen van ‘de gezonde strekking van dit lied’.
Dan kwam moeders lievelingsstuk. ‘Daar is het weer!’ zei ze gemoedelijk, toen ze de eerste klanken hoorde. 't Begon heel stil, heelemaal niets, nu en dan éen toontje maar, als 't gedroppel van een stillen regen, of als bladeren die van de boomen ruizelend vallen, of het stille kletsen van 't water - het werd levendiger, het water begon te murmelen, te gonzen, te zingen, te bonzen, tot opeens: plons! dàt was de waterval... en terwijl Leonie het zoetsappige salonstuk afhaspelde, hadden de twee andere er pret in twee dagbladen tegen elkaar te wrijven, om het geklikklak van den molen en het gezoef der golfslagen weer te geven... Moeders oogen glansden, het vervulde haar met een goede blije stemming, alsof zij in een bosch zat te luisteren naar de beek - en nu had de onderwijzeres haar wrevelig gezicht geheel afgelegd, al vond zij het kinderachtig daar zoo dom met die papieren tegen elkaar te zitten schuifelen. Hanna keek naar al die gezichten, en zij vond het heerlijk dat haar middel zoo uitnemend gelukt was.
‘De vreugd der families!’ kondigde Leonie aan, met een haar eigen spotlach, en zij begon een zoete welbekende familieromance af te dreunen, waarbij zij een gezicht trok als een nufje uit de kostschool. La prière d'une vierge! Op zoete suikeren toontjes golfde de ziel van Hanna omhoog;
| |
| |
het was haar zoo rein, zoo teer, zoo bevallig. Haar argelooze ziel gaf zich geheel aan het sentimenteele stukje over. Zij kon niet begrijpen hoe Leonie daarmeê spotten kon: het was ‘het pure geluk’...
De deur ging open en een jongeman trad binnen, een vioolkast onder den arm. Leonie staakte opeens haar spel, het werd plotseling stil, en 't scheen of een koude wind binnengewaaid kwam. Richard was een twee-en-twintigjarige aankomeling, met een tamelijk lang mooi gelaat, wat bleek, met denzelfden dichtgesloten mond die heel de familie onderscheidde. Hij zei niets, zag met opgetrokken wenkbrauw en koude oogen naar de piano, zette zijn vioolkast ergens neer, groette even naar Hanna, en wilde weer weggaan, toen hij den verwonderden, hem docht droeven blik van moeder op hem gewend zag.
Dat was nu haar trotsche flinke kerel, haar lieveling - en weder zoo ontevreden, zoo norsch, zoo ingetrokken. Wat was er toch met hem? Zoo stuur en achterhoudend was hij vroeger niet. Wel altijd nooit heel veel van zeggen, maar langzaam ontbolsterend en ontluikend in de warme huiskamer, onder moeders oogen en naïeve woorden. Toen toonde hij zich de blije opene jongen die hij eertijds altijd was geweest, die zijn moeder aanbad, maar brusk zonder liflafferij, ruw soms.
Als hij toen tehuis keerde van zijn muzieklessen, gewoonlijk nogal afgemat en ontzenuwd, duurde
| |
| |
het niet lang of hij klaarde op; hij was stil verheugd de oude gezichten en de bekende meubelen te zien, door het gewoonteleven zachtjes bekoord. Hij klopte dan bij het binnenkomen de oude eens op haar schouder, trok een kluchtig gezicht en, lijk een kind dat van de school komt, drensde hij; ‘moê! honger!’ en hij deed of hij schreide. Iedereen lachte en moeder schoof bedrijvig rond hem op haar pantoffels, en dan, als hij zijn koffie vóor zich had, zette zij zich, met haar goede oogen en haar breeden goeden mond die door eenige uitgevallen tanden inzakte, naast hem neer en vertelde hem het nieuws, maar zóo goddelijk naïef, zóo guitig en levendig, met zulk een gullen humor, dat als bij tooverslag alle bekommering uit zijn hoofd vervloog, of het venster werd opengezet op een frisschen tuin... Dat kwam er zoo geestig uit, Zoo verrukkelijk leuk, dat hij soms zijn boterham moest neerleggen om het achterover in zijn stoel uit te proesten... Om haar aangenaam te zijn, speelde hij haar voor, terwijl zijn zuster begeleidde - en dàn was het heerlijk, en hij koos altijd de opgewekte dingen voor haar uit, die zij kende en mee-voozen kon... Als hij bizonder opgeruimd was, lei hij zijn instrument neer, greep het vrouwken onder de armen, en, hoe zij zich ook verweerde, zij móest meê, hij danste met haar de kamer rond, tot zij hijgde, in haar kortademigheid, smeekend dat hij zou ophouden, om de liefde Gods!... Hij herinnerde
| |
| |
zich, hoe hij dikwijls bevend had staan luisteren in den gang, wanneer zij, van kindsbeen af met een hardnekkigen hoest geplaagd, de trap opsjouwde, en de pijn telkens, als hij het schorre geluid uit haar arme keel hoorde scheuren! Hij aanbad haar wordenden glimlach op het nog zoo schoone oude-menschengelaat met de eerbiedwaardige grijze blessen, links en rechts van het hooge voorhoofd...
Nu sedert eenige maanden, liep het geheel mis met hem. Hij was nog altijd lief, maar zóo bitter soms en altijd in zich gekeerd, neerslachtig alsof een gewicht op hem drukte. Hij kon zoo versmadend over allerlei dingen spreken, als hij sprak. Hij maakte geen muziek meer met zijn zuster. Soms hoorde men hem van zijn kamer, op het tweede, waar hij zich alleen opsloot, en de viool scheen te klagen, 't was alles zoo somber, zoo pijnlijk... Eens was moeder bovengekomen en had hem uitgestrekt zien liggen in zijn stoel, met bleek gelaat, open oogen, droomend, ver weg. Hij had haar zelfs niet hooren komen. Daar zij geloofde, dat hij niet wilde gestoord worden, was zij weer stil weggegaan. Hij was dan opgesprongen, had haar willen roepen, haar omhelzen, aan haar borst uitschreien, haar zijn ziel openleggen, met al zijn droefheid en zijn heimwee - maar hij bedacht zich en zweeg. ‘Waarom haar bedroeven? het zou toch voorbij gaan - en dan zou alles weer zijn als van ouds - en, zou zij begrijpen? oude menschen kunnen geen
| |
| |
jonge verstaan...’
Het was hem te eng geworden in zijn huis. Van zijn zusters, vooral van die Leonie, met haar schamperen spotlach, kreeg hij een afkeer sedert zij hem eens in één woord had getoond, dat zij wist wat er omging. Die schoolmeesteres, met haar onnoozele gedachten en haar uitspraak op de letter, verwekte maar zijn misnoegen om haar kleinzieligheid en haar gedurig geklaag - maar die Leonie was liefdeloos, haar stem klonk hem vijandelijk en vervulde hem met wrevel. Haar vriendin... och ja, een goed kind - een heel braaf, àl te braaf kind - maar zoo pensionnaire-, zoo duf meisjesachtig ...aan haar dacht hij zelfs niet.
Eens had zijn jongste zuster hem ontmoet op straat. Zij had hem star en verwijtend bekeken, en een verachtenden blik geworpen op de vrouw die bij hem was. Zij had zeker getracht er iets over te vernemen, en in een twist had zij eens een boosaardige zinspeling gemaakt. Dat was om nooit te vergeten en zijn leven lang zou de wrok in hem blijven steken als een doren.
Waar bemoeide zij zich meê? Mocht hij met zijn leven niet doen wat hij wou? Hij was herhaaldelijk heel laat thuis gekomen, als de morgen reeds in de lucht was. Zij alleen wist dat.. Zou zij het aan moeder reeds gezegd hebben? Nu zelfs reeds tweemaal was hij in het geheel niet tehuis gekomen, en zij had hem de tweede maal met op- | |
| |
zet gevraagd ‘of het noodig was zijn bed op te maken?’ Hij was bleek geworden en had de deur toegeslagen. Sedertdien spraken zij elkaar niet meer aan, en er ontstond een gruwelijke koude als zij samen waren in de huiskamer. Moeder had het gemerkt, haar leed was groot en zij scheen te verouderen, en te kuchen... O die familie! Richard voelde zich van dag tot dag meer vervreemden. Dat joeg hem weg. Dat liefdelooze leven, hij kon het niet langer uithouden. En waarom toch dat alles! Omdat hij hun burgersgedoe, hun kamerplanten-leven, niet langer kon meêleven? Zij leken hem als geraniums die tegen een gordijn staan te verdorren. Zijn jonge bloed bruiste, zijn drang sleepte hem mede naar bewogene gewesten, nooit geziene dingen, naar onmogelijke dingen! Die omstrengelende goedheid van moeder, die huishoudelijke praatjes, die professioneele klachten van zijn zuster, het werd hem eindelijk alles zoo knellend, zoo duf, zoo ingesloten, zoo kleinsteedsch. Driften waren wakker geworden, langverpleegde wenschen en droombeelden van een vrijer, ongedwongen leven waren losgekomen, hij moest hieruit. En dat alles had hij vroeger slechts vaag vermoed, maar nu hij die vrouw kende... o die vrouw, die van hem ‘een man’ gemaakt had, die hem, den jongen, ontgroend had, hem allerlei nieuwe gezichteinders geopend! En toch... ook bij haar, bij háár ook was hij niet gelukkig. Dáàr was het een àndere kwelling: ook
| |
| |
bij haar voelde hij zich onvrij; alles moest zoo verborgen, zoo gestolen toegaan; hij voelde die vijandschap van al de zijnen en van heel de wereld eerst scherp als hij bij haar was. Neen, dáár ook vond hij geen akkoord met zijn eigen, overal voelde hij zich vervolgd, vernepen, gedrukt! Een langzame wrok was in hem gekomen, hij had een lust met de geheele wereld af te breken, zich af te zonderen en zich te gaan ‘herbouwen in de eenzaamheid’...
‘Gaat ge alweer weg, jongen?’ had moeder gevraagd, met een stem die lichtjes beefde.
Hij zag opeens de oogen van al die vrouwen op hem gericht; zij doorboorden hem met de stomme verwondering die hij er in las. Het maakte hem beschaamd, zoo opeens ontdekt te worden, zoo 't voorwerp te zijn van haar nieuwsgierigheid en haar onderzoek. Zouden die zoo altijd aan hem denken als hij weg was?
‘Ik heb geen honger’ morde hij, verveeld. ‘Ik heb beloofd ergens heen te gaan...’
Onwillekeurig keek hij naar den kant waar Leonie stond, en zag hoe zij, aan de piano, zich opeens omdraaide, en de schouders ophaalde, met een sarcastisch lachje en een zucht.
‘Wat hebt gij te zuchten en de schouders op te halen!’ wou hij haar toeschreeuwen; het kookte in hem; hij had haar wel iets naar het hoofd kunnen gooien; zijn lippen beefden... Hanna had het gemerkt en ging aan 't venster staan, met den rug
| |
| |
naar hem toe; zij was heel bleek geworden.
‘'t Is maar, dat het al zoo lang geleden is, dat we weer eens 's avonds bijeen waren’, zei moeder, met een droef lachje.
Waarom moest zij hem altijd zoo droef aankijken? En wat was dat voor een heerschappij, dat al die vrouwkens hier op hem wilden uitoefenen!...
‘Moeder - ik kan niet - ik kàn niet...’
En zonder haar antwoord af te wachten, sloeg hij de deur toe, wanhopig en terwijl hij tranen in zijn keel voelde opwellen. Hij sidderde over heel zijn lijf en liep als waanzinnig de straat op.
Het was eenige oogenblikken doodstil in de kamer. Er hing een vreeselijk geheim in die kamer, en allen voelden, dat zij het voor elkaar moesten verbergen.
Leonie sloeg de piano met een harden ruk dicht, de onderwijzeres vatte met een zucht haar papieren weer op en herbegon lijntjes te trekken en ‘aanmerkingen’ neer te schrijven, punten en komma's in rooden inkt links en rechts neerzaaiend.
Moeder had haar naaiwerk opgenomen; maar de naald bleef werkeloos in haar hand; besluiteloos keek zij op haar werk... Hanna naderde tot haar en vatte haar hand. Toen keek de oude vrouw op, en, terwijl zij het blonde meisje doelloos bekeek, scheen zij te ontwaken en lachte haar stil toe, met een lach mistroostiger dan tranen.
|
|